Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Politiek en staatsinrichting in Nederland en Europa (H1-H3)

Beoordeling 7.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 3374 woorden
  • 25 januari 2003
  • 131 keer beoordeeld
Cijfer 7.3
131 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Politiek en staatsinrichting in Nederland en Europa
10 mei 1940 einde van de parlementaire democratie. 13 mei verliet de koningin en het kabinet Den Haag. Juni 1940 werkzaamheden van het parlement tot nader orde opgeschort. Een jaar later voor principale staten en de gemeente raden. Pers een strenge censuur. Alle politieke partijen en vakbonden verboden. 1.1 De grondwet van Thorbecke De grondwet van Thorbecke: Willem II, de vader van Willem III, had de grondwet aangenomen in 1848. Daarom Willem III niet de troon betreden. Grondwet gewijzigd om revolutie te voorkomen, er ging een grote revolutiegolf door Europa. Thorbecke maakte de grondwet. Hij hevelde macht over van de koning naar de bevolking. Grondwet: Verzameling van de hoogste wetten in het land met grondrechten en plichten van burger en bestuur. Wijzigingen van de grondwet:  ministeriële verantwoordelijkheid: ministers moesten voortaan het regeringsbeleid verantwoorden tegenover de volksvertegenwoordiging (het parlement).  koning werd onschendbaar verklaard: koning werd grotendeels buitenspel gezet, ministers waren geen uitleg meer aan hem schuldig. Ministers waren aansprakelijk voor het gedrag van de koning.  Tweede kamer: werd voortaan rechtstreeks door de kiezers gekozen. Belangrijkste onderdeel van het parlement.  Eerste kamer: voortaan rechtstreeks gekozen door de Provinciale Staten, die weer gekozen werd door kiezers.  Censuskiesrecht: beperkt kiesrecht, meestal beperkt door de hoogte van de belasting die iemand betaalt. Montesquieu: Een land kon alleen rechtvaardig bestuurd worden als de macht niet in handen lag van 1 persoon. Thorbecke heeft hier zijn grondwet op gebaseerd. De machten opgesplitst in:  Wetgevende macht  Uitvoerende macht  Rechtsprekende macht
Trias politica: Politiek drietal. Volgens Montesquieu is macht te verdelen in rechtsprekende, wetgevende en uitvoerende macht. In de Nederlandse staatsinrichting werden de machten niet helemaal gescheiden:  Uitvoerende macht: ministers (besluiten en wetten uitvoeren)  Wetgevende macht: ministers en Staten Generaal  Rechtsprekende macht: rechters (onafhankelijk van de regering, voor het leven benoemd) Willem II overleed in 1849 Willem III werd toch koning. Willem III stuurde twee keer de Tweede Kamer naar huis, omdat deze in conflict raakte met de regering. Daarna ontsloeg hij het kabinet: de volksvertegenwoordiging was sterker gebleken dan de koning. Districtenstelsel: Tot 1917. Nederland opgedeeld in evenveel districten als dat er kamerzetels waren. De kandidaat die in zijn district de meeste stemmen won kwam in de kamer. Evenredige vertegenwoordiging: Sinds 1917. Alle stemmen in het hele land opgeteld / kamerzetels = de kiesdeler. 1x de kiesdeler = 1 zetel enz. Kiesdeler: Hoeveel stemmen je nodig hebt om in de kamer te komen.
1.2 Het ontstaan van politieke partijen Politieke partijen ontstonden door gezamenlijk verzet tegen: schoolstrijd, algemeen kiesrecht en het sociale vraagstuk. Mensen gingen zich hechter organiseren om het standpunt te verdelingen (partij):  Liberalen  Protestantse partijen  Katholieke partijen  Socialistische partijen Schoolstrijd: Over financiering van het onderwijs. Liberalen: iedereen hetzelfde moderne onderwijs. Protestanten en katholieken: wouden dat de kinderen werden onderwezen vanuit de eigen geloofsovertuiging. Openbare scholen wel gefinancierd en speciale scholen niet. Werd opgelost door: Iedereen mocht op bepaalde voorwaarden een school oprichten, die werd dan gefinancierd door de staat. Bijzondere scholen: Scholen die niet door een politiek orgaan bestuurd worden maar door particulieren. Algemeen kiesrecht: Meer mensen moesten kunnen stemmen, niet alleen de welgestelde. Opgelost in 1917 door: Alle volwassen mannen kregen stemrecht. Vrouwen kregen in 1917 alleen passief kiesrecht en pas in 1919 actief kiesrecht. Actief kiesrecht: Het recht om een stem uit te brengen bij verkiezingen. Passief kiesrecht: Het recht om gekozen te worden. Er was een pacificatie tot stand gekomen: Partijen waren het eens, ze sloten vrede. Sociaal vraagstuk: Mensen vonden dat de overheid d.m.v. wetgeving moest ingrijpen. De eerste wet was: De Kinderwet van van Houten. In 1874, dat verbood kinderen onder 12 jaar fabrieksarbeid te verrichten. De woningwet. 1901, Die gemeenten de bevoegdheid gaf om krotten onbewoonbaar te verklaren en eisen te stellen aan nieuwbouw. De ongevallenwet
1901, die werkgevers verplichtte zich te verzekeren, zodat werknemers bij arbeidsongeschiktheid recht kregen op een uitkering. De partijen: De protestanten: ARP (antirevolutionaire partij) = partij van gereformeerden. Antirevolutionair: tegen de ideeën van de Franse revolutie. Gelijkstelling openbare en bijzondere onderwijs. Voor uitbreiding kiesrecht. 1878 o.l.v. Abraham Kuyper . Aanhang vanuit de lagere bevolkingsgroepen, zoals boeren, arbeiders en kleine winkeliers. Later opgesplitst  sommige leden tegen uitbreiding van het kiesrecht. 1908, o.l.v. A.F. Savornin Lohman, de CHU (christelijke historische unie). Partij van hervormden. Tegen uitbreiding kiesrecht. Kuyper (leider ARP) lanceerde Antithese: Scheiding (ook in politiek) tussen gelovigen en niet-gelovigen. De katholieken: Katholieken werden lange tijd gediscrimineerd. De RKSP (rooms-katholieke staatspartij). 1926, o.l.v. de priester H. Schaepman. De liberalen: 1885, de Liberale Unie. Voor vrijheid en gelijkheid: niet veel wetgeving en voor moderne, neutrale onderwijs. Splitsen in 1901 omdat sommige voor meer wetgeving waren. 1901, vrijzinnig democratische bond (VDB). 1906, de Vrij Liberalen, zij wilden het overheidsingrijpen nog steeds tot het minimum beperken. De Socialisten: 1881 o.l.v. Ferdinand Nieuwenhuis werd de SDB (sociaal democratische bond). Zij wilden de productiemiddelen in handen van de gemeenschap, zo kon de ongelijkheid in de samenleving opgelost worden. Nieuwenhuis wilde een revolutie. Sommige vonden hem te radicaal. 1894 de SDAP (sociaal democratische arbeiderspartij) o.l.v. P.J. Troelstra. Zij bleven veranderingen nastreven via parlementaire weg en waren daarom voor algemeen kiesrecht. Revolutie werd door de SDAP niet afgezworen. 1919 dacht Troelstra dat de tijd hier rijp voor was. Dat werd een mislukking en de overige partijen wilden even niets met SDAP te maken hebben. liberalisme socialisme confessionelen
VDB SDB ARD
liberale unie SDAP RKSP CHU 1.3 Verzuiling verzuiling: Indeling van de bevolking op grond van hun geloof en/of hun politiek overtuiging. 4 zuilen: protestantse, katholieke, liberale en de socialistische zuil. Kuyper zette verzuiling op gang, hij wou dat Nederland een christelijke natie werd. Hij streefde naar soevereiniteit in eigen kring = Het recht om binnen je eigen kring van geloofsgenoten je zaken te regelen. Al snel beschikten de antirevolutionairen onder meer over een eigen krant, vakbond en universiteit. De katholieken volgden het protestantse voorbeeld. De liberalen werden nu min of meer gedwongen om ook hun eigen organisatie en verenigingen op te richten. De SGP (staatkundig gereformeerde partij) werd in 1918 opgericht. 1.4 Nederland, een parlementaire democratie parlementaire democratie: het volk regeert. Staten generaal: Nederlands parlement. Eerste Kamer (Senaat) en de Tweede Kamer. 1e kamer 75 leden. 2e kamer: 150 leden. Belangrijkst onderdeel van het parlement. Wordt direct gekozen. Regering: Ministers en de koningin. Taken van het parlement

controleert de regering en het werkt mee aan de totstandkoming van wetten. Om te controleren de volgende rechten:  het recht van interpellatie: een kamerlid mag een minister in het parlement ondervragen, deze dient verplicht antwoord te geven.  Het recht van enquête: Kamers kunnen naar bepaalde kwestie uitgebreid onderzoek instellen.  Het recht van begroting (het budgetrecht): op prinsjesdag dient de regering bij de Tweede Kamer de rijksbegroting in. De Eerste en Tweede Kamer mogen de begroting afkeuren, als dit gebeurt, treedt de regering af. Alleen de Tweede Kamer mag de begroting wijzigen. Rijksbegroting: Uitgegeven op prinsjesdag. Hierin worden de verwachte inkomsten voor het volgend jaar vastgesteld en hoe de regering dit geld wil besteden
Rechten van het parlement:  De Eerste en Tweede kamer mogen stemmen over elk wetsvoorstel. De Tweede Kamer heeft nog 2 rechten:  recht van initiatief: lid van de Tweede Kamer mogen wetsvoorstellen indienen, gewoonlijk doen de ministers dat.  Recht van amendement: Tweede Kamer mag wijzigingen aanbrengen in een wetsontwerp. Kabinet: De ministers. Is het dagelijkse bestuur. Premier staat aan het hoofd, moet zorgen voor eenheid in het regeringsbeleid. Iedere minister aan het hoofd van een ministerie of departement. Departement: Groep ambtenaren die de minister bijstaan bij zijn of haar werk ook het gebouw waarin zij werken. Op ieder departement kunnen 1 of 2 staatssecretarissen benoemd worden. Nederland is een constutionele monarchie: De monarch (koningin Beatrix) is het hoofd van de staat, maar moet zich wel houden aan de grondwet. Politieke taken van de koningin:  benoemen en ontslaan van het kabinet.  Voorlezen van de troonrede op prinsjesdag
Troonrede: Hierin worden de plannen van het komende jaar bekend gemaakt. Minister zonder portefeuille: Minister met een eigen taak maar geen eigen departement. 2 De afbrokkeling van het traditionele gezag (1945-1980) 2.1 De wederopbouw van de Nederlandse samenleving Na de oorlog dacht men zonder verzuiling te kunnen leven. SDAP stopte in 1946, en richtte de PVDA (partij van de arbeid)op. Stelde zich nadrukkelijk openstelde voor alle godsdienstige overtuigingen. De VDB en de Christen-democratische Unie (vooroorlogse, christelijke partij) sloten zich aan bij de PvdA. De RKSP  KVP (katholieke volkspartij). De meeste gelovigen bleven hun zuil trouw, was niet echt een doorbraak. Formateur: Wordt door de koning benoemd om een nieuwe regering te vormen. Meestal fractieleider van de grootste partij. Informateur: Wordt door koning benoemd om te onderzoeken of er een nieuwe regering gevormd kan worden met een bepaald programma. Fractie: Groep kamerleden van dezelfde partij. Coalitie: Samenwerkingsverband van politieke partijen in een regering. Oppositie: De fracties in de kamer die geen ministers leveren. De partijen die buiten de regering blijven. Regeringsakkoord: Hierin staan de afspraken van de regeringspartijen over het te voeren beleid. De ministers moeten zich daaraan houden. De rooms-rode coalitie: De KVP-er L.J.M. Beel werd benoemd tot formateur. Beel stelde een rooms-rood kabinet samen: Coalitie tussen de PvdA en de KVP. Duurde 12 jaar. Vanaf 1948 deze coalitie steeds aangevuld met het CHU, de ARP of de liberale VVD. VVD (volkspartij voor vrijheid en democratie): Opgericht in 1948. Liberale partij. P.J. Oud. Deze coalities werden regeringen op brede basis genoemd, omdat zij steeds de steun kregen van een zeer ruime Kamermeerderheid. Belangrijkste taak van de regering: Wederopbouw van het land, met een sterk overheidsingrijpen. Wou de industrialisatie op gang brengen. De lonen werden laag gehouden om de concurrentiepositie te bevorderen. Stakingen kwamen zelden voor, er werd steeds een compromis bereikt. Ontmoetingen tussen werkgevers en vakbonden vonden plaats in de stichting van de arbeid
Stichting van de arbeid: Overlegorgaan tussen werknemers en werkgevers. De SER (de sociaal economische raad): Opgericht in 1950. Een organisatie waarin vertegenwoordigers van werknemers, werkgevers en de overheid bijeenkwamen om te overleggen. Belangrijk adviesorgaan van de regering bij sociale en economische vraagstukken. Ook de wederopbouw van Nederlands Indië eiste veel aandacht op. De PvdA en de CPN steunden op de onafhankelijkheid van Indonesië. De rechtse partijen waren hiertegen (de VVD, de ARP en de KVP). CPN (communistische partij Nederland): Opgericht in 1919. Links (progressief): Zijn niet tevreden over de bestaande samenleving en willen deze rechtvaardiger en socialer maken. Rechts (conservatief): Willen bestaande maatschappelijke orde met zijn verschillen in bijvoorbeeld macht en inkomen wel handhaven. De onenigheid tussen rechts en links over de Indonesië werd beëindigd toen Nederland in december 1949 afstand deed van zijn kolonie en de soevereiniteit aan Indonesië overdroeg. De opbouw van de verzorgingsstaat: Opgezet door de rooms rode regering. Er werd een stelsel van sociale wetten ontworpen, de sociale zekerheid genoemd. In 1952 werd de werkloosheidsverzekering verplicht en de AOW trad in werking. De twee regeringspartijen (PvdA en KVP) kregen steeds meer verschillen ten opzichte van elkaar. De PvdA bleef voorstander van meer overheidsingrijpen, KVP niet. PvdA groeide voortdurend, KVP niet. De regering kwam in 1958 ten val. Verzorgingsstaat: Staat die zoveel mogelijk voor zijn inwoners zorgt
AOW (algemene ouderdomswet): Wet uit 1952 die ouderen recht geeft op een uitkering. 2.2 Ontzuiling en polarisatie Mandement: 1954, maakte de bisschoppen dit om te voorkomen dat steeds meer katholieken overliepen naar de PVDA. Katholieken mochten niet op de PVDA stemmen en ook niet naar de socialistische VARA luisteren. Had weinig effect op de lange termijn. Een van de belangrijkste redenen van de ontzuiling was:  De toenemende onkerkelijkheid. Door de stijgende welvaart en het hogere opleidingsniveau werden mensen kritischer en minder bereid om zich door de kerk de wet te laten voorschrijven (secularisering).  De katholieken voelde zich geen tweederangsburgers meer en daardoor hadden ze minder behoefte om zich in eigen kring terug te trekken.  Meer mensen hadden nu een TV en konden in de wereld kijken van een andere zuil die helemaal niet zo gevaarlijk bleek te zijn. Secularisering: Afname van invloed van het geloof in de maatschappij
Vanaf eind jaren 60. Door de ontzuiling was de binding van bevolkingsgroepen aan één partij afgenomen, er kwamen meer “zwevende kiezers”. Zwevende kiezers: Mensen die niet weten op welke partij ze gaan stemmen. Nieuwe partijen

1957, PSP (pacifistisch socialistische partij). Wilde socialistischer zijn dan de PVDA. Voor algehele ontwapening in alle landen. 1966, D66 (democraten 66) o.l.v. Hans van Mierlo. Meer invloed van de bevolking op het bestuur. Oude politieke systeem moest opgeblazen worden. 1968, PPR (politieke partij radicalen). Dit gebeurde na een afsplitsing van een aantal KVP-leden. Ook de PvdA raakte verdeeld. Een groep jongeren verwierf veel invloed (nieuw links). Zij wilden: Afschaffing van de monarchie, directe invloed van werknemers enz. Bevolking meer macht. 1970, DS’70 (Democratisch Socialisten). Afsplitsing van nieuw links. Polarisatie: Verharding van de politieke verhoudingen. Motie: Standpunt van een kamerlid over het beleid van een minister. Wanneer een motie door een kamermeerderheid wordt aangenomen, moet de minister de motie uitvoeren of uitleggen waarom hij deze naast zich neerlegt. Motie van afkeuring: Kan een kamerlid indienen als hij met de uitleg van de minister niet tevreden is. De minister kan de portefeuillekwestie stellen. Portefeuillekwestie: Dit betekent dat hij zijn ontslag aanbiedt als deze motie door de Kamer wordt aangenomen. Dualisme: Als regeringsfracties in het parlement zich onafhankelijk opstellen van de regering die zij in principe steunen. Monisme: Als regeringsfracties in het parlement nauw samen werken met de regering. Harmoniemodel: Zoveel moegelijk overleg om conflicten te voorkomen. De nacht van Schmelzer
1966, val van het kabinet-Cals. Coalitie tussen de KVP, de ARP en de PvdA. Vooral de KVP en de PvdA konden niet goed met elkaar overweg. In oktober 1966, tijdens de besprekingen voor de begroting in 1967, diende KVP-leider Schmelzer een motie in waarin hij de socialistische minister van financiën vroeg om meer garanties voor een evenwichtige economische groei. De motie van Schmelzer werd aangenomen. Het kabinet trad hierna af. Dit geeft duidelijk de spanning weer tussen het parlement en de regering. Hierna lagen de partijen allemaal voortdurend met elkaar over hoop. Nieuw Links: anti-KVP motie: Werd aangenomen. PvdA en KVP niet meer samenwerken. Het einde van het harmoniemodel. Er vond nu een polarisatie plaats. Verschilpunten werden nu met felheid uitgevochten. 2.3 Subversieve gassen In de jaren 60. De werknemers namen geen genoegen meer met het lage- inkomenspeil. 1964, lonen verhoogd met 15%. Tekort aan arbeiders  werknemers stonden sterk. Dmv stakingen kregen de werknemers steeds meer loon. Zo groeide de welvaart steeds meer. Verhoudingen, vakbonden en werkgevers organisaties gespannen. Werd erger toen arbeiders meer inspraak op de werkvloer eiste. De roep om inspraak
inspraak en democratisering = magische woorden. Jongeren ontevreden, wilde meer inspraak en invloed van de bevolking. Provo’s: Meest opvallende protest tegen samenleving. Groep jongeren. Kleine groep toch veel invloed. Tegen de machtsuitoefening, bevolking meer medezeggenschap. Protesteerde tegen: woningnood, milieuvervuiling, de wapenwedloop, enz. 1970, Wet op de Universiteit Bestuurshervorming aangenomen die medewerkers en studenten op alle niveaus inspraak gaf. Buitenparlementaire actie: Dat is een actie waarmee mensen buiten de parlementaire procedures om invloed op de besluitvorming van de overheid proberen uit te oefenen. De 2e feministische golf
Protesteerde tegen de achtergestelde rol van vrouwen in de samenleving. Ze streden voor meer gelijkheid tussen mannen en vrouwen. De 1e feministische golf
Ze streden voor meer kiesrecht en een betere rechtspositie. 1968, man-vrouw-maatschappij (MVM). Die streed voor gelijke beloning en gelijke kansen. Dolle Mina
Streden voor vrouwen. Een van de belangrijkste strijdpunten van hun was het recht op abortus. 3 De overheid treedt terug (1980-heden) 3.1 Het no-nonsense beleid van Lubbers 1982, Lubbers premier, 12 jaar lang. Leider CDA (christen democratisch apel). 1980 ontstond CDA= CHU, ARP, KVP. Dit moest want de partijen hadden te weinig aanhang. Economische situatie erg slecht: werkloosheid, hoge inflatie en investeringen waren teruggelopen. 1973-1977, Joop den Uyl leider links kabinet. Minimum loon en uitkeringen verhoogt. Veel geld uitgetrokken voor welzijnswerk en stadsvernieuwing. Oliecrises bezorgde kabinet problemen. Inkomsten liepen terug maar ze moesten steeds meer uitkeren. De afbraak van de verzorgingsstaat
tijdens het bewind van Lubbers werd het begrotingstekort teruggebracht. Lonen, uitkeringen verlaagt, veel sociale voorzieningen afgeschaft. Veel protest, hij werd premier van armoede genoemd. De rijksoverheid trekt zich terug

van regering moest overheid taken op andere terreinen ook terugdringen. Dmv: privatisering, decentralisatie en deregulering. Privatiseren: De overheid stoot taken af naar het bedrijfsleven, KPN en NS. Decentralisatie: Taken overhevelen naar lagere overheden. Zoals provincie en gemeente. Deregulering: Dat men probeert om helderheid in de regelgeving aan te brengen. Door: het aantal regels te verminderen, de complexe regels eenvoudiger en overzichtelijker te maken. 3.2 Terug naar het harmoniemodel Door Lubbers werd de politiek weer gedomineerd door de grotere partijen. Opschudding door demonstraties tegen kruisraketten, 2e kamer zorgde voor opspraak door het enquêterecht in te gebruiken. Verkiezingen 1986 coalitie CDA/VVD aan de macht in een tweede kabinet Lubbers. Dit kabinet kwam voortijdig ten val toen de regeringspartners verdeeld raakten over een belastingkwestie. Kabinetscrises: Wanneer een kabinet niet langer aan kan blijven en aan de koningin ontslag aanbiedt. Niet altijd veroorzaakt door conflict binnen de reering maar kan ook door botsing tussen het kabinet en de 2e kamer. Demissionair kabinet: Bij kabinetscrises neemt totdat een nieuw kabinet is aangetreden, het oude kabinet de zaken waar. Verkiezingen 1989, 3e kabinet-Lubbers. Coalitie: CDA & PVDA. CDA
Vanaf 1917 KPN (CDA) in de regering. 1994, verloor stemmen door vertrek van Lubbers en mensen wilden een andere partij aan de macht. Paars kabinet: Regering: VVD, D66 en PVDA, o.l.v. Wim Kok. Kabinet van liberalen (VVD) en socialisten(PVDA). PVDA: verzorgingsstaat handhaven, VVD ministelsel van sociale zekerheid. D66 legde een brug tussen beide. Socialisten stonden open voor een zekere liberalisering van de samenleving. Een andere factor die samenwerking tussen hen mogelijk maakte was dat de socialisten openstonden voor een zekere liberalisering van de samenleving. Het poldermodel
de overleggingeconomie. De vakbonden, werkgeversorganisaties en de overheid gezamenlijk proberen een oplossing te vinden voor sociaal economische problemen. Leiden tot een gunstige economie. 1982, stichtingsakkoord, dit sloten werknemers en werkgevers in de stichting van de arbeid. De sociale partners kwamen tot overeenstemming: de lonen daalden, daarentegen kregen de werknemers arbeidstijdverkorting. Nadelen poldermodel: gevaar voor de democratie
Hooggeplaatste mensen die niet door het volk gekozen zijn, kunnen veel invloed hebben in de besluitvorming. Bovendien wordt elk debat ontlopen. 1989, groenlinks= CPN, PSP en PPR. Groen poldermodel: meer aandacht voor het milieu, meer overleg tussen overheid, bedrijfsleven en milieubewegingen 3.3 De Europese Unie Europese gemeenschap voor kolen en stal (EGKS), 1951: Hiermee begon de Europese samenwerking. Nederland, België, West Duitsland, Italië, Frankrijk en Luxemburg. Voorkomen dat de landen een krachtig militair apparaat zouden opbouwen. Europese economische gemeenschap (EEG), 1957: Streefden naar een gemeenschappelijke markt en een gezamenlijk economisch beleid. Europese gemeenschap voor atoomenergie (EURETON), 1957: Gemeenschappelijk beheer van de kernenergie. Naamsverandering van Europese gemeenschap naar EU: Door verdrag van Maastricht, 1991. Invoering euro, politieke integratie. De Europese gemeenschap (nu EU), 1967
Hechte samenwerking tussen de 3 gemeenschappen en tot een gezamenlijk bestuur. Steeds meer gewicht gekregen door de hechtere samenwerking en doordat steeds meer staten erbij kwamen. Engeland, Denemarken, Ierland, Griekenland, Portugal, Spanje, Oostenrijk, Zweden en Finland. Raad van ministers: Bestaat uit de vakministers uit de verschillende staten. Belangrijkste orgaan. Verwisselt steeds van samenstelling al na gelang het onderwerp. Raad neemt de belangrijkste besluiten binnen de EU. Dit gebeurt op basis van wetsvoorstellen die de Europese commissie indient. Europese commissie: Vormt het dagelijkse bestuur van de unie. Onafhankelijk orgaan, hoewel elke lid wordt voorgedragen door de lidstaten verdelingen zij niet het belang van hun eigen land maar dat van de unie. Het enige orgaan met het recht van initiatief (het recht om wetten voor te stellen). Waakt voor de naleving van de wetgeving en zorgt ze voor een concrete uitvoering van Europese beleidsmaatregelen. Europees parlement: Volksvertegenwoordiging van Europa, 1x in 5 jaar rechtstreeks gekozen. Kiezers mogen alleen stemmen op kandidaten uit hun eigen land. Leden groeperen zich niet per land maar per politieke richting. Minder bevoegdheden dan de nationale parlementen. Taken: Adviserende functie bij wetten. Controleren van de raad en de commissie. Raad hoeft zich niet te verantwoorden, commissie wel. Enquêterecht, motie van wantrouwen indienen tegen commissie en kan onderzoekscommissies instellen. De Europese raad: Bestaat uit de regeringsleiders van de lidstaten en komt min. 2x per jaar bij een. Hoofdlijnen van de politieke en economische ontwikkelingen uitstippelen. Hof van justitie (van hen alleen): Moet erop toezien dat de wetten van de unie goed worden nageleefd. Europese wetgeving staat boven de nationale wetgeving. Subsidiariteit: EU wil niet veel zelf regelen, ze mag zich niet bemoeien met zaken die beter nationaal geregeld kunnen worden. Het democratische gat: Niet iedereen overtuigd van de noodzaak tot samenwerking. Mensen vinden dat veel wetgeving op Europees niveau plaatsvindt, terwijl het Europese parlement minder wetgevende en controlerende bevoegdheden heeft dan de nationale parlementen. De bevolking van Europa verliest daardoor invloed.

REACTIES

J.

J.

ik vond het een goed werkstuk maar bedankt zonder jou was het mij niet gelukt om een mooie werkstuk te maken laterzzzz jay

21 jaar geleden

H.

H.

hello tjarda je samenvatting heeft me egt tijd gespaard en het is egt een toppie ik heb er goed uit kunnenleren
bedankt

21 jaar geleden

H.

H.

toppie

21 jaar geleden

H.

H.

wat een goed stukje tekst =]

13 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.