Vrouwen in de gouden eeuw

Beoordeling 6.9
Foto van een scholier
  • Praktische opdracht door een scholier
  • 5e klas vwo | 10589 woorden
  • 22 september 2003
  • 257 keer beoordeeld
Cijfer 6.9
257 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Vrouwen in de kleine burgerij Hoe was de positie van de vrouw in de kleine burgerij in de tweede helft van de 16e eeuw en de eerste helft van de (hele) 17e eeuw? Inleiding Het onderwerp van mijn praktische opdracht zijn Nederlandse vrouwen in de kleine burgerij in de periode 1550-1650. Dit onderwerp heb ik gekozen omdat de positie van vrouwen mij erg interesseert, en het het enige onderwerp was wat niet te groot was en waar ook nog veel informatie over te vinden was. Ik heb het onderwerp hier en daar uitgebreid met vrouwen uit de gegoede burgerij, vooral omdat de positie van vrouwen in de burgerij sowieso erg vervlochten was, en ik er meer informatie over had. Wel heb ik expliciet de adellijke vrouwen en de boeren eruit gelaten, omdat deze echt een andere positie hadden. Het gaat dus alleen over burgervrouwen in de stad. Ik heb de periode 1550-1650 gekozen, omdat je dan een gedeelte van de tijd hebt waarin Willem van Oranje leefde, maar ook een deel van de Gouden Eeuw meepakt, waar zeer veel informatie over te vinden is. Ik heb geprobeerd mijn verslag uit te breiden met voorbeelden van vrouwen. Dit zijn vooral beroemde vrouwen, of vrouwen van beroemde mannen, natuurlijk omdat daar meer bronnen over te vinden zijn. Ook citeer ik enkele schrijvers uit die tijd die zich over vrouwen hebben uitgesproken, om mijn verhaal te illustreren. Mijn hoofdvraag is: Hoe was de positie van de Nederlandse vrouw in de kleine burgerij in periode 1550-1700?
Mijn deelvragen zijn: - Hoe was de positie van de vrouw in het huwelijk en het gezin? - Hoe was het leven van een vrouw zonder man? - Wat betekende het nieuwe geloof voor vrouwen? - Wat was het verschil tussen de positie van de vrouw in Nederland en de rest van Europa? - Wat waren bijzondere vrouwenfiguren, en waarom waren zij bijzonder? Ik heb mijn hoofdstukken als volgt ingedeeld: Na de titel van het hoofdstuk komt een korte inleiding van het hoofdstuk en daarna de deelvraag. Dan volg natuurlijk de informatie van het hoofdstuk zelf, met als slot een korte conclusie, waarin ik probeer de deelvraag zo goed mogelijk te beantwoorden, en de informatie samen te vatten. 1. Huwelijk en gezin Het huwelijk en het gezin was het doel van alle vrouwen, daarvoor werden ze opgevoed. Een andere toekomst was er eigenlijk niet. Maar wat betekende de vrouw in het huwelijk en het gezin? Wat was haar positie? Hoe was de positie van de vrouw in het huwelijk en het gezin? Over het geheel genomen was men in zeventiende-eeuws Nederland redelijk vrij bij het kiezen van een huwelijkspartner, zolang men zijn keuze maar binnen de eigen sociale en godsdienstige groep maakte, het leeftijdsverschil niet al te groot was en zolang de belangen van alle partijen maar in het oog werden gehouden. Als het goed was, brachten zowel de bruid als de bruidegom geld en bezittingen in. Men trouwde in principe in gemeenschap van goederen, tenzij ‘huwelijkse voorwaarden’ waren opgesteld. In het laatste geval werd een deel van het bezit ‘buiten de gemeenschap’ gehouden. Dat betekende dat deze goederen na de ontbinding van de gemeenschap (meestal na de dood van een van de partners) weer toeviel aan de desbetreffende familie. Natuurlijk raakte de keuzevrijheid verder beperkt wanneer er voor de familie grotere zakelijke of politieke belangen op het spel stonden, maar toch luidde de algemene opinie dat de partnerkeuze niet al te sentimenteel, maar evenmin als te zakelijk afgehandeld mocht worden. Het was uit den boze dat ouders hun kinderen uit zakelijke motieven tot een ongewild huwelijk dwongen, maar het was even verwerpelijk dat kinderen hun zin doorzetten en daarmee hun ouders voor voldongen feiten plaatsten. Harmonie werd als een van de belangrijkste elementen binnen het huwelijk beschouwd, en daarom achtte men genegenheid van de toekomstige echtelieden jegens elkaar onmisbaar voor een goed huwelijk. Dat neemt niet weg dat er tussen de families vaak zonder een zweem van gêne gedelibereerd en onderhandeld werd over de materiële kant van voorgenomen huwelijken. Zakelijke motieven speelden dus een belangrijke rol, maar ouders liepen bij de partnerkeuze van hun kinderen vaak wel achter de feiten aan; het initiatief tot een vrijage werd namelijk door de jongere generatie zelf genomen. Ouders hadden hooguit een soort vetorecht. Ook de toekomstige bruiden hadden over het algemeen wel wat in de melk te brokkelen bij de keuze van hun bruidegom. Zo zijn verschillende gevallen bekend van meisjes die pertinent weigerden met de voor hen bestemde partij in zee te gaan. Een mooi voorbeeld is Suzanna van Baarle, die aanvankelijk werd gezien als een geschikte huwelijkskandidate voor Maurits Huygens, de broer van haar latere echtgenoot Constantijn. Er werd druk op haar uitgeoefend, maar ze wilde niet toegeven. De zus van beide broers, Constance, schrijft hierover in een brief aan Constantijn: ‘het meisje is zo koppig (…) Als ik er haar iets van zeg, dan bidt ze me uit naam van de vriendschap, dat ik er niet meer over praten zal, want dan zal ik van mijn leven niet kunnen besluiten te trouwen, zegt ze. En dat is niemendal gezegd, dunkt me, want ze zal het toch eens moeten doen.‘ Later schrijft Maurits aan Constantijn, dat híj nu maar moest proberen haar te krijgen nu het hem, Maurits, niet gelukt was. Ook P.C. Hooft, die net zijn vrouw en het laatste van zijn vier kinderen had verloren, heeft een tijdlang tevergeefs naar de hand van Suzanna gedongen. Maar uiteindelijk, na lang aandringen, is het Constantijn Huygens geweest die deze veelbegeerde bruid uit Amsterdam tot een huwelijk heeft weten over te halen. Wij zijn nogal eens geneigd om te denken dat vrouwen in het verleden heel jong trouwden en dat ze woonden in grote gezinnen met bovendien veel inwonend personeel en/of familie. Deze veronderstelling van zaken blijkt echter niet te stroken met de uitkomsten van historisch onderzoek. De meeste pasgetrouwde stellen zetten een eigen huishouden op. Dat betekende dat ze bezit nodig hadden – een stuk land, een huis, landbouwwerktuigen en huishoudelijke artikelen en allerlei accessoires. Omdat een bruidsschat nodig was, moesten jonge vrouwen dus vaak wachten tot hun ouders overleden waren en zij hun erfenis kregen om te kunnen trouwen. Kinderen uit arme gezinnen moesten het geld dat ze nodig hadden om een eigen huishouden op te zetten zelf verdienen. Meisjes begonnen op achtjarige leeftijd in de huishouding te werken en hadden pas als ze vier- of vijfentwintig jaar oud waren genoeg om een bed, wat linnengoed en potten en pannen te kunnen kopen. Jongens spaarden om een stuk land met een huis te kunnen kopen en werkten meestal tot hun zevenentwintigste of nog langer voordat ze trouwden. Dit betekende dat mensen een goot deel van het leven (gemiddeld de helft) ongetrouwd door het leven gingen en dat een huwelijk destijds niet zo lang duurde als dat tegenwoordig in principe kàn duren. De gezinnen van dit soort echtparen waren niet groot; de partners trouwden op een relatief late leeftijd, deden aan geboortebeperking (veel echtparen pasten de coïtus interruptus toe), en leefden in een tijd waarin de kindersterfte groot was en de levensverwachting laag. In het Noorderkwartier bestonden huishoudens in het begin van de zeventiende eeuw uit ruim vijf personen. In de grote steden lag dit aantal nog lager (gemiddeld vier à viereneenhalf). Op het platteland van de Veluwe lag dit getal op bijna zes, vermoedelijk omdat huishoudens daar vaker personeel hadden inwonen. In de oostelijke streken hadden de huishoudens vaker inwonend personeel en verwanten dan in westelijke gebieden. Alles bij elkaar genomen blijkt dat het zeventiende-eeuwse huishouden in Nederland, en zeker in het dichtbevolkte, geürbaniseerde westen, opmerkelijke overeenkomsten te vertonen met het moderne kerngezin. Toch is er maar weinig inlevingsvermogen voor nodig om in te zien dat het gezinsleven er toen heel anders aan toe moet zijn gegaan. Ten eerste is er de al eerder genoemde zuigelingen- en kindersterfte. Gezinnen waren onder andere zo klein omdat een enorm aantal geboren kinderen niet ouder werd dan hooguit een paar jaar. Slechts de helft haalde de leeftijd van vijf jaar. Deze trieste situatie, die overigens tot aan het einde van de negentiende eeuw voortduurde, moet het leven van veel gezinnen in hoge mate hebben bepaald. Voor vrouwen betekende dit vaak een lange reeks van zwangerschappen en bevallingen, afgewisseld door periodes van rouw. Dit wordt duidelijk wanneer we de levens van enkele bekende personen de revue laten passeren. De vrouw van Jacob Cats had zeven kinderen. Vijf ervan stierven als kind, een dochter stierf toen ze dertig was en slechts één dochter overleefde haar ouders. De vrouw waarmee Johan van Beverwijck trouwde nadat zijn eerste vrouw was overleden, baarde acht kinderen: drie ervan bleven in leven. Anna Roemers trouwde op haar veertigste. Zij kreeg nog twee zoons, waarvan er één overleed. Haar zus Maria Tesselschade, die trouwde toen zij 29 was, kreeg drie dochters; alledrie stierven zij voor de dood van hun moeder. Maria van Reigersberch, de vrouw van Hugo de Groot, had meer geluk. Van haar zeven kinderen bleven er vier in leven. In de hogere standen werd meestal voor de zuigelingen op bevel van de echtgenoten een min ingeroepen: mannen weigerden af te zien van seks, al geloofde men dat de melk van de moeder hierdoor zuur werd. Vrouwen die betaalde arbeid verrichten, brachten hun zuigelingen naar een min om door te kunnen gaan met werken. Stadsvrouwen die werkzaam waren in werkplaatsen of in de levensmiddelen-branche brachten hun baby's bij vrouwen op het platteland onder. Het zogen gaf arme plattelandsvrouwen de kans om wat geld te verdienen en zorgden ervoor dat vrouwen aan het werk konden blijven. Kinderen die niet door een min werden opgevoed konden op zeven- of achtjarige leeftijd in de huishouding gaan werken of bij een ambachtsman in de leer gedaan worden; ze moesten hard werken, kregen niet altijd goed te eten en werden soms buitengewoon streng gestraft door hun meester en meesteres. Sommige kwamen terecht in de kantnijverheid, waarin voornamelijk meisjes tussen de vijf en vijftien jaar werkzaam waren; veel van die meisjes werden blind. In de gewesten van de Republiek werd de ondergeschiktheid van het vrouwelijke geslacht in alle toonaarden gepredikt en beleden. De bijbel, toen nog voor vrijwel iedereen het belangrijkste boek voor alle vragen des levens, leerde dat de vrouw gehoorzaam diende te zijn aan haar man, het hoofd van met huishouden. Om er het door gereformeerden gebruikte huwelijksformulier op na te slaan: de man moet weten dat God hem gezet heeft als een hoofd der vrouw, en dat hij haar daarom naar vermogen moet leiden, onderwijzen, troosten en beschermen; de vrouw moet weten dat zij gehoorzaam moet zijn aan haar heer (gelijk het lichaam aan het hoofd); ‘Gij zult geene heerschappij gebruiken over uwen Man, maar stil zijn’. Overigens liet lang niet iedereen in de Republiek zijn huwelijk kerkelijk inzegenen. Aanhangers van ‘het oude geloof’ (zoals katholieken meestal werden genoemd) en leden van andere protestantse kerken konden hun huwelijk op het stadhuis laten bevestigen. Ook voor hen gold een dergelijke verplichting van gehoorzaamheid van de vrouw aan haar man, zij het dat deze meer in termen van het burgerlijk recht was gegoten. Het sluiten van een huwelijk betekende namelijk dat de bruid voortaan onder voogdij stond van haar echtgenoot (die als getrouwd man nu zelf mondig was geworden). Niet alleen de bijbel werd aangehaald om de vrouwen hun plaats te wijzen. Ook de klassieke ‘humorenleer’, in die tijd nog algemeen geaccepteerd, rechtvaardigde de vrouwelijke onderdanigheid. Deze humorenleer werd ooit door de Griekse arts Galenus (circa 129-200) ontwikkeld op basis van de uit de klassieke oudheid overgeleverde medische inzichten hieromtrent. Kort gezegd komt deze leer er wat betreft het sekseverschil op neer, dat man en vrouw elkaars spiegelbeeld zijn. Het temperament van de vrouw is koud en vochtig, dat van de man warm en droog. Deze eigenschappen hadden vérstrekkende consequenties. Koud en vochtig als vrouwen waren, konden zij niet zoveel verstand hebben als de man. Vrouwen golden als zwak, opvliegend, jaloers en leugenachtig, terwijl mannen met hun droge en hete temperament als moedig, verstandig, gematigd en bekwaam golden. Vrouwen moesten dan wel gehoorzaam en onderdanig zijn, maar mannen mochten niet al te uithuizig zijn en werden geacht hun vrouw goed te verzorgen en met liefde te omgeven. Slaan was uit den boze. Tiranniek gedrag ook. Een man moest zich realiseren dat hij getrouwd was met zijn bedgenoot, en niet met een ‘vuil-joncwijf’ (een verwijzing naar dienstboden in die tijd). In principe stonden getrouwde vrouwen onder voogdij van hun echtgenoot, hetgeen betekende dat zij zonder zijn toestemming geen goederen mochten verkopen of anderszins overeenkomsten mochten aangaan: het uitgangspunt was dat vrouwen alleen geld uitgaven ten behoeve van de gewone, dagelijkse huishouding. Als een getrouwde vrouw grotere transacties aanging, kon dat tot akelige problemen leiden. Zo kon haar echtgenoot volhouden dat hij er niets van af wist en op grond daarvan de transactie nietig laten verklaren, opdat de door zijn vrouw gemaakte schulden niet op hem werden verhaald. Maar in de praktijk werden er op deze regel van de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw (in Nederland pas in 1956 opgeheven) in verscheidene steden een veelbetekende uitzondering gemaakt. Dit gebeurde via de regel van ‘de openbare koopvrouw’. Een vrouw die uitdrukkelijk of stilzwijgend toestemming had van haar man om handel te drijven, werd als openbare koopvrouw aangemerkt. Als zodanig kon zij wel zelfstandig optreden tot het moment dat haar man uitdrukkelijk te kennen had gegeven dat zij deze positie diende op te geven. Met andere woorden: voor het opzetten van een zelfstandige onderneming hadden getrouwde vrouwen genoeg aan stilzwijgende toestemming, maar om haar te doen stoppen was een expliciet uitgesproken veto van de kant van de echtgenoot vereist. Deze huisvrouwen werden dus handelingsbekwaam geacht. De man bleef overigens tot op zeker hoogte wel aansprakelijk voor de schulden die zijn vrouw maakte. Echtscheiding kwam in de Gouden Eeuw niet veel voor. Een huwelijk kon formeel slechts ontbonden worden op grond van overspel of ‘kwaadwillige verlating’; een andere oplossing was de scheiding van tafel en bed. Volgens recent onderzoek was het aantal gebroken huwelijken in de zeventiende eeuw niet meer dan een marginaal verschijnsel. Conclusie Zolang vrouwen de mening van hun ouders meetelden, konden ze meestal zelf beslissen met wie ze trouwden. Ze werden niet op jonge leeftijd uitgehuwelijkt. De kinderen werden opgevoed door de vrouw, maar de man had alle zeggenschap over hen, en besloot wat er met hen moest gebeuren. Vrouwen werkten vaak samen met de man in het bedrijf. Getrouwde vrouwen konden handelingsbekwaamheid verkrijgen. De vrouw was ondergeschikt aan het mannelijk gezag, maar de man mocht de vrouw niet slaan en zij waren samen verantwoordelijk voor het welzijn van hun gezin. De Nederlandse vrouwen waren in hun huwelijk dus, hoewel formeel ondergeschikt aan hun man, toch redelijk zelfstandig.
2. Leven zonder man Vrouwen moesten getrouwd zijn en mannen begonnen zich steeds meer te bekommeren om de maagdelijkheid van meisjes en de kuisheid van hun echtgenotes. Om vrouwen tot trouwen en het zich onderwerpen aan het mannelijk gezag te dwingen maakten de autoriteiten het hun vrijwel onmogelijk een zelfstandig bestaan op te bouwen. Niet àlle vrouwen konden echter trouwen: er waren toch al meer vrouwen dan mannen en vrouwen leefden over het algemeen ook langer… Hoe was het leven van een vrouw zonder man? Bij een ongetrouwde vrouw dacht men in deze tijd in de eerste instantie aan een dochter, een vrouw die nóg niet getrouwd was. Men ging er namelijk vanuit dat vrouwen hun lotsbestemming zouden vinden in het huwelijk. Vandaar ook dat ongetrouwde dienstbodes ‘joncwijf’ genoemd werden, ongeacht hun leeftijd. Zolang vrouwen ongetrouwd waren, vielen zij onder de voogdij van hun vader of zijn plaatsvervanger (meestal een broer of een ander mannelijk familielid), die zij dan ook dienden te gehoorzamen. De belangrijkste gedragsnorm die aan deze ongetrouwde vrouwen werd gesteld was kuisheid. Een ongetrouwde vrouw die geen maagd meer was, had haar eer verloren en die van haar voogd aangetast. Een meisje deed er beter aan zich op een huwelijk voor te bereiden dan over de straten te zwalken. Omdat er niet alleen vele vrouwen maar ook vele mannen jong stierven, waren er talrijke, relatief jonge weduwen met kinderen. De ideale weduwe diende kuis, eerzaam en bescheiden te zijn. Dat werd gezien als een lastige opgave, want een vrouw die haar man had verloren, stond er alleen voor. Een weduwe was nu zelf het hoofd van haar huishouden, en werd dus zelf verantwoordelijk geacht voor haar doen en laten, inclusief het verdedigen van haar goede naam. Alleen in strikt juridische aangelegenheden had zij een voogd nodig. Een weduwe werd aangeraden te hertouwen, maar zij moest dan wel haar zinnen afkeren van haar eerste echtgenoot en zich voegen naar haar nieuwe. Bovendien diende zij in overleg te treden met de familie van wijlen haar echtgenoot alvorens zij voor een tweede keer trouwde. Dit om ruzies tussen verschillende families te voorkomen. Het kwam in Nederland vaak voor dat de vrouw na de dood van haar man het bedrijf voortzette. In de regel zal dit betekend hebben dat de weduwe zich bezighield met de bedrijfsvoering en een meesterknecht in dienst nam die de plaats van de overleden echtgenoot op de werkplaats overnam. De weduwe mocht het bedrijf van de meester voortzetten zolang zij weduwe en ongetrouwd bleef of als zij hertrouwde met iemand van hetzelfde ambacht. Maar ook zal het regelmatig voorgekomen zijn dat het bedrijf van de overledene werd verkocht en de weduwe op haar manier de kost ging verdienen: ‘Hier vlecht men om geld zonder hinderen, de moeder moet zorg dragen voor hare kinderen’, luidde bijvoorbeeld het opschrift boven de deur van een Amsterdamse weduwe. Voor vrouwen met een man op zee lag dat eigenlijk niet anders. Zij bleven weliswaar aan elkaar gebonden en in zekere zin van elkaar afhankelijk maar de vrouw vertegenwoordigde het gezin naar buiten toe. We vinden hier een tegenstelling tussen Oost- en West-Nederland. De havensteden van West-Nederland vormden door hun vrouwen-overschot een vrouwen-wereld, de garnizoenssteden van Oost- en Zuid-Nederland met hun massa’s soldaten eerder een mannenwereld. Zeelieden van de handelscompagnieën waren maanden, zoniet jaren van huis. In de grote havensteden moet dan ook een ongeschreven taakverdeling tussen mannen en vrouwen hebben bestaan, niet slechts een economie van noodoplossingen. Ook in visserssteden domineerden de vrouwen zowel het huishouden als het openbare leven. Ze inden het loon van hun man, hielden zich met het geldbeheer bezig omdat ze beter dan de altijd afwezige man wisten wie al dan niet kredietwaardig was, en zorgden voor de opvoeding en de woning. De vrouwen die bewust hun hele leven ongetrouwd bleven, waren waarschijnlijk uitzonderlijk. Zo waren er de klopjes, katholieke vrouwen die kozen voor een leven in dienst van het geloof en daarom als ‘geestelijke maagden’ door het leven gingen (overigens waren er nog al wat klopzusters die pas na de dood van hun echtgenoot, dus als weduwe, kozen voor dit bestaan). Het waren vrouwen die als er in de Republiek nog kloosters hadden bestaan, ongetwijfeld waren ingetreden. Vaak woonden zij in bij familie, maar soms ook vormden zij een gemeenschap. In Haarlem zouden zij in de zeventiende eeuw een gemeenschap van wel tweehonderd vrouwen hebben gevormd, onder de bezielende leiding van Catharina Jansdochter Oly. De klopzusters maakten zich verdienstelijk bij al het missiewerk dat, min of meer in het geniep omdat katholieke erediensten op veel plekken verboden waren, gedaan moest worden, nu de Nederlanden voor Rome missiegebied waren geworden. Het is interessant om te constateren dat juist waar een officiële kerkorganisatie wegens externe omstandigheden onmogelijk is geworden, de hulp van vrouwen een uitkomst blijkt te zijn. Door te catechiseren, te onderwijzen, huisbezoeken af te leggen, het altaar te verzorgen, kortom, door allerlei taken van priesters en misdienaars over te nemen, hebben deze vrouwen zich in het ondergrondse katholicisme verdienstelijk kunnen maken. Ook waren er dochters uit geleerdenmilieus die kozen voor een ongetrouwd leven. Het bekendste voorbeeld is wel de geleerde Anna Maria van Schurman, aan wie later nog aandacht zal worden besteed. Andere voorbeelden van dergelijke ontwikkelde, ongetrouwd gebleven vrouwen uit deze tijd zijn Maria van Oosterwijck, een domineesdochter die zich had toegelegd op het bloemschilderen, haar dienstbode Geertje Peters, die haar hielp bij het schilderen, en de veelzijdige Magaretha van Godewijck, een talenwonder en befaamd borduurster en dichteres uit Dordrecht. Er zijn meer van dergelijke voorbeelden te geven van dochters uit gegoede families die in het kader van een humanistische opvoeding gestimuleerd waren om hun talenten te ontwikkelen. Hoe bewust hun keuze voor een ongetrouwd leven geweest is, valt moeilijk na te gaan, maar de indruk wordt gewekt dat zij geen heil zagen in een combinatie van het moederschap met hun kunstzinnige bezigheden en er daarom voor kozen, als ‘geleerde maagden’ door het leven te gaan. Ten slotte moeten hier, als herkenbare groep van ongetrouwde vrouwen, de vrouwelijke dienstboden worden genoemd die hun leven lang bij een familie hadden gediend en zodoende nooit zelfstandig een huishouden hadden gesticht. Van een huwelijk was in hun geval nooit wat gekomen. Voor de oude dag van deze ‘dienstmaagden’ werd meestal goed gezorgd: zij mochten hun laatste levensjaren doorbrengen in een hofje, opkosten van de familie die zij hadden gediend. Een kwart tot een derde van de huishoudens bestond uit alleenstaande ongetrouwde vrouwen. Uit de gemeentearchieven die uit die tijd bewaard zijn gebleven blijkt dat deze zelfstandig wonende vrouwen vaak te arm waren om hun belasting te betalen: ze huurden kamers, kelders, of zolders en vervaardigden daar eenvoudige producten: de goedkoopste producten - zeep, kaarsen, vingerhoeden, bezems, borstels, naalden, spelden, kammen, houten schalen en lepels. Ze maakten zulke voorwerpen in hun 'vrije tijd', na een hele dag als wasvrouw of sjouwer in de weer te zijn geweest, aangezien hun dagelijkse werk te weinig opleverde om van te leven. Vrouwen hielden zich ook bezig met de fabricage van stoffen. Steeds vaker werd het kaarden van wol en het spinnen, werk dat nauwelijks iets opleverde, overgelaten aan vrouwen. Deze werkzaamheden pasten goed in het aanhoudende verstoorde levensritme van vrouwen - ze konden neergelegd en weer opgepakt worden, een vrouw kon ze uitvoeren terwijl ze met haar voet de wieg van de baby heen en weer schommelde of wachtte tot de soep kookte. Vrouwen in de gevangenis werden door de gemeenteraden aan het spinnen gezet, terwijl van prostituees werd verwacht dat zij de tijd tussen twee klanten ook met spinnen opvulden. Een andere optie van een ongetrouwde vrouw was om bediende te worden, niet te verwarren met de vrouwelijke dienstboden. Deze bedienden waren niet hun hele leven gebonden aan een bepaalde familie. Van deze vrouwen werd vaak verwacht dat ze de seksuele behoeften van hun mannelijke werkgever bevredigden en de zoon des huizes seksueel inwijdden, maar als zij onverhoopt zwanger raakten, werden zij streng gestraft. Ze werden gewoonlijk zonder toevluchtsoord, baan of mogelijkheid te overleven buiten de deur gezet. Had een vrouw eenmaal een ‘onwettig’ kind ter wereld gebracht dan was prostitutie vrijwel de enige optie die ze nog had. Eigenlijk had dit destijds nog typische vrouwenwerk geen recht van bestaan, maar in de praktijk bleek deze zondige bedrijfstak ondanks alle wettelijke en morele verboden niet uit te roeien. De omvang van de prostitutie is moeilijk te meten. Amsterdam had destijds een reputatie als prostitutiestad. De hoeren waren meestal tussen de 18 en 25 jaar oud, de hoerenwaardinnen waren over het algemeen zo’n tien jaar ouder. De manier waarop prostitutie was georganiseerd, was anders dan tegenwoordig. Raamprostitutie bestond nog niet en er waren nauwelijks grote bordelen, maar meisjes boden zich aan op straat of konden in de herberg als het ware ‘besteld’ worden. Vooral vrouwen waren als hoerenwaardinnen in dezen actief als bemiddelaarsters en/of kamerverhuursters. De bedrijfstak – voor zover je daarvan mag spreken – was grotendeels in handen van de vrouwen. Sommige vrouwen slaagden erin de beperkende bepalingen te ontduiken door zich voor te doen als man. Hollandse vrouwen vermomden zich, namen dienst als matroos, en wisten zo over te steken naar het onder Nederlands gezag staande Batavia waar veel ongetrouwde Hollanders werkten. Dit kwam echter maar een heel enkele keer voor. Een Spaanse non (een Nederlands voorbeeld is moeilijk te vinden), Cataline de Drusa, vluchtte verkleed als man weg uit haar klooster, monsterde aan op een schip en verliet Sevilla in 1603. Voor de mensen in haar omgeving was ze een jongeman met kort haar en een lichte tred, kleiner en minder arrogant dan de meeste mannen, maar te lang om een vrouw te kunne zijn – alleen haar handen leken vrouwelijk. Ze werkte een tijdje als muilezeldrijver in Vera Cruz maar bracht het grootste deel van haar werkende leven (twintig jaar) op schepen door, en wist op te klimmen tot rang van tweede luitenant. Pas toen ze in 1924 terechtstond voor de moord op een man liet ze haar façade vallen: ze verklaarde door de rechtbank niet tot ophanging veroordeeld te kunnen worden omdat ze een vrouw was en een non. Ze werd een volksheld: de Spaanse koning gaf haar vijfhonderd dukaten en de officiële rang van tweede luitenant. Ze werd begraven in de kathedraal van Sevilla als ‘La Monja Alférez’ (non-adelborst). Conclusie Voor weduwes en vrouwen met een man op zee was het leven dus niet al te moeilijk: zij zetten meestal de zaak van hun man voort. Ook vrouwen uit de gegoede burgerij hadden niet veel problemen, zij konden vaak terugvallen op de steun van hun familie. Het waren vooral de armere ongetrouwde vrouwen die het zwaar hadden. Zij hadden nooit een man gehad waarvan ze de zaak konden voortzetten, hadden geen familie waar ze op terug konden vallen, of familie die al genoeg had aan hun eigen problemen. Voor hen bleef er eigenlijk niets anders over dan slecht betaald werk of prostitutie. 3. Vrouwen en het nieuwe geloof In de periode 1550-1700 bekeerden veel mensen in de Nederlanden zich tot het protestantisme. Maar wat had dit nieuwe geloof vrouwen te bieden? Wat betekende het nieuwe geloof voor vrouwen? In het middeleeuwse denken werd het als vanzelfsprekend beschouwd dat vrouwen seksueel sneller geprikkeld raakten dan mannen en hun wellustige natuur nauwelijks in toom konden houden; mannen hadden hun erotische driften volledig in de hand en konden zich van seks onthouden zolang er geen vrouwen in de buurt waren om hen te verleiden. Op dit verschil in geslachtsdrift waren de regels die vrouwen uitsloten en in hun bewegingsvrijheid beperkten gebaseerd. Veel protestanten, hoewel zelf puriteins op het gebied van seks, lichaam en genot, konden zich niet verenigen met de katholieke leersteling dat onthouding van seks 'hoger' en reiner was dan het bedrijven van seks. Bovendien had het seksuele gedrag van priesters aangetoond dat mannen niet beter waren in seksuele onthouding dan vrouwen. Daarom waren de protestanten van mening dat geestelijken moesten trouwen, sterker nog, dat iedereen moest trouwen. Grote aantallen priesters verlieten het rooms-katholicisme en sloten zich aan bij de hervormers, maar de meeste nonnen weigerden hun kloosters te verlaten (gezien de economische beperkingen waaraan zij onderworpen waren was buiten de kloosters weinig waarop ze terug konden vallen). In de streken waar zij het voor het zeggen hadden, schaften protestanten de kloosters af en verdreven zij de nonnen tegen hun wil. Protestanten noemden kloosters spottend stortplaatsen en gevangenissen voor ongewenste dochters en wezen de onwil van de nonnen om te vertrekken van de hand met de beschuldiging dat ze alleen maar wilden blijven om zich over te geven aan seksuele uitspattingen. Veel nonnen kregen het zwaar te verduren, doordat ze nergens naar toe konden; er waren geen gemeenschappen van alleenstaande vrouwen die kloosters vervingen. In de beginjaren stond toetreding tot een protestantse sekte gelijk aan het maken van een duidelijk politieke keuze. De meeste vrouwen die dat deden waren afkomstig uit de middenlaag van de stadsbevolking: sommige sloten zich samen met hun echtgenoot aan, maar velen deden dit ook alleen: kleine onderneemsters, weduwen, excentrieke marktkoopvrouwen die stuk voor stuk werden aangetrokken door datgene wat vrouwen altijd naar religies trok: uitzicht op meer vrijheid en autonomie en de mogelijkheid om hun talenten te gebruiken. Het protestantisme leerde namelijk dat alleen genade redding bracht, dat iedereen die kon ontvangen, dat de Heilige Schrift geloof onderrichte en verder uitwerkte. Dus moest een ieder de Schrift lezen en hadden vrouwen het recht om voor zichzelf te denken en te spreken. Ook het feit dat priesters voortaan mochten trouwen, maakte voor vrouwen op een bepaalde manier veel goed. De protestanten droegen ook het ideaal van seksuele gelijkheid uit; het priesterschap van alle gelovigen nam de plaats in van de kerkelijke hiërarchie. De protestanten maakten bij een aantal activiteiten de scheiding tussen mannen en vrouwen ongedaan, lieten de seksen samen bidden en in het kerkkoor zingen (tot grote ontsteltenis van de katholieken). Omdat ze vonden dat meisjes moesten kunnen leren om later als moeders hun kinderen godsdienstles te kunnen geven, zetten de protestanten in de steden leesklassen op voor arme meisjes en vrouwen. Beide kerken, zowel de protestantse als de katholieke, waren uit op het werven van vrouwelijke leden, maar verafschuwden hen ook en maakten vrouwen daarom vaak tot mikpunt van hun machtsstrijd. Katholieke mannen noemden het protestantisme spottend een 'vrouwengodsdienst' die appelleerde aan mensen met een zwakke wil, weinig verstandelijke vermogens en een neiging tot ketterij. Naar mening van protestantse mannen trok het katholicisme onwetende, bijgelovige en seksueel losbandige vrouwen aan. De protestanten verwierpen de macht van de heiligen en de Maagd Maria, zodat vrouwen ook het enige vrouwelijke personage kwijtraakten dat ze konden smeken om voor hen te bemiddelen. Calvijn adviseerde vrouwen die in barensnood verkeerden en die gewend waren om Maria of de heilige Margaretha te hulp te roepen voortaan voor God te kreunen en te steunen. Mannen raakten ook mannelijke heiligen kwijt, maar behielden een mannelijke God. Het was protestantse vrouwen verboden om orden in het leven te roepen die zich bezighielden met sociaal werk. De godsdienststrijd leidde tot vele oorlogen en opstanden. In deze roerige tijden speelden vrouwen een actieve rol. Om een protestants standpunt in te nemen hoefde een vrouw slechts de kerk te mijden op katholieke feestdagen, haar hoepelrok te vervangen door een eenvoudige zwarte jurk en zich aan te sluiten bij een leesgroep om samen met protestantse vrienden de bijbel te bestuderen. Vrouwen met meer moed hielpen bij het drukken en verspreiden van protestantse pamfletten, organiseerden protestantse samenkomsten in hun huizen, liepen mee in marsen, zongen marsliederen, en groeven fundamenten voor protestantse kerken. Honderden protestantse vrouwen, echte activistes, hielden priesters op straat staande om hen heftig toe te spreken en sloten zich aan bij menigten die heiligenbeelden en doopvonten vernielden. Sommige waren genoodzaakt naar de Protestantse bolwerken Engeland of Genève te vluchten; anderen trokken ten strijde om met wapens voor hun godsdienst te vechten; vele vonden de dood op de brandstapel terwijl ze de deugden van het martelaarschap bezongen. Religieuze mannen hadden vaak moeite met het gedrag van religieuze vrouwen. Katholieke geestelijken waren hevig verontwaardigd over het voorval dat in de protestantse literatuur van die tijd veelvuldig werd aangehaald - een oprechte eenvoudige protestantse vrouw had een katholieke priester met een citaat uit de Heilige Schrift om de oren geslagen. Maar toen de protestantse vrouwen met hun eigen geestelijke leiders in discussie gingen was het de beurt van de protestanten om verbolgen te zijn. De vrouwen binnen de gereformeerde kerk konden als lidmaten deelnemen aan het gemeenteleven, maar voor hen was geen enkele officiële rol weggelegd, of het zou die van domineesvrouw moeten zijn. Als huishoudster op de pastorie nam zij ongetwijfeld een vooruitgeschoven, en in ieder geval veelbekeken positie in binnen het sociale leven van dorp of stad, en zij had met haar kinderen een mooie plaats in de kerkbanken, maar daarmee is alles wel gezegd (bijna spreekwoordelijk was bovendien de armoede van de predikantsweduwe). Het paulinische gebod dat vrouwen in de kerk dienden te zwijgen, werd onverminderd gehandhaafd. Het was dan ook maar zelden dat vrouwen van zich deden spreken. De predikantsvrouw Sara Nevius, die leefde in de zeventiende eeuw, is zo’n vrouw, Zij had aan huis kleine groepjes vrouwen in goddelijke waarheden onderwezen en na haar dood zijn haar stichtelijke overpeinzingen door haar man uitgegeven. Soms leidden dergelijke initiatieven van vrouwen tot een openlijk conflict met de kerkeraad. Conclusie In wezen was het protestantisme niet begaan met het lot van vrouwen, maar het probeerde hen wel te lokken en maakte gebruik van hen. Calvijn, de mildste onder de belangrijke protestante leiders, zei dat de vrouw onderworpen aan de man was geschapen en haar ondergeschiktheid aan 'het voornamere geslacht' moest accepteren. Luther ging ervan uit dat seks God welgevallig was maar zei over vrouwen: 'Laat ze kinderen baren tot ze erbij neervallen; daar zijn ze voor.' Dit laat zien dat het nieuwe geloof geen wezenlijk verschil uitmaakte voor vrouwen, in vergelijking met het oude geloof. Maar voor vrouwen had zowel de protestantse Reformatie als de katholieke Contrareformatie uiteenlopende gevolgen. De protestanten stonden geen vrouwelijke gemeenschappen, kloosters en religieuze orden toe, geen plaats waar alleenstaande vrouwen in een gemeenschap konden leven. Daardoor verdwenen in de Republiek ook de katholieke kloosters. Er waren geen vrouwelijke heiligen meer. In de protestantse gemeenschap speelden vrouwen geen rol van betekenis.
4. Nederland en de rest van Europa De staatsvorm van de republiek was wereldberoemd, omdat er nergens anders zoiets bestond. Maar was de positie van de vrouw van de Republiek ook anders dan die van hun seksegenoten in de rest van de Europa? Wat was het verschil tussen de positie van de vrouw in Nederland en de rest van Europa? Op schrift gestelde waarnemingen van buitenlanders die Nederland bezochten zijn altijd een belangrijke bron geweest voor historici. Begrijpelijk, want buitenlanders, zo blijkt uit hun ooggetuigenverslagen, verbaasden zich tijdens hun bezoek aan de Nederlanden over de vrouwen van Nederland. Deze verbazing vond haar weg in vaak kleurrijke passages over onder andere de schoonheid, de vrijheid, de bemoeiziekheid en vooral de netheid van de Nederlandse vrouwen. Met andere woorden: juist wat betreft het doen en laten van vrouwen – toch een aspect van het verleden waarover in de archieven doorgaans weinig sporen zijn te vinden – voorziet het buitenlandse reisverslag ons van belangrijke informatie, en nog wel in internationaal vergelijkend perspectief. Die verbazing van buitenlandse bezoekers betekent immers dat zij die Nederlandse vrouwen bijzonder vonden. Kennelijk werden zij getroffen door eigenaardigheden in het maatschappelijk reilen en zeilen van vrouwen die zij thuis niet kenden (overigens is enige voorzichtigheid hierbij wel op haar plaats; het uiterlijk en de bewegingsvrijheid van vrouwen in een bezocht land zijn een geliefd thema in vrijwel alle reisverslagen, waar en wanneer ook tot stand gekomen). Maar de regelmaat waarmee deze reisverslagen door cultuurhistorici zijn aangehaald betekent tevens, dat zij in sterke mate hebben bijgedragen tot de historische beeldvorming van het type van de vrouw in de Nederlandse Gouden Eeuw. Wat vertelden die buitenlandse bezoekers zoal over de Nederlandse vrouwen? Klassiek zijn de woorden van de Italiaanse koopman Lodovico Guicciarini in zijn beroemde Beschryvinghe van alle de Nederlanden (de Nederlandse vertaling is van 1612; de originele versie is van 1567): Nederlandse vrouwen zorgen niet alleen voor het huishouden, waar de mannen zich helemaal niet mee inlaten, ‘maer onderwinden haer oock met coopmanschapp in ’t coopen ende vercoopen: ende zijn neerstich in de weere met hant ende tonghe in hanteringhen die den mand eygentlijck aengaen/ met alsulcke behendicheyt ende vlyticheydt dat te veel plaetsen/ als in Hollandt ende Zeelandt/ de mand de vrouwen alle dinghen laten beschicken’. Ondanks al deze bedrijvigheid waren de vrouwen toch mooi en deugdzaam. Buitenlanders bleven zich verbazen over het fenomeen van de handeldrijvende huisvrouw; zij constateerden dat vrouwen moeiteloos de zaken van hun afwezige echtgenoten waarnamen en indien nodig zelfs handelsreizen maakten. De Engelsman Sir William Mountague, die in 1695 de Republiek bezocht, stelt zelfs dat vrouwen actiever waren in de handel dan mannen: ‘It is very observable here, more women are found in the shops and business in general than men; they have the conduct of the purse and commerce, and manage it rarely well, they are careful and diligent, capable of affairs, (besides domestic), having an education suitable, and a genius wholly adapted to it.’ Tegelijk werden de vrouwen van Nederland beschreven als bedreven, zo niet bezeten huisvrouwen. In zijn Les délices de la Hollande (1661) noemt de Fransman Jean Nicolas de Parival, die sedert 1624 in Nederland woonachtig was, de netheid van de Hollandse huisvrouw een ‘idolâtre excessif’. De vrouwen legden al hun eer in het schoonhouden van huis en huisraad; en de vloer was zo schoon, aldus Parival, dat een bezoeker er eigenlijk niet op durfde te spugen. Soms ging de schoonmaakwoede zo ver dat vrouwen zich niet de tijd gunden om te eten. In sommige gezinnen werd er zelfs maar een keer per week gekookt om de kachel schoon te houden. Overigens merkten de meeste buitenlanders op dat deze netheidsmanie vooral op huisraad, vloeren en zelfs de straat werd gebotvierd, maar dat de netheid wat betreft het lichaam te wensen overliet. Opmerkelijk nu is dat zowel de economische bedrijvigheid van de Nederlandse vrouwen als hun roem als huisvrouw door de buitenlandse bezoekers regelmatig in verband werden gebracht met een in hun ogen moeilijk te accepteren bazigheid. Hier kraait de hen en moet de haan kakelen, zo constateert de Duitse theoloog Henrich Ludolff Benthem in 1687. En zijn landgenoot August Friedrich Bon stelt in 1671 dat de vrouwen in Nederland bijzonder bekwaam mochten zijn in rekenen en handeldrijven, maar dat dit wel betekende dat vrouwen dermate heerszuchtig, eigenzinnig en ongehoorzaam waren, dat hun aanblik voor rechtschapen mensen bijna ondraaglijk was. Ook Engelse en Franse bezoekers verbazen zich erover dat de huisvrouw haar huishouden met zo veel gezag en zeggenschap mag bestieren en dat mannen zelfs de kans lopen een boete te krijgen wanneer zij hun vrouw slaan. Het bevreemdt hen dat de mannen in Nederland deze heerschappij van het zwakke geslacht geduldig verdragen. Sterker nog, zij rekenden het zich zelfs tot een eer. Deze kenschets vinden we ook bij een Nederlandse tijdgenoot. Als we Hugo de Groot mogen geloven, was de zelfstandigheid van de Nederlandse vrouw inderdaad opvallend groot. In zijn Vergelijking der gemeenebesten (circa 1603) schrijft hij dat Hollanders zo rijk zijn omdat zij uitblinken in handel en schranderheid. Vrouwen bedrijven de handel met evenveel doorzicht als de mannen. Zij volstaan niet met het opvoeden van de kinderen en het zorgen voor het huishouden. Nee, als hun man afwezig is, beheren zij het vermogen, zij verkopen de waren, zij houden de boekhouding bij en zij reizen van de ene stad naar de andere. ‘En dit alles verrichten zij met zoo veel zedigheid en omzichtigheid, dat haare achting en de eerbaarheid van haare kunne er niets bij lijden’, aldus Hugo de Groot, zelf toen nog geen twintig jaar oud. Conclusie De vraag of vrouwen zich wezenlijk hebben onderscheiden van hun seksegenoten elders in het vroeg-moderne Europa is nog niet beantwoord, maar het staat buiten kijf dat vrouwen in de republiek in hun doen en laten niet opvallend streng werden beperkt door een patriarchaal bewind van de mannen. Opvallend is het taboe op vrouwenmishandeling en de nadruk op de noodzaak van wederzijdse liefde en begrip in een huwelijk. Hollandse vrouwen waren destijds ook een bezienswaardigheid omdat zij zowel in het economisch als in het huiselijk leven hun mannetje wisten te staan. Zij waren zelfstandig en vooral ontzettend netjes. 5. Bijzondere vrouwen Als in elke tijd waren er ook in deze tijd bijzondere vrouwen, vrouwen die niet in het normale plaatje van de ideale vrouw pasten, en toch werden bewonderd. Ik zal in dit hoofdstuk twee bijzondere vrouwen uit die tijd behandelen, Anna Maria van Schurman en Kenau Simonsdochter Hasselaar. Wat waren bijzondere vrouwenfiguren, en waarom waren zij bijzonder? Kenau Simonsdochter Hasselaar
Kenau werd in 1526 geboren als tweede dochter van Guerte Coenendochter Hasselaar en Simon Gerritszoon Brouwer. Haar ouders waren neef en nicht, beiden afkomstig uit oude Haarlemse families. Daarmee kan de familie van Kenau tot de aanzienlijken van de stad Haarlem worden gerekend. Het feit dat de naam Hasselaar van moeders zijde kwam, wekt op het eerste oog bevreemding. Waarom heet Kenau dan Hasselaar, en niet Brouwer? Waarschijnlijk was 'Brouwer' niet veel meer dan een beroepsaanduiding, terwijl de naam Hasselaar al wel een familienaam van betekenis was, en besloten de kinderen daarom deze naam van moederskant te voeren. Overigens wordt Kenau in de archiefstukken zelden met deze naam aangetroffen. Zijzelf gebruikte hem nooit, haar broers wel. Van de ouders van Kenau is verder niet veel bekend. We weten bijvoorbeeld niet hoe ze zich hebben opgesteld tegenover 'het nieuwe geloof' en de politieke twisten die daaruit voortkwamen. Vreemd genoeg is ook de kerkelijke overtuiging van Kenau zelf onbekend. Waarschijnlijk heeft zij behoord tot de eerste aanhangers van het protestantisme, maar echt zeker is dit niet. Wel bieden de gegevens over haar broers en zusters enkele aanknopingspunten om te veronderstellen dat de familie Hasselaar de zaak van de Opstand was toegedaan. In 1544 trouwde Kenau - achttien jaar oud - met Nanning Gerbrantszoon Borst, telg uit een Haarlems scheepmakergeslacht. Kenau en Nanning kregen drie dochters en één zoon: Geertruid of Guerte (1545), Margriet of Griete (1548), Lubbrich (1552; waarschijnlijk zeer jong gestorven) en Gerbrant (1555). Nanning Borst stierf in het voorjaar van 1562. Kenau beheerde vervolgens haar mans scheepswerf. Zoiets was in die tijd gebruikelijk. Minder gebruikelijk was dat zij zich heel zelfbewust 'scheepmaexter' noemt. Het tekent haar karakter: Kenau is niet bij de pakken neer gaan zitten, maar heeft het bedrijf van haar overleden echtgenoot als zelfstandige onderneemster voortgezet. Het beeld van Kenau als de harde zakenvrouw wordt onder andere gewekt door de vasthoudendheid waarmee zij juridische procedures uitvocht tegen enkele schuldenaars en waarmee zij deze schuldenaars bleef achtervolgen, ongeacht oorlog en beleg. Kenau moet in de jaren vlak voor het beleg van Haarlem in redelijk goeden doen zijn geweest. Tijdens het beleg kwam het bedrijf van Kenau stil te liggen, en na de overgave van de stad aan de Spanjaarden moet zij de stad al snel hebben verlaten. Wat Kenau precies heeft gedaan in de maanden van het beleg, valt uit de primaire bronnen niet op te maken. Het enige dat met zekerheid kan worden vastgesteld, is dat zij al vrij vroeg in het beleg een grote hoeveelheid hout heeft geleverd aan de stad voor het maken van een galei waarmee de Spanjaarden op het Haarlemmermeer konden worden bestreden. Haar werd toen door de bestuurders van de stad beloofd dat de stad te zijner tijd de rentebrief van 250 gulden aan de kapelmeester van de Langebrug zou overnemen. Kennelijk ging men er vanuit dat het bezit van deze katholieke geestelijken toch op korte termijn wel geconfisqueerd zou worden. Het liep anders: onder het Spaansgezinde stadsbestuur van na de overgave was er natuurlijk geen sprake van dat Kenau en de haren het geleverde hout nog vergoed kregen, en in de jaren na het beleg hebben de dochters van Kenau dan ook onder protest - de overeenkomst was immers aangegaan door hun moeder, niet door hen - de schuld aan de kapelmeester van de Langebrug ingelost. Dit alles weten we zo precies omdat Kenau na haar terugkomst in Haarlem gerechtelijke stappen ondernam om alsnog het geld van de rentebrief en de overige waarde van het door haar geleverde hout van de stad terug te krijgen, maar daarover straks meer. Tussen 1573 en 1578 duikt Kenau's naam op in Delft, Arnemuiden, en Leiden. In de eerste maanden na haar vertrek moet zij in Delft hebben gezeten. In september 1574 werd Kenau door de Staten van Holland benoemd tot beëdigd waagmeester en collecteur van de impost op turf van Arnemuiden, een betrekking die in die tijd voor een alleenstaande vrouw bepaald niet gangbaar genoemd kan worden en waarvoor Kenau ook naar de rechter heeft moeten stappen omdat de baljuw van Arnemuiden aanvankelijk weigerde haar benoeming te accepteren. Hoe zij aan dit eervolle én lucratieve ambt is gekomen, blijft onduidelijk. In januari 1577 kon vanwege de pacificatie van Gent (1576) de zogenaamde satisfactie van Haarlem worden gesloten. Deze hield in dat de Spanjaarden Haarlem zouden verlaten en er door het nieuwe, prinsgezinde stadsbestuur een godsdienstvrede in de stad zou worden ingevoerd. Op 1 maart verlieten de koninklijke troepen de stad, en aan het einde van die maand konden de burgers van Haarlem hun eed op de Pacificatie afleggen. Vanaf dat moment konden de ballingen weer terugkeren. Wanneer Kenau precies terug is gekeerd naar haar geboortestad, is niet helemaal met zekerheid te zeggen. Bekend is dat er in mei 1577 een andere waagmeester in Arnemuiden functioneerde - dit keer weer gewoon een man - en dat de naam van Kenau in oktober van datzelfde jaar weer genoemd wordt in één van de schepenvonnissen van Haarlem. Toch heeft Kenau in deze tijd waarschijnlijk eerst nog een tijd in Leiden gewoond. Dat weten we zo nauwkeurig dankzij twee gerechtelijke kwesties die Kenau in die tijd in Leiden had lopen. In het begin van het jaar 1579 wordt Kenau's naam voor het eerst weer vermeld in de Haarlemse registers van scheepsbrieven. Kenau moet in 1588, ongeveer 62 jaar, gestorven zijn. Zij stierf in het harnas, zij het niet in dat van kapitein Kenau die had gevochten op de Haarlemse wallen, maar in dat van de onderneemster Kenau Simonsdochter die handelde in hout. In juni 1588 was Kenau op haar eigen schip uitgevaren naar Noorwegen om hout in te kopen. Op 23 maart 1589 lieten de dochters van Kenau een verklaring opstellen dat Kenau voor het laatst tien weken voor nieuwjaar, dat wil zeggen rond 23 oktober 1588, voor het laatst was gezien. Bijna twee maanden later, op 18 mei, verklaarden zij voor het gerecht van Hoorn dat het schip van de inmiddels gearresteerde Lieven Hanss hun moeders schip was. Zij getuigden dat het niet anders kon of het schip was op de terugreis door zeerovers overvallen. Als het door een storm was overvallen, had iemand van de bemanning het vast wel overleefd. Lieven Hanss bracht hier tegenin dat hij het schip keurig had gekocht - hij kon ook een koopakte laten zien, waarop de gezusters Hasselaar hadden gesteld dat een schip dat 'zeevond' was, pas na een jaar te koop mocht worden aangeboden. Ze wisten in de loop van dat jaar getuigen op te trommelen die verklaarden dat het inderdaad Kenau's schip was, en hebben het waarschijnlijk nog datzelfde jaar met Lieven Hanss op een akkoordje weten te gooien. Zo vond Kenau, de welgestelde weduwe die naam had gemaakt als moedige mannin van Haarlem, in 1588 een droeve dood op zee. Dat was althans het verhaal van haar dochters. Of was zij gevlucht voor haar financiële zorgen, en intussen bezig in Denemarken of Noorwegen een nieuwe handel op te zetten? In de kopie van haar laatste brief is de passage onderstreept waarin ze zegt dat de dochters moeten wachten op haar thuiskomst. Kennelijk is die twijfel er destijds ook geweest, en diende deze brief vooral als bewijsstuk omdat erin staat dat ze weer thuis zou komen. De heren van het Hof van Holland hebben getwijfeld aan het verhaal van de zeerovers, maar uiteindelijk besloten het te geloven. Daarmee was Kenau inderdaad dood verklaard. Wat is nu precies de mythe van Kenau tijdens het beleg van Haarlem? Haarlem werd in 1572-1573 door Spaanse troepen belegerd en moest zich uiteindelijk overgeven. Tijdens het Beleg zou de al wat oudere Kenau zich heldhaftig hebben gedragen. Ze voerde een legertje van wel 300 vrouwen aan die vanaf de muren de stad verdedigde. Ze schoot op de Spanjaarden en gooide met brandende pekhoepels. Kenau werd beroemd, niet alleen in Haarlem, maar in heel Nederland. Zij werd symbool voor weerbare vrouwen. Al snel na het Beleg werden er verhalen gepubliceerd. Haar rol in het Beleg was eerst nog onduidelijk, maar werd in deze verhalen steeds mooier en heldhaftiger gemaakt. Toch zal er wel iets van die verhalen waar zijn. Kenau was zeker een vrouw die er uit sprong. Uit de vele processen die ze voerde komt zeker een beeld naar voren van een vrouw met haar op haar tanden. Zij werd later zelfs van hekserij beschuldigd, net als haar dochters. Ook dit geeft aan dat ze geen doorsnee vrouw was. We krijgen het beeld van een kordate, zelfbewuste, misschien niet zo geliefde vrouw. Zou zij zich echt beperkt hebben tot het inschenken van een drankje voor de verdedigers van de stad? Het komt niet vaak voor dat iemand met zijn naam zowel in een encyclopedie van de vaderlands geschiedenis als in een gewoon woordenboek figureert. Kenau is zo iemand! Zij is een van de weinige heldinnen die de vaderlandse geschiedenis heeft opgeleverd en is nog steeds niet helemaal vergeten dankzij de betekenis van haar naam: een lastige, strijdbare, sterke vrouw.
Anna Maria van Schurman Noem de naam van Aletta Jacobs en veel mensen zullen haar betitelen als de eerste vrouwelijke studente van Nederland. Mis. Ze is wel de eerste vrouw die een universitaire graad behaalt, maar al tweeënhalve eeuw eerder bezet een vrouw de collegebanken. Figuurlijk gesproken, want al krijgt Anna Maria van Schurman (1607-1678) toestemming om colleges te volgen, plaatsnemen tussen mannelijke studenten is er niet bij. De lessen van de Utrechtse hoogleraar Voetius volgt ze in een nis, vanachter een gordijn. Anna Maria, in 1607 in Keulen geboren, is in het calvinistische gezin Van Schurman de enige dochter temidden van drie zonen. Lang woont ze niet in de Duitse Domstad. Vanwege toenemende onverdraagzaamheid moet de familie er vertrekken. Als achtjarig meisje komt Anna Maria naar Utrecht, waar ze het grootste deel van haar leven door zal brengen. Onderwijs aan meisjes is in die tijd geen gemeengoed. Anna Maria zit dan ook voor spek en bonen bij de lessen die haar oudere broers krijgen van vader Van Schurman en een huisleraar. Als ze, elf jaar oud, haar broers vóórzegt tijdens de Latijnse les, ontdekt haar vader Anna Maria's intelligentie. Sindsdien krijgt dochter Van Schurman onderwijs. Haar vader adviseert haar nooit te trouwen. Kennelijk vindt hij het ongewenst dat zijn veelbelovende dochter een geleerd en kunstzinnig leven zal combineren met het moederschap. Zij heeft zich aan het vaderlijke advies gehouden, hetgeen overigens niet wil zeggen dat zij het nooit druk heeft gehad met het huishouden. Lange tijd heeft zij moeten zorgen voor twee bejaarde tantes. De hoogbegaafdheid van het jonge meisje blijft niet onopgemerkt. Anna Roemer Visscher, een belangrijk Nederlands dichteres, roemt in een van haar gedichten Anna Maria's kennis van Grieks en Latijn, haar schrijf-, borduur- en tekenkunst, haar zang en het bespelen van clavecimbel en luit. Ook de dichter Jacob Cats schrijft in zijn boeken over haar als een veelbelovende, talentvolle, geleerde jonge vrouw. Anna Maria van Schurmans naam raakt al in haar jonge jaren befaamd. Nog geen twintig jaar oud komt ze in aanraking met dichters als Revius, Heinsius en Huygens. De komst van dominee Voetius naar Utrecht als professor in de theologie heeft grote invloed op het leven van Anna Maria. Van hem krijgt ze les in enkele Oosterse talen. Maar wat belangrijker is, door hem komt ze in aanraking met het gedachtegoed van de Nadere Reformatie. Leer en leven moeten met elkaar in overeenstemming zijn. Dat is onder andere zichtbaar aan haar 'strengere' kapsel en soberder kleding op zelfportretten. De filosoof Descartes, met wie ze een briefwisseling onderhoudt, vindt Anna Maria's interesse in theologie maar niets. Volgens hem is het Voetius' schuld dat ze poëzie en schilderkunst opzij schuift voor de „haarkloverijen der theologie.” Maar Voetius ziet in Anna Maria zijn eigen ideaal verwezenlijkt: godzaligheid en wetenschap onafscheidelijk verbonden. Hij geeft haar dan ook toestemming om zijn colleges te volgens. Zo wordt Anna Maria van Schurman de eerste vrouwelijke studente in Nederland. Briefwisselingen met geleerden uit heel Europa, de ”Republiek der Letteren”, vormen een belangrijk deel van haar bestaan. Ze schrijft niet alleen met heren, maar heeft ook met andere intelligente vrouwen contact. Haar brieven met Andreas Rivet, een Frans-gereformeerd theoloog, staan in het teken van het vraagstuk vrouwen en studie. Dit resulteert in 1641 in haar ”Dissertatio” (Verhandeling). Geheel volgens de regels van de logica toont ze daarin aan dat vrouwen, vooral christelijke vrouwen, geschikt zijn voor de wetenschap. Opvallend is haar redeneertrant: „Alle mensen hebben recht op onderwijs. Vrouwen zijn mensen. Vrouwen hebben recht op onderwijs.” Ze stelt wel beperkingen: vrouwen kunnen en moeten alleen gaan studeren als ze een redelijk verstand hebben, geen armoede kennen, veel vrije tijd hebben, en het moet zijn ter ere van God en tot nut van andere vrouwen. Als de geleerde Utrechtse zo'n vijftig jaar oud is, verandert haar blik op haar geliefde stad. Heeft ze in een van haar gedichten de stad nog als de godsstad Jeruzalem opgehemeld, nu krijgt ze kritiek. Tussen de duizenden naamchristenen is het aantal ware vromen nog maar op twee handen te tellen, beweert ze. Van haar broer Johan Godschalk hoort ze over Jean de Labadie, een ex-Jezuïet die overtuigd is van de noodzaak de vervallen kerk te reformeren. Het is zijn doel alleen uitverkorenen in die kerk te hebben. Anna Maria verkoopt het huis in Utrecht en volgt De Labadies ‘Rechtsinnige huijskerke’, een overgang die ze in haar autobiografie ”Eucleria” verdedigt. Na een zwerftocht door Europa komt de groep aan in het Friese Wieuwerd, waar ze de leidinggevende vrouw van de gemeente is. Haar correspondentie met geleerden en predikanten duurt ook hier voort, ze tekent, en schrijft het tweede gedeelte van haar autobiografie. In 1678 overlijdt ze. Anna Maria van Schurman moet een zeer uitzonderlijke vrouw zijn geweest, als is het maar omdat het in zeventiende-eeuws Nederland niet gebruikelijk was dat vrouwen in de wereld van de geleerden verkeerden. Haar tijdgenoten noemden haar een ‘wonder der natuur’. Maar het feit dat zij als meisje door haar vader ook ten zeerste was gestimuleerd, was niet zo uitzonderlijk. Van meer jonge dochters is bekend, dat zij thuis goed onderwijs kregen. Conclusie Kenau Simonsdochter Hasselaar en Anna Maria van Schurman waren heel verschillende vrouwen, maar allebei waren zij bijzondere vrouwen in deze tijd. Kenau is niet zozeer bijzonder vanwege hetgeen waar ze om bekend staat: haar rol in tijdens het beleg van Haarlem, maar vooral omdat zij de Hollandse vrouw typeert: zelfstandig, bazig, weet van aanpakken. Anna Maria is eigenlijk het tegenbeeld van de positie van de Nederlandse vrouw in de periode 1550-1650. Zij is ongetrouwd, terwijl het huwelijk werd gezien als het doel van alle vrouwen. Zij is intelligent, terwijl vrouwen als het zwakke, domme geslacht werden gezien. Maar zij is daardoor ook zelfstandig, eigenlijk toch een echte Hollandse vrouw. Afsluiting Zolang vrouwen de mening van hun ouders meetelden, konden ze meestal zelf beslissen met wie ze trouwden. Ze werden niet op jonge leeftijd uitgehuwelijkt. De kinderen werden opgevoed door de vrouw, maar de man had alle zeggenschap over hen, en besloot wat er met hen moest gebeuren. Vrouwen werkten vaak samen met de man in het bedrijf. Getrouwde vrouwen konden handelingsbekwaamheid verkrijgen. De vrouw is ondergeschikt aan het mannelijk gezag, maar de man mag de vrouw niet slaan en zij zijn samen verantwoordelijk voor het welzijn van hun gezin. De Nederlandse vrouwen waren in hun huwelijk dus, hoewel formeel ondergeschikt aan hun man, toch redelijk zelfstandig. Voor weduwes en vrouwen met een man op zee was het leven dus niet al te moeilijk: zij zetten meestal de zaak van hun man voort. Ook vrouwen uit de gegoede burgerij hadden niet veel problemen, zij konden vaak terugvallen op de steun van hun familie. Het waren vooral de armere ongetrouwde vrouwen die het zwaar hadden. Zij hadden nooit een man gehad waarvan ze de zaak konden voortzetten, hadden geen familie waar ze op terug konden vallen, of familie die al genoeg had aan hun eigen problemen. Voor hen bleef er eigenlijk niets anders over dan slecht betaald werk of prostitutie. In wezen was het protestantisme niet begaan met het lot van vrouwen, maar het probeerde hen wel te lokken en maakte gebruik van hen. Calvijn, de mildste onder de belangrijke protestante leiders, zei dat de vrouw onderworpen aan de man was geschapen en haar ondergeschiktheid aan 'het voornamere geslacht' moest accepteren. Luther ging ervan uit dat seks God welgevallig was maar zei over vrouwen: 'Laat ze kinderen baren tot ze erbij neervallen; daar zijn ze voor.' Dit laat zien dat het nieuwe geloof geen wezenlijk verschil uitmaakte voor vrouwen, in vergelijking met het oude geloof. Maar voor vrouwen had zowel de protestantse Reformatie als de katholieke Contrareformatie uiteenlopende gevolgen. De protestanten stonden geen vrouwelijke gemeenschappen, kloosters en religieuze orden toe, geen plaats waar alleenstaande vrouwen in een gemeenschap konden leven. Daardoor verdwenen in de Republiek ook de katholieke kloosters. Er waren geen vrouwelijke heiligen meer. In de protestantse gemeenschap speelden vrouwen geen rol van betekenis. Of vrouwen zich wezenlijk hebben onderscheiden van hun seksegenoten elders in het vroeg-moderne Europa is niet echt te zeggen, maar het staat buiten kijf dat vrouwen in de republiek in hun doen en laten niet opvallend streng werden beperkt door een patriarchaal bewind van de mannen. Opvallend is het taboe op vrouwenmishandeling en de nadruk op de noodzaak van wederzijdse liefde en begrip in een huwelijk. Hollandse vrouwen waren destijds ook een bezienswaardigheid omdat zij zowel in het economisch als in het huiselijk leven hun mannetje wisten te staan. Zij waren zelfstandig en vooral ontzettend netjes. Kenau Simonsdochter Hasselaar en Anna Maria van Schurman waren heel verschillende vrouwen, maar allebei waren zij bijzondere vrouwen in deze tijd. Kenau is niet zozeer bijzonder vanwege hetgeen waar ze om bekend staat: haar rol in tijdens het beleg van Haarlem, maar vooral omdat zij de Hollandse vrouw typeert: zelfstandig, bazig, weet van aanpakken. Anna Maria is eigenlijk het tegenbeeld van de positie van de Nederlandse vrouw in de periode 1550-1650. Zij is ongetrouwd, terwijl het huwelijk werd gezien als het doel van alle vrouwen. Zij is intelligent, terwijl vrouwen als het zwakke, domme geslacht werden gezien. Maar zij is daardoor ook zelfstandig, eigenlijk toch een echte Hollandse vrouw. Hoe was de positie van de vrouw in de kleine burgerij in de tweede helft van de 16e eeuw en de eerste helft van de 17e eeuw? Vrouwen als groep hebben eigenlijk geen geschiedenis. Bovendien, van vrouwen als een handelende groep kan natuurlijk helemaal geen sprake zijn, want zij vormden geen groep. Uit het geheel is ‘de’ positie van de vrouw in de kleine burgerij in de periode 1550-1650 niet naar voren gekomen. Maar één ding staat vast: de vrouwen hadden wel een eigen reputatie. Ze ware ondernemend, huiselijk, heerszuchtig en bijzonder netjes. De verklaring voor de hardnekkigheid van deze reputatie zal voor een groot deel liggen in de naam en faam van de Republiek zelf. Waar ter wereld vond men een samenleving waar zoveel rijkdom was en waar ter wereld had de burgerij zoveel melk in te brokkelen? De spreekwoordelijke huiselijkheid en netheid van de Nederlandse huisvrouw staan misschien voor de rijkdom van de Republiek, haar ondernemingszin weerspiegelt het inzicht dat die rijkdom op handel was gebaseerd, en haar heerszuchtigheid is een metafoor voor het republikeins-burgerlijke karakter van dit staatkundige fenomeen van Europa. Gelukkig blijken de individuele vrouwenlevens in die tijd lang niet altijd aan deze clichés te voldoen. Vrouwen waren dus actief in het bedrijf, en traden in de samenleving relatief autonoom op, ondanks haar juridische status van bevoogden. Hoogstwaarschijnlijk was de verhouding tussen man en vrouw in de noordelijke Nederlanden meer dan elders in Europa gebaseerd op partnerschap en een wederkerigheid van taken en plichten, en dus op een aantal onderlinge afspraken, een zekere consensus die tijdens het huwelijk moest worden bereikt en die bij wisselvalligheid van het leven weer tot andere afspraken kon leiden. Wel bestond binnen het gezin een duidelijke rolverdeling op grond van de meer fundamentele scheiding tussen de buitenwereld, het domein van de man, en de huishouding, het domein van de vrouw. Vrouwen brachten de kinderen groot en beheerden het huishouden, inclusief het personeel. Ook zonder dienstbode had de vrouw natuurlijk zeggenschap over het reilen en zeilen van haar gezin. De man was echter verantwoordelijk voor de plaats van het gezin in het openbare leven, en voor de eer van de familie. Ik wil mijn praktische opdracht nog met een laatste voorbeeld illustreren met een anekdote waarin de netheid en bazigheid van de Nederlandse vrouwen, de tevredenheid van de mannen met hun vrouwen en ook de mening van buitenlanders aan bod komt. Het vertelt van een bezoekje van de Engelse ambassadeur Sir William Temple aan burgemeester Hendrik Hooft van Amsterdam. Hooft prijst Temple gelukkig dat mevrouw Hooft niet thuis is. Temple, die het op de borst heeft, spuugt namelijk voortdurend op de grond, en mevrouw Hooft zou hem om die reden subiet uit huis hebben gezet. De heren komen vervolgens te spreken over het vrouwelijk ‘opperbewind’, volgens Temple kenmerkend voor de Amsterdamse zeden. Hooft reageert hierop met de stelling dat een zachtaardige bazin voor een man de hoogste prijs uit de loterij is. Dat geldt overal hier te lande, aldus Hooft, en het is een oude gewoonte. Het is onmogelijk hier verandering in te brengen; niet alleen de vrouwen, maar ook de mannen die door hun vrouw op hun kop worden gezeten, zouden zich hiertegen verzetten. Evaluatie Bij het maken van deze praktische opdracht heb ik niet echt een tijdschema gevolgd. Ik ben gewoon begonnen en heb gekeken waar ik uit kwam. Dit doe ik eigenlijk altijd. En het resulteert dan ook altijd in het volgende: ik kom in tijdsnood. De volgende keer moet ik dus echt beter gaan plannen. Op zich heb ik dan net genoeg tijd om het af te maken, maar heb ik geen tijd meer om kleine dingen anders te doen, dingen waarvan ik weet dat ik ze beter gedaan zou hebben als ik meer tijd had gehad. Ik ben nu gewoon begonnen met het sorteren van informatie bij de verschillende deelvragen. Toen heb ik de stukjes getypt en een conclusie daaruit getrokken, waarna ik de algemene conclusie heb gemaakt en de extra informatie heb behandeld. Als laatste kwam natuurlijk de lay-out aan bod. Ik vond het erg moeilijk om deelvragen te maken. Soms kun je over een bepaald stukje van het onderwerp geen informatie vinden, en heel vaak blijkt later dat twee of meer onderwerpen elkaar grotendeels overlappen. Andere problemen heb ik het gehad met het benoemen van de tijd. De boeken die ik had hadden het continu over ‘de Gouden Eeuw’, ‘de zeventiende eeuw’ of ‘de zestiende eeuw’. Mijn periode kon ik niet precies benoemen, daarom heb ik deze termen door elkaar heen gebruikt. Verder vond ik het heel erg moeilijk om een conclusie te maken. Als ik er echt niet uitkwam heb ik gewoon de tekst samengevat, maar dat vond ik eigenlijk niet voldoende. En dan is de algemene conclusie natuurlijk de moeilijkste, omdat het daar eigenlijk helemaal niet om een samenvatting gaat, maar meer om de samenhang tussen de verschillende deelvragen. Toch denk ik dat ik wel wat geleerd heb van het maken van deze praktische opdracht. Het was eigenlijk de eerste praktische opdracht waarin ik echt zelf hoofd- en deelvragen moest maken en beantwoorden, en bijna helemaal zelf kon kiezen welk onderwerp ik ging behandelen. Daarom is natuurlijk de ervaring behandeld, maar ik weet nu ook dat ik bij een andere praktische opdracht veel eerder ga beginnen, zodat ik genoeg tijd heb om het werkstuk helemaal zo te maken als ik wil.
Bronnen - Gestalten van de Gouden Eeuw, hoofdstuk: De vrouw, door E.M. Kloek - Een vrouwelijke geschiedenis van de wereld, door Marilyn French - 1650: Bevochten Eendracht, door Willem Frijhoff en Marijke Spies, blz. 190-192 - Opstand en gouden eeuw - Kenau. De heldhaftige zakenvrouw uit Haarlem (1526-1588), hoofdstuk 1 en 4, door Els Kloek, op http://www.iisg.nl/~womhist/kenaubio.html - http://www.haarlem.nl/smartsite.htm?id=510 - http://oud.refdag.nl/series/uitvindingen/990914weet06.html - Cd-rom Encarta 98 encyclopedie, Winkler Prins editie Inhoud Inleiding 3
1. Huwelijk en gezin 4
2. Leven zonder man 8
3. Vrouwen en het nieuwe geloof 12
4. Nederland en de rest van Europa 15 5. Bijzondere vrouwen 17
Afsluiting 22
Evaluatie 24
Bronnen 24

REACTIES

C.

C.

Heeeeeeeeeeei:D
Dankudankudanku voor je po
had ik hard nodig
kan er namelijk geen boeken over vinden ;p
waar heb jij alles vandaan gehaald? :D

12 jaar geleden

N.

N.

het is wel een beetje een lang verhaal??Dus het mocht iets korter

5 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.