Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 16, Geld en banken

Beoordeling 5.8
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 6e klas vwo | 804 woorden
  • 4 september 2008
  • 17 keer beoordeeld
Cijfer 5.8
17 keer beoordeeld

H16 Geld en banken

§2

Arbeidsverdeling/arbeidsspecialisatie: iedereen verricht slechts één soort arbeid, waardoor de arbeidsproductiviteit en dus de totale productie toenemen.
Arbeidsproductiviteit: totale productie/aantal gewerkte uren
Directe ruil/bilaterale ruil: ruilen van goederen tegen goederen
Indirecte ruil/multilaterale ruil: ruilen van goederen tegen geld
Geld= een algemeen aanvaard ruilmiddel.

§3

Eigenschappen van geld:

• algemeen aanvaard
• grote waarde in klein bestek
• gemakkelijk deelbaar
• waardevast
Functies van geld:
• ruilen
• betalen
• oppotten/sparen
• rekenmiddel; waarde van goederen berekenen
Omloopsnelheid: aantal keren dat de maatschappelijke geldhoeveelheid in een jaar van hand tot hand gaat.
Oppotten: verschijnsel dat de rusttijd van het geld langer wordt. De omloopsnelheid van het geld daalt dan, omdat het publiek het geld inactief aanhoudt. Dit leidt tot minder productie, minder werkgelegenheid.
Ontpotten: euro gaat sneller van hand tot hand. Er zijn niet voldoende producten, prijzen stijgen: inflatie.
Verschil tussen sparen en oppotten: besparingen komen bij banken die het uitlenen, waardoor het geld weer in omloop komt.

Geldsoorten:
1. chartaal geld: wettig betaalmiddel, door/namens de staat uitgegeven, munten/bankbiljetten. 25% van de totale geldhoeveelheid
2. giraal geld: direct opeisbaar tegoed bij banken, waarover d.m.v. een overschrijving/pas kan worden beschikt
Pinpas zorgt dat geld van jouw rekening wordt overgeschreven naar die van de winkelier
Chipknip: geld wordt bij het laden van jouw rekening afgeschreven en pas bij betaling overgeboekt naar de rekening van de winkelier.

§4

Bank: instelling met taak krediet te verlenen. Dat kan uit:
1. eigen middelen
2. middelen van derden
3. schepping van nieuw ruilmiddel
Hypotheek= lening waarbij het ontroerend goed waarvoor de lening is afgesloten, door de verstrekker/bank verkocht mag worden als de lener de aflossing en rente niet op tijd betaald.
De overige financiële instellingen bestaan uit:
• pensioenfondsen
• levensverzekeringsmaatschappijen
• beleggingsinstellingen
Deze bedrijven houden zich vooral bezig met: vermogensbeheer.
Door fusies en overnames is er de laatste jaren in de financiële wereld veel branchevervaging. Bij veel banken en financiële instellingen zijn tegenwoordig bijna alle financiële producten te koop.

Taken van de financiële instellingen:
1. verzorgen v/h betalingsverkeer
2. verlenen van krediet;
• persoonlijke lening, voor consumptieve uitgaven. Vast rentepercentage en aflossingsschema. Overlijdensverzekering ingesloten; als de kredietnemer binnen de looptijd overlijdt, neemt de verzekering de schuld over.
• Doorlopend krediet, max. aan het te lenen bedrag, maar tot die hoogte kan de kredietnemer onbeperkt opnemen en aflossen. De rente moet wel iedere maand worden betaald, dat rentepercentage kan worden aangepast
• Salariskrediet, afhankelijk v/d hoogte v/h salaris mag de kredietnemer tot een bepaald bedrag rood staan. Over het krediet moet hij rente betalen.
3. beheer van vermogen, door spaarrekeningen/pensioenpremies.
Rentemarge: verschil tussen de rente die een lener aan een bank betaalt en de rente die en bank a/d spaarder vergoed.

§5

Taken en bevoegdheden van De Nederlandsche Bank (DNB) zijn geregeld in de Bankwet van 1998 en de Wet toezicht Kredietwezen van 1978.
Kenmerken DNB:
• circulatiebank, d.w.z. ze verzorgt de uitgaven v/d bankbiljetten
• centrale bank/bank v/d banken, d.w.z. dat banken leningen kunnen afsluiten bij deze bank
• staatsbank, d.w.z. ze verzorgen de ontvangsten/betalingen v/h rijk

Taken DNB:
1. het monetaire beleid richt zich op de omvang v/d kredietverlening. Deze moet de maatschappelijke geldhoeveelheid zo beïnvloeden dat de economie in het Euro-gebied gestimuleerd wordt. Aandachtspunt: inflatie.
2. houder/beheerder v/d officiële externe reserves; goud, Am. dollars, Japanse yen. Omdat Nederland meer geld uit het buitenland heeft ontvangen dan ze heeft betaald. 1 jan. '99: veel goud- en deviezenreserves overgedragen aan de Europese Centrale Bank (ECB), de ECB vergoedt hier rente over. Nederland houdt zich aan de regels die de ECB stelt.
3. verzamelen van statistische gegevens met betrekking tot het geld- en betalingsverkeer.
4. bij het bevorderen v/h betalingsverkeer horen 3 onderdelen:
• DNB brengt in opdracht van de ECB de Nederlandse euro bankbiljetten en munten in omloop
• DNB verzorgt de verrekening v/h girale betalingsverkeer tussen verschillende banken
• DNB verzorgt het internationale betalingsverkeer; opstelling betalingsbalans
5. Bedrijfseconomisch toezicht bestaat uit 2 onderdelen:
• DNB zorgt ervoor dat de belangen v/d klanten beschermd worden, daarbij wordt vooral op de solvabiliteit en de liquiditeit gelet
• DNB zorgt ervoor dat het Nationale financiële stelsel in stand blijft.
Solvabiliteit: vermogen van een bedrijf om uiteindelijk alle schulden uit eigen middelen te betalen.
Liquiditeit: vermogen van een bedrijf om aan zijn directe opeisbare verplichtingen te doen.

Structuurtoezicht:
1. elke bank moet een vergunning hebben van DNB om zich een bank te mogen noemen
2. DNB moet toestemming geven voor fusies en overnames van banken en financiële instellingen.
DNB en de ECB zijn politiek volstrekt onafhankelijk; ze mogen zich in hun beleid en maatregelen niet door regeringen of instellingen v/d EU laten beïnvloeden. DNB treedt wel op als adviseur voor de Ned. overheid.
Het Rijk leende alles bij de DNB, maar dat mag van de Europa niet meer. De staat moet i.i.g. liquiditeitstekorten lenen op de geldmarkt, dus bij andere banken. De staat doet dat door Dutch Treasury Certificates (DTC's)

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.