Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Transactie Hoofdstuk 1 t/m 7

Beoordeling 8.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 5992 woorden
  • 8 mei 2003
  • 38 keer beoordeeld
Cijfer 8.4
38 keer beoordeeld

HOOFDSTUK 1 1.1 Ondernemingsplan= een plan waarin berekeningen staan van bijv. De verwachte omzet en winst van een startende onderneming. Ondernemingsvorm= Hoe eigendom, leiding en aansprakelijkheid worden geregeld. * Vermogensbehoefte: Is de ondernemer in staat voldoende geld (startkapitaal) op tafel te leggen? * Leiding: Is de ondernemer deskundig genoeg om alleen leiding te geven aan het bedrijf? * Aansprakelijkheid: Is de ondernemer bereid alle aansprakelijkheid persoonlijk op zich te nemen? Een ondernemer kan voor 4 verschillende ondernemingsvormen kiezen: * Eenmanszaak: Eigendom en leiding zijn in dezelfde hand, namelijk in die van de ondernemer zelf. Hij is de aansprakelijk voor alle schulden. * Vennootschap onder firma (VOF): Leiding en eigendom zijn in gezamenlijke handen, in die van de vennoten/firmanten. Deze zijn ook gezamenlijk aansprakelijk voor de schulden. * Naamloze Vennootschap(NV) & Besloten Vennootschap(BV): In een NV en BV zijn het eigendom en leiding wél gescheiden. Het vermogen is opgesplitst in delen, namelijk aandelen die iedereen kan kopen. Andere mensen geven leiding, deze hoeven niet per se aandeelhouders van het bedrijf te zijn. De NV en BV zijn zelf aansprakelijk, ze zijn de rechtspersonen. Verschillen NV & BV -Iemand met een aandeel in een NV kan deze verkopen,ze zijn vrij verhandelbaar, in een BV niet. -Iemand die aandelen heeft in een BV stat ingeschreven in het aandelenregister. -NV’s hebben publicatieplicht, bij BV’s hebben alleen de grotere dit. (Publicatie plicht wil zeggen dat men verplicht is elke jaar een jaarrekening te publiceren waarin staat een: Balans: een overzicht van de bezittingen
Winst- en verliesrekening: overzicht van kosten en opbrengsten tijdens een periode) In een balans staan de bezittingen links (debet) en het vermogen rechts (credit), het vermogen wordt in 2 delen opgesplitst. Het eigen vermogen, wat van de ondernemer zelf is, en het vreemd vermogen, wat geleend is. In een winst- en verliesrekening staan links (debet) de kosten, en rechts (credit) de opbrengsten.
1.2 Bedrijfskolom= Alle bedrijven(mensen) die achtereenvolgens voorkomen op de weg van grondstof tot aan de consument (consument telt niet mee!) Toegevoegde waarde= Wat ontstaat tijdens het produceren. Productiefactoren= Alle middelen die in een productieproces worden ingezet
Productiefactor Beloning
1. Natuur pacht
2. Arbeid loon
3. Kapitaal huur/rente
4. Ondernemersschap winst
Productie kan op 3 verschillende niveau’s worden bekeken: * Micro-economie: Individueel bedrijf, of economisch gedrag van een gezin * Meso-economie: Niveau van de bedrijfstakken * Macro-economie: Economie op nationaal niveau. Nationaal inkomen= nationaal product= optelling van alle toegevoegde waarden bij de overheid en de bedrijven. Productiecapaciteit= De totale beschikbare hoeveelheid en kwaliteit van de productiefactoren. Arbeidsverdeling: * Interne: Verdeling van de productie binnen 1 bedrijf * Externe: Verdeling van de productie tussen verschillende bedrijven * Geografische: Verdeling van de productie tussen verschillende regio’s of landen. Diepte investering: Een arbeidssparende investering (bijv. Mechanisatie) Kapitaalintensiteit: De verhouding tussen de gebruikte hoeveelheid kapitaal en arbeid
Breedte investering: Als er een kapitaalgoed wordt gekocht waaraan evenveel mensen werken als voorheen.
1.3 GVK= gemiddelde variabele kosten, de variabele kosten per stuk= TVK q
TCK= totale constante kosten, dit zijn kosten die je altijd hebt, ze zijn vast. TK= totale kosten = TVK + TCK
GTK= gemiddelde totale kosten, totale kosten per product= TK q
TO= Totale opbrengst, hangt af van: de verkochte hoeveelheid(afzet) en de verkoopprijs. = p x q 1.4 TW= totale winst = TO-TK
B.E.P= Break Even Punt = Als TO= TK
Bijv: prijs is 30 euro per stuk, gvk per product zijn 5, TCK zijn 60.000 >30q= 5q +60.000 > 25q=60.000 > 60.000/25q= 2400 >>>>Q = 2400! Marginale opbrengst(MO): De extra totale opbrengst bij uitbreiding van de productie (en verkoop) Marginale kosten(MK): De extra totale kosten bij uitbreiding van de productie (en verkoop). De winst stijgt als MO>MK
De winst daalt als MO1.5
Concrete markt: een aanwijsbare plaats waar vragers en aanbieders zijn (bijv. markt) Abstracte markt: Verzamelnaam voor alles dat met de vraag naar en aanbod van een goed heeft te maken (bijv. Huizenmarkt) Marktmechanisme: Het in evenwicht komen van vraag en aanbod via de prijs. q v= de vraag naar een goed in stuks> q v= -2p + 16

q a= het aanbod in stuks > q a= 2p - 4
Marktevenwicht: als vraag en aanbod naar elkaar toebewegen= q v = q a
Evenwichtsprijs= Prijs die geldt als q v= q a
Bijv: q v= -2p + 16
q a= 2p – 4
q a= qv
q a= q v > 2p-4 = -2p+16 4p = 20 20/4p p= 5 < dit is de evenwichtsprijs
Evenwichtsafzet krijg je door de prijs in één van de vergelijkingen in te vullen. Bijv: -2x5 + 16 of 2x5-4 = 6
Vraag hangt af van: *Prijs van andere goederen *Inkomen *Voorkeur *Aantal vragers
Aanbod hangt af van: *Prijs van andere goederen *Productiekosten *Aantal aanbieders
Monopolie= Er is maar 1 aanbieder (bijv. de NS) Kartel= Klein aantal samenwerkende aanbieders, een machtspositie in een kartel/monopolie heeft zo zijn voordelen en nadelen: *Eigen positie op de markt verzekerd *Grote afzet drukt de kosten, dit is erg winstgevend *Weinig concurrentie *Prijzen vallen vaak kunstmatig hoog uit. Marketingmix: Hoe men de markt beinvloedt, hangt af van de vier p’s: *Productiebeleid *Promotiebeleid *Prijsbeleid *Plaatsbeleid. Ook consumenten kunnen d.m.v. acties, koopstakingen, een machtspositie innemen. 1.6 Niet-marktconforme maatregelen: De maatregelen van de overheid die de marktwerking uitschakelen, er wordt rechtstreeks ingegrepen in de prijs of de verhandelbare hoeveelheid. Marktconforme maatregelen: Maatregelen die de marktwerking in stand houden. ER word geprobeerd de verhandelbare hoeveelheid en daarmee de prijs te beïnvloeden. voorbeeld van niet conforme maatregelen: *Maximumprijs: Ten gunste van de consument

GEVOLG: vraag overschot >zwarte markt; vergunningen & distributie systeem
OPLOSSING: vraag omlaag> aanbod omhoog; subsidies; overheid gaat zelf produceren *Minimumprijs: ten gunste van de producent
GEVOLG: aanbodoverschot>opkopen; dumpen op wereldmarkt; ontwikkelingshulp. OPLOSSING> vraag omhoog(collectieve reclame)>aanbod omlaag(quota/productiebepaling) 1)Q a= p – 2 Q v= -p + 10 p= 6 euro q= 4 mlj
2)min.p. van 7> qv= -7+10= 3 qa= 7-2= 5 2 mlj. Aanbodoverschot. Overheid kan het aanbod beperken, door een quotum in te stellen, zo mogen de bedrijven maar tot een maximaal aantal produceren. voorbeeld van conforme maatregelen: *De overheid kan zelf als vrager of aanbieder op de markt optreden. *De overheid kan een producent kostprijsverhogende belastingen opleggen.(bijv. accijns), maar een gevolg kan zijn dat de producent de kosten doorrekent in zijn prijs, dit heeft afwentelen. * De overheid kan een producent kostprijsverlagende subsidies geven, hierdoor kan je verkoopprijs iets omlaag. Convenanten: de afspraken die de overheid heeft met het bedrijfsleven. HOOFSTUK 2: 2.1 Mensen werken omdat: *Ze geld willen verdienen *Ze contacten willen leggen *Ze een carrière op willen bouwen
Onbetaald werk: Hiervoor word je niet betaald, het is verborgen. Bijv. huisvrouw en vrijwilligers. Betaald werk, dit wordt door 2 soorten mensen verricht: *Mensen in loondienst: Ze sluiten een arbeidsovereenkomst met hun werkgever *Zelfstandigen: Zij werken in een eigen onderneming. Als beloning krijgen ze de winst
Zwartwerker: Dit is betaald werk wat niet geregistreerd is, en waar geen belasting over betaald word. 2.2 TOTALE BEVOLKING <15 JAAR > 64 JAAR 15-65 niet actief beroepsbevolking werkzaam werkloos afhankelijk onafhankelijk

Niet actief: De mensen in de groep van 15-65 die niet kan/wil werken, zoals scholieren, opvoeders, mensen met een handicap. Beroepsbevolking: Iedereen tussen de 15 en 65 die ten minste 12 uur per week kan en wil werken. Afhankelijk: Mensen die in loondienst werken
Onafhankelijk: De zelfstandige ondernemer. De omvang van het arbeidsaanbod hangt af van: * Omvang en leeftijd van de totale bevolking *Maatschappelijke opvattingen over arbeid *De geldende regelingen *De kans op werk
De kwaliteit van het aanbod wordt bepaald door scholing, het Nederlandse volk is goed geschoold! 2.3 vacatures: openstaande arbeidsplaatsen. Werkgelegenheid Feitelijk Verborgen
Vervuld Onvervuld
Feitelijk: de totale arbeidsvraag, vervult en onvervuld. Verborgen: Zwartwerkers, en vacatures die niet bekend zijn. Arbeidsjaren: Een manier waarop je werkgelegenheid kunt meteen, een andere manier is in personen. Hoeveel mensen er nodig zijn in het arbeidsproces hang af van: *De ontwikkeling van de vraag naar goederen en diensten: Willen meer mensen op vakantie, dan zal de werkgelegenheid in het toerisme toenemen. *De ontwikkeling van de loonkosten: Als de lonen stijgen, is een machine misschien goedkoper, hierdoor daalt de werkgelegenheid. Je kunt ook zeggen: meer inkomen, meer besteding, meer vraag, dus meer werkgelegenheid *De ontwikkeling van de productie per werknemer per tijdseenheid: Dit is de arbeidsproductiviteit. Betere arbeidsproductiviteit lijdt tot meer werkgelegenheid. *De ontwikkeling van de arbeidstijd: De afspraken over hoe lang een arbeider werkt *De ontwikkeling van de bedrijfstak: Doordat bedrijven langer open zijn, kunnen sommige productiekosten omlaag, dit lijdt tot meer werkgelegenheid. Arbeidsvolume: (naast) de hoeveelheid ingezette arbeid (speelt ook het soort arbeid een rol): *beroepen op elementair niveau: hiervoor is geen opleiding nodig, bijv. vuilnisman *beroepen op het lagere niveau: hiervoor is algemene bekwaamheid nodig, bijv. buschauffeur *beroepen op het overig niveau: hiervoor is een specifieke opleiding nodig, bijv. dokter. Flexibilisering van arbeid: Minder mensen in vaste dienst, er zijn 3 soorten van deze vorm: *Contract met een uitzendbureau *Tijdelijk contract *Oproepcontract 2.4 Werknemersorganisaties: Zetten zich in voor de werknemer de meest bekenden: *FNV, CNV, MHP, AVC
Ook werkgevers hebben vakbonden voor hun belangen: Het Koninklijk Nederlansch Landbouwcomité Werkgevercentrale: Deze overkoepelen de vakbonden.: VNO-NCW, MKB
Arbeidsvoorwaarden: de voorwaarden en omstandigheden waaronder werknemers werken, er zijn 2 soorten arbeidsvoorwaarden: *Primaire arbeidsvoorwaarden, zoals loon en arbeidstijden *Secundaire arbeidsvoorwaarden, zoals vakantiedagen, scholing, ouderschap verlof, etc. Collectieve Arbeidsovereenkomst (CAO): Als de sociale partners het met elkaar eens zijn en er een contract gesloten wordt. Dit contract is het CAO. Contractloonstijgingen: In een cao staan 2 soorten loonstijgingen, de contractloonstijgingen: *Prijscompensatie: De loon stijgt hetzelfde als de prijs, dus men kan hetzelfde blijven kopen, dit heet behoud van de koopkracht *Initiële koopkracht: Deze stijging zorgt voor koopkrachtverbetering. Doordat men harder werkt, gaan de kosten iets omlaag, en de lonen omhoof, de reële arbeidskosten stijgen niet! Incidentele loonsverhoging: Veranderingen zoals promotie of overwerk, maken incidentele loonsverhoging mogelijk. Individuele arbeidsovereenkomst: overeenkomsten die alleen voor jou gelden. Wig= de totale te betalen belastingen over je salaris, de loonbelasting moet je zelf betalen, van de sociale premies betaalt je baas ook een stukje
Wig speelt in de loonvorming een belangrijke rol. Hoe groter de wig is: *hoe duurder een werknemer voor een werkgever wordt en hoe kleiner de mogelijkheid van loonsverhoging *hoe minder een werknemer netto overhoudt en hoe sterker de roep om loonsverhoging zal zijn

Een kleinere wig betekent: *minder belasting- en premieontvangsten voor de overheid, hierdoor loopt de kwaliteit van onze verzorgingsstaat terug. Gevolgen loonstijgingen voor de overheid: +meer belasting en premieontvangsten +minder subsidieaanvragen (huursubsidie) +minder uitkeringen (door lagere werkloosheid, meer productie , meer vraag -hogere ambtenaren salarissen -sociale uitkeringen hoger (gekoppeld aan lonen) -meer uitkeringen( door hogere werkloosheid vanwege te dure arbeid) 2.5 Werkloosheid is een probleem dat van 2 kanten bekeken kan worden: *Sociale kant: Als je lang werkloos bent, ga je je nutteloos voelen. Je hebt te weinig geld om dingen te doen die je wilt doen *Economische kant: Een deel van de productiefactor arbeid wordt niet gebruikt. Dit betekent verspilling productiecapaciteit. Je bent werkloze als je( als je hier aan voldoet tel je mee bij de geregistreerde werkloosheid): *tot de beroepsgeschikte bevolking hoort *ingeschreven staat bij een arbeidsbureau *niet, of minder werkt dan 12 uur per week, betaald werk *direct beschikbaar bent voor een betaalde baan van minstens 12 uur. Verborgen werkloosheid: Werkloosheid wat niet is geregistreerd. Seizoensgebonden: Mensen die alleen in bepaalde seizoenen kunnen werken
Langdurig werkloos: Mensen die lang geen baan hebben, ongeveer langer dan een jaar. Soort werkloosheid: Ontstaat door: Oplossing door: Conjunctureel Te weinig werk. Vraag goederen loopt terug, productie neemt af. -Belasting te verlagen, mensen krijgen zo meer
inkomen te besteden. -De overheid gaat zelf meer besteden. Structureel -Kwantitatief: een tekort aan arbeidsplaatsen -Kwaliteit: een tekort aan geschikte werkplaatsen. (wanneer vraag en aanbod maar moeilijk naar elkaar toe bewegen, spreek je van een geringe arbeidsmobiliteit) -Bedrijven stimuleren via subsidieregelingen. -Zorgen voor arbeidstijdverkorting. -Regels en wetten versoepelen zoals bedrijfstijdverlening. -Loonkosten matigen waardoor arbeid als productiefactor
aantrekkelijk wordt of blijft. -De overheid kan de arbeidsmobiliteit vergroten door bijv: verhuiskostenvergoeding
Seizoen Schommelingen in de productie of vraag, veroorzaakt door het seizoen Dit is moeilijk te bestrijden. Toch kan men sommige banen
Minder seizoensgevoelig maken. Frictie De soms moeizame manier waarop een werkgever en werknemer elkaar weten te vinden, bijv. de sollicitatieprocedure. De overheid kan informatie geven over hoe de werkgever en
Werknemer beter met elkaar om moeten gaan. Overspannen arbeidsmarkt: Wanneer de vraag naar arbeid groter is dan het aanbod. Door de grote vraag stijgen de lonen heel erg, de prijzen stijgen daardoor weer, dit heeft de loon-prijsspiraal
Oplossingen om de markt in het algemeen af te koelen: *De overheid kan de vraag naar goederen afremmen door de belastingen te verhogen, of door zelf als vrager minder te besteden. Minder vraag leidt tot minder productie, en minder productie tot minder werkgelegenheid *Ontwikkeling van arbeidsbesparende productietechnieken *Stimulering van het arbeidsaanbod door bijv. betere kinderopvang en flex-werk. Bij het oplossen van de werkloosheid spelen 3 zaken een rol: *een overschot op de ene markt gaat gepaard met een tekort op een andere markt *werkloosheid is steeds in beweging *ieder soort werkloosheid vraagt om een aparte aanpak
HOOFDSTUK 3 3.1 Primaire inkomens: Het inkomen waarvan nog niks is afgetrokken of bijgeteld. Secundair inkomens: Overgedragen inkomen,bijv. zakgeld. grondstoffen
materialen samen gebruiken=productie consument
gebouwen product
vrachtauto’s producent
werknemers
geld
arbeid loon, rente
natuur huur/pacht, winst geldopbrengst
kapitaal =primaire inkomens door verkoop 3.2 Categoriale inkomensverdeling= Hierbij wordt het looninkomen tegenover de overige inkomens gesteld. Personele inkomensverdeling= Deze geeft de Lorenz-Curve. De bevolking word hierbij in 4 groepen verdeeld, in de eerste groep zitten de armen mensen etc. bijv: Aandeel bevolking Cumulatief Aandeel inkomen Cumulatief
25 25 18 18

25 50 22 40
25 75 27 67
25 100 33 100
Inkomensverschillen= De inkomensverdeling in Nederland is erg ongelijk, daar zijn de volgende oorzaken voor: *Schaarsteverschillen= Sommige mensen hebben speciale kwaliteiten, hun arbeid is schaars, daarom wordt veel voor deze arbeid betaald *Productiviteitsverschillen: Sommige mensen werken heel hard, en daardoor verhoogd de productie, deze mensen krijgen meer loon omdat ze erg gewild zijn bij de bedrijven *Machtsverschillen: Als iemand veel macht heeft, kan deze ook een hoog salaris afdwingen *Vermogensverschillen: Iemand met veel geld kan dit beleggen in aandelen, en er zo rente over ontvangen. Zo leidt vermogen tot inkomen *Inspanningsverschillen: Mensen met zwaar of verantwoordelijk werk worden extra beloond *Verwervingsverschillen: Opleiding heeft ook met het salaris te maken, hoe beter je opleiding, hoe hoger je loon 3.3 De inkomensverschillen hebben ook zo zijn voordelen: *Een vooruitzicht op een beter salaris zal mensen stimuleren om harder te werken *Mensen zullen eerder bereid zijn om naar een andere plaats te verhuizen, zodat ze een hoger loon krijgen. Zo neemt de arbeidsmobiliteit toe *Het verschil tussen wel of geen inkomen wordt hoger, dus meer mensen zullen zich aanmelden op de arbeidsmarkt. Dit leidt dus tot een hogere participatiegraad
Nadelen van de inkomensverschillen: *In Nederland zijn grote verschillen sociaal onrechtvaardig
De overheid probeert de inkomensverschillen te verkleinen door: *Inkomensnivellering: Maatregelen die de overheid neemt om de inkomensverschillen te verkleinen. Dit kan op 2 manieren worden bereikt:1) Enerzijds door het belastingsstelsel. En 2) door het verstekken van uitkeringen. 3.4 Progressief belastingstelsel: Hoe meer je verdient, hoe meer belasting je moet betalen over je loon. Belastingschijven: De verschillende belastingspercentages
Aftrekposten: Bepaalde bedragen die op het bruto-inkomen in mindering worden gebracht (bijv. hypotheekrente, lijfrentepremies, giften etc.) Belastingvrije som: Het bedrag dat belastingvrij is bruto-inkomen (uit arbeid en/of bezit verkregen) - aftrekposten = belastbaar inkomen - belastingvrije som = belastbare som

Belastbare som: Het bedrag waarover belasting betaald moet worden
Netto-inkomen: Als alle belastingen/premies etc. eraf zijn. Marginaal tarief: Het belastingpercentage dat over het extra verdiende inkomen betaald moet worden
Secundaire inkomensverdeling: Als de primaire inkomens worden herverdeeld door het heffen van belastingen en premies, en door het ter zelf beschikking stellen van uitkeringen en subsidies HOOFDSTUK 4 4.1 Directe ruil = een product tegen een ander product ruilen
Indirecte ruil= geld tegen een product ruilen
Geld: Functie: eigenschappen: -ruilmiddel -waardevol -spaarmiddel -algemeen aanvaardbaar -rekeneenheid -houdbaar -deelbaar -makkelijk vervoerbaar
chartaal geld= munten en bankbiljetten
giraal geld= tegoeden bij de bank 4.2 Taken DNB: -bankbiljetten in omloop brengen -betalingsverkeer tussen banken regelen -kan geld uitlenen als een bank krap bij kas zit -DNB moet ervoor zorgen dat de geldhoeveelheid niet te groot word. -(houdt toezicht op de kredietverlening van de banken, daarom is de DNB een monetaire autoriteit) Financiële instellingen= alle instellingen die zich bezighouden met het verzorgen van het betalingsverkeer, het verlenen van krediet en het beheren van ons vermogen
Institutionele beleggers= Deskundigen beleggen het geld van pensioenfondsen en levensverzekeringsmaatschappijen in aandelen, gebouwen etc. Geldscheppende/primaire banken= Banken die de omvang van de geldhoeveelheid kunnen beïnvloeden.(hier kunnen betaalrekeningen worden geopend, ook kun je hier ‘rood’ staan. Bijv: ABN AMRO, Rabobank, ING bank & SNS-bank) Secundaire banken= Banken die geen invloed hebben op de omvang van de geldhoeveelheid. ( ze lenen alleen dat geld uit dat ze eerst hebben ontvangen) Hypotheekbanken= Deze banken verstrekken leningen met als onderpand grond of een huis. Branchevervaging= Als banken zich met andere dingen bezig gaan houden dan leningen en betalingen etc. Zoals verzekeringen, aandelen en vakantiereizen boeken. (meestal de primaire banken) Specifieke banken= Banken die zich toeleggen op een paar specifieke taken. (meestal de secundaire banken) Schaalvergroting= Als banken samen gaan werken, om de volgende redenen: -concurrentie ( grenzen binnen europa vallen weg, meer concurrentie van buitenland, samen met een andere bank sta je dan sterker!) -vraag naar grote leningen vraag naar grote leningen neemt toe, dus de banken hebben meer vermogen nodig -specialisme elke bank heeft een ander specialisme, door samen te werken kun je meer deskundigheid bieden. -risicospreiding Door samen te werken worden zowel de winsten als verliezen gedeeld. Dus onbetaalde leningen hoeft een bank dat niet zelf meer te betalen.
4.3 Budgetonderzoek=een onderzoek waarbij een groep gezinnen in Nederland hun inkomen of budget bijhouden, waar ze het aan uitgeven. Consumentenprijsindex= De algemene prijsstijging in een getal uitgedrukt ( Met behulp van dit CPI is te bepalen hoeveel de kosten van levensonderhoud ten opzichte van een basisperiode is gestegen of gedaald) Indexcijfer= Veranderingen ten opzichte van een basisperiode in een getal uitgedrukt. Partiële prijsindexcijfers= De CPI bestaat uit afzonderlijke prijsindexcijfers van een pakket goederen en diensten. De prijsindexcijfers van die goederen en diensten apart heten Partiële prijsindexcijfers
Samengesteld indexcijfer= aangezien de CPI is samengesteld uit al deze indexcijfers is dit een voorbeeld van een samengesteld indexcijfer. Gewicht= Niet elke uitgave of goederen is belangrijk, dus hoe belangrijk het is word aangegeven met een gewicht. Daarom is het CPI een samengesteld gewogen prijsindexcijfer
OPGAVE 1 ’95 ’02 wegingsfactor
voeding 100 100 40% kleding 100 110 30% wonen 100 120 20% overig 100 130 10% a) samengesteld gewogen prijsindex? Wegingsfactor x Partieel indexcijfer ‘02
CPI= 100 x 40% = 40 CPI ’02 = 110 >>prijs is in 7 jaar met 10% 110 x 30% = 33 gestegen! 120 x 20% = 24
130 x 10% = 13 ----------------------- = 110
b) Procentuele prijsstijging? CPI ’95 = 100 nieuw-oud / oud
CPI ’02 = 110 = 110-100/ 100= 1
Procentuele prijsstijging = 1 % gestegen
c) Is de koopkracht gestegen of gedaald? Loon ‘95= 50000
Loon ‘02= 56000
Nominaal loonindex = ’95: 100 ’02: 56000/50000 x 100= 112 (reële loonindex: 112/110 x 100= 101,8% ) Koopkracht is gestegen met 1,8% ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------- Indexcijfer reëel inkomen = indexcijfer nominaal inkomen ------------------------------------------------- x 100 = prijsindexcijfer
Nominaal inkomen= door inflatie kun je met eenzelfde inkomen in guldens (het nominale inkomen) minder kopen. De koopkracht neemt dan af. Reële inkomen= Als er bekeken wordt wat er voor het inkomen kan worden gekocht, ofwel wat de koopkracht van het inkomen is.
4.4 Bestedingsinflatie= Oorzaak: de totale vraag naar goederen en diensten is te groot. Het productieapparaat kan deze vraag niet bijbenen. Er heerst overbesteding. Hierdoor kunnen bedrijven meer geld voor hun producten vragen! Oplossing: -verhogen van de loon en inkomstenbelasting, hierdoor dalen de netto-inkomens. - een beleid van loonmatiging voeren. De overheid probeert dan de sociale partners er van te overtuigen geen hoge looneisen te stellen. - het afremmen van de groei van de hoeveelheid geld in omloop. In dit geval grijpt DNB in! Kosteninflatie= Oorzaak: Als de kosten voor de producent te hoog zijn, bijv. grondstoffen, dan zal de producent dit doorrekenen in zijn prijs
Oplossing: - de overheid kan voorschriften geven over toegestane prijsverhogingen - de loon-prijsspiraal kan bestreden worden door lonen niet te compenseren voor stijgende prijzen. Zo krijgen de bedrijven niet te maken met hogere loonkosten - De overheid kan bepaalde heffingen verlagen. Als de overheid bijv. de milieuheffing verlaagt, hoeft de ondernemer ook minder door te berekenen in de eindprijs. Loonkosteninflatie= Oorzaak: Als de lonen van de arbeiders stijgen, dan zal de producent dit in zijn eindprijs verrekenen. (loonstijging kan ook voordelen hebben.) Bijv.: lonen 5% omhoog, productie p/p 4% omhoog
1. Piet vult 25 kisten per dag, hiervoor krijgt hij 125 euro, oftewel 5 euro per kist
2. Met loonstijging krijgt hij 131,25 euro per dag, hij vult per dag 4% meer, dus 26 kistjes per dag. 3. Loonkosten per kist is dan: 131,25/ 26 euro = 5,05
4. Dus deze loonverhoging leidt tot een prijsverhoging van het product. Winstinflatie+ Oorzaak: Als bedrijven meer winst willen maken moeten zij hun prijzen verhogen. De kosten gaan omhoog, dus vanzelfsprekend ook de prijzen. Op deze wijze stijgt het verschil tussen de verkoopprijs en de kostprijs, de winstmarge. Loon-prijsspiraal= De lonen moeten omhoog, omdat de prijzen stijgen en vervolgens gaan de prijzen weer omhoog omdat de loonkosten stijgen. Gevolgen inflatie= het ontmoedigt sparen, lenen wordt aangewakkerd, geld wordt niet meer als ruilmiddel aanvaardt, de concurrentiepositie van Nederland kan verslechteren doordat de inflatie in Nederland hoger is dan in het buitenland. HOOFDSTUK 5 5.1 Het rijk bestaat uit o.a. uit de Regering en Parlement. Een wet komt als volgt tot stand: 1. Er moet een wetsvoorstel komen ( de een minister m.b.v. ambtenaren) 2. Beoordeling 2e kamer
3. Na goedkeuring van de 2e kamer moet ook de 1e kamer (de senaat) het goedkeuren. 4. Als de wet is aangenomen zorgt de regering voor de uitvoering. En de 2e kamer controleert dan weer of deze goed wordt uitgevoerd. Wetgevende macht Regering Parlement (de kroon) (Staten-Generaal) Samenstelling: -Koningin Samenstelling:-Eerste Kamer (senaat, 75 leden) -Ministers -Tweede Kamer (150 leden) Taken: -Indienen wetsvoorstellen Taken: -Goedkeuren (2e kamer) en aannemen (1e kamer) -Uitvoeren wetten van wetten -Tweede Kamer:controle m.b.t. uitvoering van wetten
Belangenorganisatie: Deze vecht voor de belangen van een bepaalde groep. Ze oefenen invloed uit op het regeringsbeleid. Advies- en Beleidsorganisaties: Organisaties waar de overheid hulp kan vragen als het moet inspelen op allerlei verschillende problemen en ontwikkelingen. Sociaal-Economische Raad (SER): Dit is een zeer belangrijke adviseur van de overheid, de ministers hoeven hun adviezen niet verplicht te volgen, deze bestaat uit 45 leden: *15 vertegenwoordigers van centrale werkgeversorganisaties *15 vertegenwoordigers van centrale werknemersorganisaties *15 leden die door de overheid zijn benoemd

Centraal Planbureau(CPB): Deze probeert te voorspellen wat het effect van bepaalde beleidsmaatregelen van de overheid zal zijn
Centraal Bureau van de Statistieken(CBS): Verzamelt cijfermateriaal over het (recente) verleden. 5.2 Extern effect: Een effect dat niet in de prijs van een product wordt verrekend, bijv. milieuvervuiling van de productie Bedrijfskosten: worden betaald door de kopers van het product + Externe effecten: worden betaald door de overheid uit algemene middelen = Maatschappelijke kosten van de productie
De overheid bemoeit zich met de marktsector, dit doen ze op allerlei terreinen. Er zijn 3 taken: 1. Allocatiefunctie: De manier waarop de overheid invloed uitoefent op de productie in Nederland *Collectieve goederen: Goederen die voor iedereen bedoeld zijn. Bijv. Straatverlichting, dijken en defensie. Deze goederen kan je niet splitsen. *Semi-collectieve goederen: Goederen die eigenlijk ook door de particuliere sector geproduceerd kunnen worden. Bijv. Onderwijs, welzijnswerk en wegen. *Individuele goederen: Goederen die je alleen kunt gebruiken als je ervoor betaald. En de kosten verschillen per individu. Bijv. De PTT, DSM, en de NS
De overheid biedt semi-collectieve en bepaalde individuele goederen aan omdat: *Te hoge inningskosten. (gebruik kost te veel voor de gebruikers) *Iedereen moet van deze goederen gebruik kunnen maken *Optreden van positief externe effecten (goede scholing is goed voor de maatschappij_ *De overheid moet zich in sommige gevallen met onze consumptie bemoeien. (als de consumptie van goederen wordt gestimuleerd spreekt men van bemoeigoederen of meritgoederen, als er op bepaalde goederen accijns etc. worden geheft noem je dat demeritgoederen) *Voorkomen dat er ongewenste particuliere monopolieposities ontstaan. 2. Stabilisatiefunctie: De overheid streeft hierbij 2 doelen na: 1. Aan de vraagzijde van de economie de vraag laten aansluiten op de productiecapaciteit; 2.Aan de aanbodzijde van de economie evenwichtig en duurzaam laten groeien. *Vraag en productiecapaciteit: De overheid stimuleert dat de productiecapaciteit zo goed mogelijk benut word (te weinig vraag naar producten, minder banen, meer werkloosheid) *Evenwichtige groei: De overheid richt zich op een evenwichtige groei van de economie *Duurzame groei: De keerzijde van economische groei is milieuvervuiling en een te snelle uitputting van grondstoffen. 3. Verdelingsfunctie: De overheid probeert de inkomensverschillen te beperken m.b.v. premies en belastingen 5.3 De overheid neemt op allerlei terreinen maatregelen om de economie te beïnvloeden. Dat wordt de economische politiek van de overheid genoemd. In 1951 heeft de SER 5 doelstellingen van economische politiek geformuleerd: *1. Evenwichtige arbeidsmarkt: er wordt gestreefd naar niet te veel werklozen en een gespreide werkloosheid *2. Stabiel prijsniveau: De inflatie zo goed mogelijk bestrijden *3. Rechtvaardige inkomensverdeling: Inkomensverschillen niet te groot laten worden m.b.v. een progressief belastingsysteem *4. Evenwicht op de betalingsbalans: Import en export moeten ongeveer gelijk zijn *5. Evenwichtige groei: Hierbij gaat het om de kwaliteit en kwantiteit van de economische groei (deze is er later aan toegevoegd*6. De vermindering van het financieringstekort van de overheid) 5.4 Directe belastingen: Worden geheven over inkomen, winst en vermogen. De belastingplichtige zelf draagt het geld af (of laat dat zijn werkgever doen) Indirecte belastingen: Worden geheven over goederen en werken daardoor kostprijsverhogend. Zij worden betaald door degenen die de goederen kopen en afgedragen aan de overheid door degenen die de goederen leven. Voorbeelden: Loonbelasting, inkomensbelasting, vermogensbelasting, vennootschapsbelasting, kansspelbelasting, successierechten. Voorbeelden: Omzetbelasting, accijnzen, motorrijtuigenbelasting, invoerrechten, overige. Niet belasting ontvangsten: Bijv. Aardgasinkomsten, winst uitkeringen van staatsbedrijven, boetes, lesgelden.
5.5 Rijksbegroting: Hoe de overheid geld gaat uitgeven en hoe ze eraan komen
Begrotingstekort: Als er meer uitgaven dan inkomsten zijn. Financieringstekort: Het tekort dat over blijft als de aflossingen van het begrotingstekort zijn afgetrokken. Debet Credit
100 mlj 110 mlj 8 mlj 4 mlj (aflossingen) = 108 mlj =114 mlj
Begrotingstekort= 114-108= 6
Financieringstekort= 6-4= 2 (toename staatsschuld) 5.6 Reden voor verlaging van de staatsschuld: *Overheid moet veel geld lenen, en hierom moeten ze de prijzen van bijv. Rentes verhogen *Hoge staatsschuld kost veel rente *Nederland wil toetreden tot de EMU
Gulden financieringsregel: Investeringen van de overheid te financieren is oké. Uitgaven voor consumptie door de overheid moet uit eigen inkomsten betaald worden. HOOFDSTUK 6 6.1 Schaarste: Er zijn meer behoeften dan voorzieningen
Schaarsgoed: Wanner je moet kiezen waaraan je de beschikbare productiefactor gaat besteden (schaarse goederen zijn te herkennen aan de hoge prijs) Welvaart: De mate waarin je in je behoeften aan schaarse goederen kunt voorzien

Welstand: Word bepaald door wat je aan goederen bezit
Welzijn: een goed gevoeld zonder dat daarvoor schaarse middelen opgeofferd hoeven te worden. Welvaartsontwikkeling: Hoe de welvaart in een land/gebied ontwikkeld 6.2 De vraag naar consumptiegoederen hangt af van 5 factoren: *Prijs van andere goederen (Wanneer goederen elkaar onderling kunnen vervangen spreek je van substitueerbare of concurrerende goederen, complementaire goederen zijn goederen die elkaar aanvullen) *De prijs van het goed zelf *Het inkomen *De voorkeur of preferentie *Het aantal vragers
bijv: Prijs benzine omhoog > vraag auto omlaag Prijs busvervoer omhoog > vraag auto omhoog
Veteris paribus: Als de rest van de omstandigheden gelijk blijven
Prijselasticiteit van de vraag: Deze laat zien hoe sterk de vraag reageert op een prijs verandering
Formule: v procentuele vraagverandering (qv) gevolg
E p procentuele prijsverandering (qa) vraag
bijv: 1) Prijs= 10 wordt 9
qv= 400 wordt 420 % qv >>>>420-400/400 x 100 = -5 % p >>>> 9-10/10x 100= -10 -5 -10 = -0,5
2) Prijs= 20 Ev/p = -2 >>>>>wordt prijs=19
qv = 100 >>>>>wordt qv= ??? -2= % qv -2x -5=10 -5(n-o/o=x100) qv= 100 + 10% van 100 = 110
qv wordt 110! 6.3 Externe effecten: Onbedoeld en zitten niet in de marktprijs, bijv. Stankoverlast bij sigaretten
Negatief extern effect van consumptie: wanneer consumptie welvaartsverlies oplevert zonder hiermee in de prijs rekening te houden (bijv. Milieuvervuiling van het autorijden) Positief extern effect van consumptie: Welvaartswinst (bijv. Gezond en Gevarieerd eten) Duurzame economische ontwikkeling: Economische ontwikkeling die niet ten koste gaat van toekomstige generatie (bijv. Afval beperken) Consumenten soevereiniteit: Als een consument koopt wat hij zelf wilt. Consumentenorganisaties: Deze proberen een bijdrage te leveren aan de duurzaamheid. Bijv. De Consumentenbond en AKB.
6.4 De overheid probeert het gebruik van bepaalde consumptie te stimuleren, bijv door: het geven van subsidies en voorlichtingen geven (postbus 51) Ook wordt het gebruik van bepaalde goederen afgeremd door de overheid bijv door: accijnzen, milieuheffingen, speciale wet en regelgeving en voorlichting. Het consumtenbeleid wordt vooral via wetgeving gevoerd. Zo word de consument beschermd voor de machtige producent. Enkele voorbeelden: *Warenwet: O.a. kwaliteits- en veiligheidsvoorschriften *Colportagewet: Deze wet regelt dat je je aankoop binnen een bepaalde tijd kunt ruilen *De wet op het Consumptief Geldkrediet: Om te voorkomen dat mensen door onduidelijke informatie al te snel geld gaan lenen voor consumptie. Mededingingsbeleid: Deze is gericht op een gezonde concurrentie tussen bedrijven (bijv. Geen kartelvorming) Misbruikwetgeving: Als producenten bij een kartel misbruik ervan maken. Wet economische Mededinging: Kartelvorming mag niet tenzij bepaalde afspraken in het belang van de consument zijn. Prijsbeleid: Deze is speciaal opgericht voor de consument (bijv: als een prijs van een goed te hoog is) HOOFDSTUK 7 7.1 Export- en importquote(samen de handelsquote) = in welke mate een land met andere landen drijft is af te lezen aan de waarde van export en import, uitgedrukt als percentage van de binnenlandse productie waarde export
Exportquote= --------------------------------- x 100% binnenlandse productie waarde import
Importquote= ---------------------------------- x 100% binnenlandse productie
Gesloten economie= als een land een lage handelsquote heeft. Open economie= Als een land een hoge handelsquote heeft. Voorbeeld nederland: Totale exportwaarde in miljarden guldens: 381,15
Totale importwaarde in miljarden guldens: 355,05
Binnenlandse productie in miljarden guldens: 693,45
Exportquote= 381,15/693,45 x 100%= 55% Importquote= 355,05/693,45 x 100%= 51% Handelsquote= (55% + 51%) = 106% Redenen internationale handel: 1. Een land kan bepaalde goederen niet zelf produceren
2. Een ander land kan bepaalde goederen of diensten goedkoper leveren. Ook als een land het product zelf kan produceren kan het goedkoper zijn ze te importeren. Het verschil in productiekosten kan veroorzaakt worden door:- bodemgesteldheid, klimaat, geografische ligging, opleidingsniveau beroepsbevolking, sociale rust, infrastructuur

3. Techniek: technische vooruitgang zorgt ervoor dat bij de productie van goederen moderne technieken worden gebruikt. Bijv. robots die werknemers vervangen. Dit kost veel geld. Bedrijven kunnen dit alleen betalen als ze veel produceren en verkopen. Ze hebben een grote afzetmarkt nodig. Er moet dus veel op de binnenlandse en buitenlandse markt verkocht worden! 4. Kosten: Als bedrijven veel producten voor de binnenlandse markt maken, worden de kosten over een groot aantal producten verdeeld. Hierdoor kan de prijs van deze producten laag zijn. Als de verkopen in het binnenland niet veel meer toenemen, zal de producent zoeken naar een nieuwe afzetmarkt in het buitenland. Door de lage prijs kan er goed geconcurreerd worden met het buitenland. 7.2 Betalingsbalans= Dit is een geordend overzicht van alle inkomsten en uitgaven van een land met betrekking tot het buitenland in een haar. De geldstromen met het buitenland zijn verdeeld in inkomsten en uitgaven. Verder worden ze verdeeld naar soort. Daarom heeft de betalingsbalans verschillende rekeningen. Bij de betalingsbalans gaat het vooral om de betalingen voor de koop en verkoop van goederen en diensten. Ook zijn er hiernaast betalingsbalans geldstromen die te maken hebben met kredietverlening, beleggingen en investeringen
Lopende rekening: De lopende rekening bestaat uit de
1.Goederenrekening: hierop worden de bedragen geboekt die te maken hebben met de export en import van goederen. 2. Dienstenrekening: hierop vind je de bedragen terug die te maken hebben met verleende en ontvangen diensten. 3. Inkomensrekening : hierop worden de ontvangen en betaalde inkomens geboekt. Het gaat hierbij om primaire inkomens als loon, rente en dividend. 4. Inkomensrekening: Hierbij gaat het om bedragen die worden ontvangen of betaald zonder productieve tegenprestatie. 7.3 Protectionisme= is een handelspolitiek waarbij de overheid via allerlei maatregelen de binnenlandse markt en industrie beschermt. Motieven van protectionisme: 1. Jonge industrie: Het land heeft een jonge industrie die beschermt moet worden tegen grote buitenlandse bedrijven. De opkomende bedrijven zijn niet sterk genoeg om te concurreren met de grote buitenlandse bedrijven. 2. Bescherming tegen dumping: Het komt voor dat lande exporteren tegen zeer lage prijzen om zo hun overschotten kwijt te raken of de markt snel te veroveren. Dit heet dumping. Voor andere landen is dit een reden om hun eigen industrie hiertegen te beschermen
3. Werkgelegenheid: Door de invoer te beperken, kan een land zijn eigen werkgelegenheid beschermen. Zo wordt de invoer van textiel uit landen als India door de EU belemmerd. Een vrije invoer van vooral goedkope textielproducten zou te veel banenverlies in een aantal Europese landen veroorzaken. 4. Onafhankelijkheid: Sommige landen willen niet afhankelijk worden van andere landen en beperken daarom de invoer. 5. Politieke druk: Landen die politieke druk willen uitoefenen doen dat soms door de handel met een land te beïnvloeden. Middelen om de import de beperken= Maatregelen die direct invloed hebben op de prijs, de zogenaamde tarifaire maatregelen zijn: 1. het heffen van invoerrechten (invoer word duurder, dus zal afremmen!) 2. het verlenen van subsidies aan exporterende bedrijven( zo kunnen bedrijven beter concurreren met buitenlandse bedrijven) Er zijn ook maatregelen die niet meteen invloed hebben op de prijs, de zogenaamde non-tarifaire maatregelen zijn: 1. Het instellen van een invoerquota ( een maximumhoeveelheid invoer) 2. Het opleggen van een invoerverbod (geen invoer) 3. Administratieve of papieren belemmeringen (bijv. douaneformulieren, kwaliteitseisen) Negatieve gevolgen van protectionisme: 1. Handelsconflict: Het ene land neemt maatregelen die ook bijwerkingen hebben voor andere landen. Het eindresultaat is dat alle landen minder kunnen exporteren en de totale welvaart neemt af
2. Prijsstijgingen: Door invoerrechten worden ingevoerde goederen duurder. Dit leidt tot prijsstijgingen

3. Welvaartdaling: Bij een invoerverbod krijgen bedrijven en gezinnen niet meer dezelfde goederen van dezelfde kwaliteit en lage prijs. Dit betekent een welvaartsdaling
4. Mindere prestaties: Doordat Nederlandse bedrijven worden beschermd tegen buitenlandse concurrentie hoeven ze niet optimaal te presteren. Er is voor hen minder prikkel om de concurrentie te verslaan. De overheid helpt ze immers. Daardoor blijven ze afhankelijk van de overheid. 7.4 prijs daalt
kwaliteit stijgt
export -stijgt- import rente stijgt vraag en aanbod op de valutamarkt wisselkoers stijgt
1. export daalt
2. import stijgt
3. werkgelegenheid daalt
4. Prijs daalt
Valutamarkt: De wisselkoers is een prijs die, onder invloed van vraag en aanbod, op een markt tot stand komt. Deze markt heet de valutamarkt. Vreemd valuta: Vreemd geld, dit heb je nodig om iets in een ander land te kopen. Vreemd valuta is nodig voor import van goederen en diensten. Ze worden ontvangen bij verkoop aan het buitenland van goederen en diensten, export dus. Kapitaalverkeer: Dit leidt tot meer vraag of aanbod van vreemde valuta’s . bv. Als de rente in de Vs sterk stijgt, is het voor beleggers aantrekkelijk om hun geld in de vs te beleggen. Ze maken bv. Geld over op een bankrekening in de vs. Dat betekent dat de vraag naar dollars stijgt. Zo geeft ook het saldo op de financiële rekening veranderingen in vraag en aanbod van vreemde valuta’s weer. Appreciatie: Een stijging van de wisselkoers door vraag en/of aanbodveranderingen. Depreciatie: Een daling van de wisselkoers door vraag en/of aanbodveranderingen. Koersschommelingen: Schommelingen in de wisselkoers zijn nadelig, omdat er dan geen zekerheid is over de waarde van de valuta. Invloed op de wisselkoers
Waar op de betalingsbalans? Verandering aanbod vreemde valuta door: Verandering vraag vreemde valuta door: Lopende rekening -export van goederen en diensten - ontvangen inkomens en inkomensoverdracht - import van goederen en diensten - betaalde inkomens en inkomensoverdracht

Vermogensoverdrachtenrekening - ontvangen vermogensoverdracht - betaalde
vermogensoverdracht
Financiële rekening - beleggingen in Nederland - beleggingen in het buitenland
Afspraken: Onzekerheid over de wisselkoersen belemmert de internationale handel. Daarom maken landen afspraken over de wisselkoersen. De centrale banken van deze landen proberen vraag en aanbod van de valuta zo te beïnvloeden, dat de koersen zo stabiel mogelijk zijn. Het voordeel van vaste wisselkoersen is dus dat deze de internationale handel bevorderen. 7.5 Voordelen van de euro: 1. Stimuleren van de internationale handel binnen de EU., want er zijn geen koersrisico’s
2. Inflatie daalt doordat de kosten dalen: 1. Transactie weg, 2. Geen verzekering kosten om koersrisico’s te vermijden. 3. geen omwisseling, minder kosten. Concurreren: Bedrijven kunnen makkelijker samenwerken. Hierdoor word hun markt groter. Europese Monetaire Stelsel(EMS): Is opgericht om de onderlinge wisselkoersen zo stabiel mogelijk te houden. In het EMS wordt een gemeenschappelijke rekeneenheid gebruikt: de ECU
Spilkoers: Voor elke valuta is een wisselkoers afgesproken, de spilkoers. De koers, zoals die dagelijks op de valutamarkt tot stand komt onder invloed van vraag en aanbod mag niet te veel afwijken van de spilkoers. De euro betekent ook 1 economisch beleid, vooral als het gaat om het financiële en monetaire beleid van de overheden. >DING FLOF BIPS< Al deze landen moeten aan een aantal voorwaarden voldoen, deze voorwaarden worden de convergentiecriteria genoemd (= naar elkaar toegroeien) 1. De inflatie in een land mag niet meer dan 1,5 procentpunt hoger zijn dan het gemiddelde van de drie EU-landen met de laagste inflatie
2. De kapitaalmarktrente in een land mag niet meer dan 2 procentpunt hoger zijn dan het gemiddelde van de drie EU-landen met de laagste inflatie

3. Het tekort van de overheid mag niet hoer zijn dan 3% van de totale binnenlandse productie
4. De overheidsschuld mag in beginsel niet hoger zijn dan 6% van de totale binnenlandse productie
5. De wisselkoers mag gedurende twee jaar niet door een land zelf verlaagd in het EMS
Als de deelnemende landen aan alle voorwaarden voldoen, is er voldoende zekerheid dat de nationale munten met succes kunnen worden vervangen door één munt.

REACTIES

A.

A.

wat een goede samenvatting!! echt heel erg bedankt! ik ben zelf heel slecht in samenvattingen maken dus bedankt dat je deze op scholieren.com hebt gezet!

19 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.