Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Thema 1, 2 en 5

Beoordeling 7.2
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 3063 woorden
  • 23 maart 2008
  • 16 keer beoordeeld
Cijfer 7.2
16 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Nieuw seizoen Studententijd de podcast!

Studenten Joes, Tess en Annemoon zijn terug en bespreken alles wat jij wilt weten over het studentenleven. Ze hebben het onder andere over lentekriebels, studeren, backpacken, porno kijken, datediners, overthinken, break-ups en nog veel meer. Vanaf nu te luisteren via Spotify en andere podcast-apps! 

Luister nu
Thema 1:

Organismen: levende wezens:
- Planten
- Bacteriën
- Dieren
- Schimmels

Vertonen levensverschijnselen:
- Stofwisseling
- Ontwikkeling
- Groei
- Voortplanting

Dood: vertoont geen levensverschijnselen meer
Levenloos: Heef nooit geleefd:
- Water
- Koolstofdioxiden
- Zuurstof

Stofwisseling: Alle chemische (scheikundige) reacties in een organisme.
Hierbij worden stoffen omgezet in andere stoffen.
Enzymen: Spelen daarbij belangrijke rol (versnellen de reacties)

Elk individu (individueel organisme) heeft een levensloop ( eindigt met de dood)

Ontstaat direct groei en ontwikkeling. (Planten hele leven, dieren eerste deel leven)

Ontwikkeling: Optreden van verandering in bouw en het functioneren van het individu of van bepaalde delen ervan.

Tijdens levensloop kan een individu zich voortplanten: ontstaan nakomelingen, die groeien en ontwikkelen ook en uiteindelijk komt ook bij hen voortplanting voor.

Individu : dood : Levensloop
Soort : gaat door : Levenscyclus

Generatio Spontanea: op basis van waarnemingen dachten mensen dat organismen plots uit levenloze of dode materialen konden ontstaan (maden uit rottend vlees)

Van Helmont: Recept: Vuil wasgoed, graankorrels = ontstaan van muizen
Redi: (1626 – 1698) Twijfelde aan Generatio Spontanea

Levenskracht: De mensen geloofden Redi niet, omdat er geen frisse lucht in de pot kon komen zou er geen leven kunnen ontstaan, want in lucht zat levenskracht.

Natuurwetenschappelijk onderzoek:
- Observatie (waarneming)
- Probleemstelling
- Hypothesevorming (hypothese = veronderstelling)
- Experimentele fase: onderzoeksvraag
- Experimenteergroep
- Controlegroep (invloed afwezig)
- Resultaten ( bijv. Tabel, grafiek of diagram)

- Conclusie: Als deze onjuist is: nieuwe hypothese en nieuw experiment

Orgaan: deel van een organisme met één of meer functies
Organenstelsel: Een groep organen die samenwerken (bepaalde functie uitvoeren)
Voorbeeld: verterings-, bloedvaten- en beenderenstelsel.

Vorm en Functie
Organen hebben een vorm die bij de functie pas. Ook bij lichaamsvorm komt dit verband voor: de lichaamsvorm is gestroomlijnd. Ook kun je gestoomlijnde vormen aantreffen bij vogels en zoogdieren die in het water leven (haai, pinguin en dolfijn)

Cellen: organen zijn opgebouwd uit cellen.
- kunnen verschillend zijn van vorm
- ook hier vorm – functie
- de groep bij elkaar met zelfde vorm en functie heet weefsel
(bij veel liggen cellen niet tegen elkaar, maar zit tussencelstof, dood materiaal tussen.)
- tussencelstof kan hard zijn, maar ook zacht: licht aan de functie

- Revolver
- Objectief (voorwerp lens)
- Preparaatklepje
- Diafragma
- Lampje
- Ooglens (oculair)
- Buis
- Statief
- Tafel
- Grove scherpstelling/ grote schroef
- Kleine schroef


Rokken: sterk verkorte en verdikte bladeren
Organel: elk deel van een cel met een eigen functie is een organel.

Plantaardige en dierlijke cellen bestaan uit:

Dieren & Planten:
- Cytoplasma: Vloeistof die bestaat uit water met allerlei opgeloste stoffen. (o.a. zouten, eiwitten en vetachtige stoffen)
- Celmembraan: Buitenste laag is een dun vlies
- Kernplasma: ligt in de celkern
- Kernmembraan:buitenste laag (Regelt stofwisselingprocessen die in cel plaatsvinden)

Alleen planten:
- Vacuolen: blaasje gevuld met vocht (ligt in het cytoplasma) Omgeven door vacuolemembraan.
- Grote centrale vacuole: cytoplasma ligt dan in een dunne laag tegen de celwand aan.
- Vacuolevocht: water, opgeloste stoffen o.a. zouten, glucose en andere reserve stoffen, afvalstoffen en kleurstoffen.
Anthocyaan
Proplastiden: kleine korrels die zich tot plastiden ontwikkelen: Chloroplasten, chromoplasten en leukoplasten.


Chloroplasten:(bladgroenkorrels) vind fotosynthese plaats.
Chromoplasten:(kleurstofkorrels) bevatten gele en/of rode kleurstoffen (pygmenten).
Leukoplasten: kleurloos. Kunnen ontwikkelen tot chloroplasten, chromoplasten en zetmeelkorrels. Is zetmeel in opgeslagen.

Plantaardige cel vormt stevigheid door de celwand er omheen.
= tussencelstof en behoort niet tot de cel.

De celwanden van naastliggende cellen sluiten niet precies aan. Daartussen ontstaan de intercellulaire ruimten: Gevuld met lucht of water.


Endoplasmatisch reticulum: netwerk van dubbele membranen in het cytoplasma.
Functie: transport van stoffen in de cel.
Het membranenstelsel van het endoplasmatisch reteculum gaat over in het kernmembraan (ook dubbel membraan). Hierin zitten openingen (Kernporiën)
Hierdoor staat het kernplasma in contact met het cytoplasma.
In de kern komen een of meer kernlichaampjes voor.

In het kernplasma liggen Chromosomen. (Bevindt zich informatie voor erfelijke eigenschappen)

Ribosomen: bolvormige organellen die functie bij vorming van (de synthese) van eiwitten. (Grootste deel ligt op de membranen van het endoplasmatisch reteculum)
Mitochondriën: ronde of boonvormige organellen.

Bestaan uit dubbel membraan, waarvan binnenste membraan sterk is geplooid.
Vind verbranding plaats. De enzymen liggen op binnenste membraan.
Aantal per cel is afhankelijk van de activiteit v/d cel.

Fosfolipiden: vetachtige stoffen, waarin eiwitten liggen ingebed. (Celmembraan bestaat uit twee lagen fosfolipiden.)

Concentratie
Een oplossing bestaat uit een oplosmiddel en één of meerdere opgeloste stoffen.

Water
Concentratie geeft meestal hoeveelheid opgeloste stof per volume-eenheid van de oplossing aan. Wordt uitgedrukt in: volumeprocenten of in gram per liter (g/l).
Ook ppm (parts per million) 1 ppm = 0.0001%

95 gr water + 5 gr suiker = 100 gr oplossing.
5/100 deel suiker

Bij gassen wordt het begrip druk (of spanning) gebruikt i.p.v concentratie.
Gasmoleculen verplaatsen zich snel en botsen daardoor vaak tegen de wand van de ruimte waarin het gas zich gevind. (wordt druk uitgeoefend op de wand)
Hoe meer gasmoleculen, hoe hoger de druk.

Druk van gas wordt aangegeven met p en uitgedrukt in pascal (Pa) of kilopaskal (kPa).

Diffusie
Diffusie: is de verplaatsing van een stof van een plaats met een HOGE concentratie NAAR een LAGE concentratie van die stof.
Voorbeeld:
- Gas vermengt zich met lucht
- geconcentreerde oplossing van kleurstof met water.
Diffusie leidt tot een homogene (= gelijkmatige) verdeling van moleculen over de ruimte.

Diffusiesnelheid
De nettoverplaatsing van een stof per tijdseenheid wordt diffusiesnelheid genoemd.

Diffusiesnelheid is afhankelijk van een aantal factoren:
- diffusieoppervlak: hoe groter, hoe sneller. Door deur gaat sneller dan door klein raam.
- Afstand: hoe kleiner, hoe sneller
- drukverschil of concentratieverschil: hoe groter druk- of concentratieverschil, hoe sneller de diffusie. (hoe meer rook, hoe sneller de diffusie)

Ook afhankelijk van temperatuur, aard van diffunderende stof (a.a. de grootte v/d moleculen) en het medium waarin de diffusie plaatsvindt. (in lucht 300000 x sneller dan in water).


Osmose
Osmose: de verplaatsing van water door een semi-permeabel membraan, van een plaats met een LAGE concentratie Naar een plaats met een HOGERE osmotische waarde.
Diffusie kan ook optreden als vloeistoffen of gassen zijn gescheiden door een permeabele wand. Daar kunnen alle moleculen doorheen
Bij een semi-permeabele of selectief-permeabele wand kunnen er alleen bepaalde stoffen doorheen zoals bijvoorbeeld water.
Sommige membranen hebben een vergelijkbare soort wand. Er zitten poriën in die zo klein zijn dat er maar bepaalde moleculen doorheen kunnen.

Osmose en concentratie van de oplossing
Osmose treedt op wanneer: twee oplossingen met een verschillende concentratie van elkaar gescheiden zijn door een semi-permeabel membraan.
Er treedt dan een Netto Waterverplaatsing op van de oplossing met de LAAGSTE concentratie stoffen NAAR de oplossing met de HOOGSTE concentratie stoffen.
Doordat er bij de oplossing met de laagste concentratie water weggaat, stijgt de concentratie van deze oplossing.
Hoe hoger de concentratie van een oplossing, hoe hoger de osmotische waarde.

NaCL valt in water uiteen in Na+ en CL – ionen, maar Glucose valt in water niet uiteen.
NaCL heeft dus een hogere osmotische waarde dan een oplossing met hetzelfde aantal moleculen glucose.

Transport van stoffen via celmembranen
Eencellige dieren (amoebe en pantoffeldiertje) leven in water. Het celmembraan is voor eencelligen de scheiding van de omgeving met het externe milieu.
Iedere individuele cel van een veelcellig dier wordt omgeven door een dun laagje vloeistof, de weefselvloeistof.
Vormt één geheel, dat noemen we het interne milieu.

Actief transport: transport dat tegen het concentratieverval in plaatsvindt, kost energie. (De energie wordt geleverd door de mitochondriën). Voor energie is zuurstof nodig.

Celwanden om de plantencellen zijn volledig permeabel (alles doorlatend). Ze zijn meestal doordrenkt met vocht. Onder normale omstandigheden heeft het vocht in de celwanden een lagere osmotische waarde dan het cytoplasma en het vacuolevocht.

Turgor
de druk van water die door de celwand de celwand in gaat. De celwand rekt iets uit, maar oefent tegelijk een tegendruk uit op de cel. Het geheel wordt steviger.
Plantencellen met Turgor noemen we turgescent.

Plasmolyse
Wanneer de osmotische waarde buiten de cel groter wordt dan die binnen de cel, zal er door osmose water de cel uitstromen. Dit gaat door totdat de osmotische waarden binnen en buiten de cel gelijk zijn. Het volume van de cel wordt kleiner, maar de celwand veranderd niet. De cel laat daardoor los van de celwand. Dit noemen we plasmolyse. (Planten worden hierdoor slap. Als een cel sterft doordat door langdurige plasmolyse het cytoplasma onherstelbaar beschadigd is wordt het celmembraan volledig permeabel).

Grensplasmolise

druk binnen en buiten de cel even groot. Plasmolyse is de osmotische waarde van het cytoplasma en het vacuolecocht gelijk aan die van het vocht in de celwanden. Hierbij is de turgor 0 en er is geen grensplasmolyse.

Thema 2

Mannelijke organen+ functies:
Teelballen: produceren zaadcellen.
Bijballen: opslag zaadcellen.
Balzak: liggen de teelballen en bijballen.
Zaadleiders: vervoeren zaadcellen.
Zaadblaasjes: produceren vocht dat zaadcellen activeert .
Prostaat: produceert vocht met voedingsstoffen voor de zaadcellen.
Urinebuis: vervoert urine+sperma.
Penis: brengt sperma in een vagina in
Eikel: seksuele prikkel

Vrouwelijke organen+ functies:
Eierstokken: produceren eicellen oestrogeen + progesteron + ontwikkeling eicellen
Eileiders: vervoeren eicellen.
Baarmoeder: ontwikkeling embryo.
Vagina:* Het sperma komt er terecht
* Baarmoederslijmvlies word verwijderd bij menstruatie

* Kind wordt geboren via de vagina.
Clitoris: gevoelig voor seksuele prikkels.
Kleine schaamlippen: klieren kunnen slijm produceren.
Grote schaamlippen: sluiten de vagina af.

Menstruatiecyclus:
HYPOFYSE

FSH LH

wordt gevormd
14 dagen eierstok 14 dagen
follikel ----> ovulatie ----> gelelichaam


oestrogenen progesteron

sucandaire baarmoederslijmvlies
geslachts kenmerken opbouw slijmvlies
extra doorbloeding en instandhouding slijmvlies

EMBRYO -------------------> HCG


Klievingsdeling: deling waarbij geen groei plaatsvindt

Bevruchting: kern van de eicel versmelt de kern van een zaadcel dit vindt plaats in de eileiders. Innesteling: het klompje cellen zet zich vast in het baarmoedervlies. Dan volgt er zwangerschap.

Navelstrengslagaders: stroomt bloed door dat rijk is aan koolstofdioxide + afvalstoffen.

Navelstrengader: stroomt bloed door dat rijk is aan zuurstof + voedingstoffen.
In placenta blijft het bloed gescheiden van het embryo en er vindt uitwisseling plaats door diffusie+ actief transport.

Seksuele overdraagbare aandoening:
kun je krijgen door homo/hetro seksueel contact, geslachtsorganen, mond of anus.
Gonorroe: een druiper, slijm en etter uit de penis of vaginak urineren doet pijn
Syfilis: zweertjes aan de geslachtsorganen, mond, tong of anus. De zweertjes ontstaan +/- 3 weken na infectie.
Chlamydia: een waterige afscheiding uit de urinebuis of vagina. Ook kan bloedverlies voorkomen.
Aids: hierbij is het afweersysteem aangetast. Zo kun je vatbaarder voor allerlei andere ziekten (o.a. darm of longontsteking en huidkanker).
Aids word veroorzaakt door HIV, niet iedereen die besmet is met HIV heeft ook aids, dit heet seropositief, je bent wel drager van het virus maar je hebt niet de ziekteverschijnsellen.

Eeneiige tweeling: het klompje cellen splits zich in tweeën, de kinderen lijken heel erg op elkaar (ze hebben dezelfde genen). Als het klompje cellen zich splitst tijden het transport door de eileider zijn er 2 placenta's. Als de embryonaalknop zich splitst nadat innesteling heeft plaatsgevonden is er maar 1 placenta.
Twee-eiige tweeling: er komen twee eicellen vrij en dus ook 2 zaadcellen, de kinderen lijken als een broer en een zus op elkaar.


Kunstmatige insiminatie: een arts brengt sperma in bij de vrouw van een andere man.
IVF: Er worden hormonen toegediend bij de vrouw, hierdoor rijpen er meerdere eicellen, vlak na de ovulatie haalt de arts een eicel uit de eileider, deze word dan bevrucht met sperma en dat ontwikkeld zich tot een klompje cellen, daarna wordt het terug geplaatst in de baarmoeder.

Anticonceptie middelen:
- condoom: hoesje van rubber om de penis in erectie, beschermt ook tegen soa's.
- passarium: een zacht rubber koepeltje dat een vrouw in haar vagina kan aanbrengen zodat het de baarmoedermond bedekt.
- Zaaddodende middelen: verschillende vormen; schuimtabletten, spuitbussen en pasta's. Het middel vormt een barriere voor zaadcellen. Ook bevat het stoffen die zaadcellen doden.
- spiraaltje/ankertje: een buigzaam plastic voorwerp met koperdraad omwikkeld. Een arts kan het in de baarmoeder aanbrengen waar het een jaar of vijf kan blijven zitten. De precieze werking is nog niet vastgesteld.
- De pil: bevat hormonen waardoor er geen ovulatie optreedt

Sterilisatie:
bij de sterilisatie wordt een man of vrouw onvruchtbaar gemaakt. (sterilisatie kan door een operatie weer ongedaan gemaakt worden).
Man:
Bij een man wordt bij beide zaadleiders een stuk van enkele millimeters weggehaald. Daarna worden de uiteinden dicht gemaakt. De productie van zaadcellen gaat normaal door. Ook verandert er niets aan de hoeveelheid vocht die bij de zaadlozing vrijkomt. De geproduceerde zaadcellen kunnen het lichaam niet meer verlaten en worden in de bijvallen en in de zaadleiders afgebroken.
De man is niet gelijk onvruchtbaar, omdat er in het bovenste deel van de zaadleiders nog zaadcellen kunnen voorkomen.

Vrouw:
bij de vrouw worden de eileiders onderbroken, waardoor de eicellen niet meer in aanraking kunnen komen met zaadcellen. De productie van eicellen gaat normaal door, net als alle andere seksuele functies. Een vrouw is na sterilisatie direct onvruchtbaar.

Geboortefase
• Ontsluiting
• (pers)Weeën (de speren in de buikwand trekken zich samen)
• Indaling
• Vruchtvliezen breken
• Uitdrijving
• Persweeën, kind komt
• Nageboorte, placenta, navelstreng en vruchtvliezen worden uitgedreven

Miskraam: wanneer de placenta onvoldoende progesteron produceert, kan het baarmoederslijmvlies niet in stand worden gehouden. Een deel van het baarmoederslijmvlies wordt dan samen met et embyo of de foetus afgestoten. (Ook wel (spontane) abortus)

Buitenbaarmoederlijke zwangerschap: Soms vindt innesteling van het klompje cellen buiten de baarmoeder plaats. De innesteling vindt dan meestal plaats in een eileider, soms ook in de buikholte of in een eierstok. De ontwikkeling van een embryo buiten de baarmoeder heeft vaak ernstige inwendige bloedingen tot gevolg.

Levenscyclus van een mens:

0 - 1½ jaar: baby
1½ – 4 jaar: peuter
4 – 6 jaar: kleuter
6 – 12 jaar: schoolkind
12 – 16 jaar: puber
16 – 21 jaar: adolescent
21 – 65 jaar: volwassene
> 65 jaar: bejaarde

Thema 5

Organisme bestaan uit 4 rijken:
Bacteriën
Schimmels
Planten
Dieren

Bacteriën
zijn eencellig.
De celgrootte is 1-10 µm.
Ze hebben geen organellen zoals: celkern, vacuole, Mitochondriën en endoplasmatisch reticulum.
Ze hebben een celwand.
De meeste soorten bacteriën zijn heterotroof: niet zelf voedend.

Schimmels
zijn eencellig of veelcellig.
De celgrootte is 10-100 µm.
ze hebben organellen in de cellen.
Ze hebben een celwand.

Ze zijn heterotroof.
Veel schimmels vormen een netwerk van draden.

Planten
eencellig of veelcellig
hun en celgrootte is 10-100 µm.
ze hebben organellen in de cellen en ze hebben een celwand.
Planten zijn autotroof: zelf voedend.

Dieren
eencellig of veelcellig
hun en celgrootte is 10-100 µm.
ze hebben organellen in de cellen maar de dieren zijn de enige zonder celwand.
En dieren zijn heterotroof.

Organische stoffen: afkomstig van organismen of producten van organismes, relatief grote ingewikkeld gebouwde moleculen. Voorbeelden van organische stoffen zijn: koolhydraten, zetmeel, eiwitten, vet, glucose etc.

Anorganische stoffen: zowel in organismen als in levenloze natuur voorkomend, kleine en eenvoudige moleculen. Voorbeelden zijn: koolstofdioxide, water, zouten, zuurstof etc.

Autotrofe organismen: kunnen alleen stoffen maken uit anorganische stoffen en hebben geen andere organismen nodig voor hun voedsel. Ze nemen anorganische stoffen op uit hun milieu. (niet zelf voedend)


Heterotrofe organismen: kunnen geen organische stoffen maken uit alleen anorganische stoffen en hebben andere organismen nodig voor hun voedsel. Ze nemen organische en anorganische stoffen op uit hun milieu. (zelf voedend)

Een virus: bestaat uit een streng DNA of RNA met daaromheen een omhulsel van eiwitten.
Virussen kunnen ziekten veroorzaken en die zijn nooit meer te bestrijden met medicijnen.
Virussen kunnen zich alleen in een gastheercel voortplanten. Een virus zet zich vast aan de gastheercel. Dan dringt het DNA of RNA van het virus de gastheercel binnen. Dan wordt dat DNA gerepliceerd. Er ontstaan dan nieuwe virussen in de gastheercel. De gastheercel gaat dood en de virussen komen vrij.

Virussen zijn geen organismen van de 4 rijken omdat:
Een virus niet uit cellen bestaat
Een virus uit of een DNA of uit een RNA streng bestaat.
Een geïsoleerd virus geen levensverschijnselen vertoont.

Bacteriën:
Voortplanting door deling,
pathogene bacteriën kunnen ziekten veroorzaken,
cyanobacteriën bevatten chlorofyl.
Mensen en bacteriën:
ze worden gebruikt in: - voedingsmiddelen,
- in wasmiddelen
- de afvalwaterzuivering
- voor de productie van hormonen en geneesmiddelen.

Schimmels:
je hebt eencellige schimmels en dat zijn de gisten.
De veelcellige schimmels bestaan uit schimmeldraden.

Ze planten zich voort door sporen.
Schimmels kunnen ziekten veroorzaken.
Mensen en schimmels:
ze worden gebuikt voor: - het bereiden van voedingsmiddelen
- voor de productie van penicilline.

Het plantenrijk heeft 5 afdelingen:
Wieren (algen)
Geen wortels, geen stengels en geen bladeren.
Bijv. boomalg, blaaswier, zeesla

Mossen
Geen echte wortels
Voortplanting door sporen
Bijv. haarmos, steenlevermos.

Paardenstaarten
De stengels zijn hol en geleed
Voortplanting door sporen
Bijv. heermoes

Varens
Grote bladeren en meestal ingesneden
Sporen uit sporenhoopjes aan de onderkant van de bladeren
Bijv. mannetjesvaren

Zaadplanten
Voortplanting door zaden.

Naaktzadigen: zaden zitten tussen schubben van kegels en de bladeren zijn naaldvormig.
Bijv. naaldbomen, coniferen.


Bedektzadigen: zaden zitten in de vruchten en bladeren zijn plat.
Bijv. gras, paardebloem, appelboom.

Het dierenrijk heeft 10 afdelingen:
Eencellige dieren
Asymmetrisch
Geen skelet

Sponzen
Vastzittende asymmetrische zeedieren
Een skelet van naalden tussen de cellen

Holtedieren
Straalsgewijs symmetrisch
Meestal geen skelet
Ze vangen hun prooi met tentakels

Platwormen
Lang en dun lichaam, dwarsdoorsnede is plat
Geen skelet
Veel soorten leven als parasiet

Rondwormen
Lang en dun lichaam, dwarsdoorsnede is rond
Geen skelet
Veel soorten leven als parasiet

Ringwormen
Lang en dun lichaam, dwarsdoorsnede is rond
Geen skelet

Het lichaam is gesegmenteerd

Weekdieren
2 zijdig symmetrisch
meestal een schelp of huisje als skelet

Geleedpotigen
Tweezijdig symmetrisch
Pantser / uitwendig skelet
Kop met voelsprieten en ogen
Geleedpotigen worden verder verdeeld in: duizendpoten, spinachtigen, kreeftachtigen, insecten.

Stekelhuidigen
Straalsgewijs symmetrisch
Inwendig skelet van kalk
Huid met stekels en of knobbels.
Leven op de bodem van de zee

Gewervelden
Tweezijdig symmetrisch
Inwendig skelet met wervelkolom
Gewervelden worden verder ingedeeld in: amfibieën, vissen, reptielen, zoogdieren en vogels.

Evolutie: een geleidelijke ontwikkeling waarbij uit eenvoudig gebouwde organismen ingewikkelder gebouwde organismen ontstaan.


De neodarwinistische evolutietheorie gaat uit van: verscheidenheid van genotypen, natuurlijke selectie, soortvorming door isolatie.

Verscheidenheid in genotypen: door mutaties en recombinatie verschillen individuen van 1 soort van elkaar in genotype en fenotype.

Natuurlijke selectie: individuen met een betere aanpassing hebben een grotere overlevingskans, van individuen met een gunstig genotype zullen meer nakomelingen in leven blijven en zich voortplanten, soorten veranderen (evolueren) als door natuurlijke selectie de mutanten blijven voortbestaan en van de oorspronkelijke vorm uitsterven.

Soortvorming door isolatie: isolatie = een deel van een populatie raakt gescheiden en vormt een nieuwe populatie. Na verloop van tijd zijn de 2 zo verschillend dat het aparte soorten zijn geworden. Isolatie heeft meestal geografische oorzaken.

Fossielen: zijn overblijfselen van organismen of afrukken van organismen in steen. Uit fossielen blijkt dat ingewikkelder gebouwde organismen later in de geschiedenis van de aarde ontstaan dan eenvoudig gebouwde organismen. Gidsfossielen zijn fossielen van soorten die zich in korte tijd hebben verspreid en daarna zijn uitgestorven.

Homologe organen: vertonen overeenkomst in bouw en hebben een gelijke embryonale ontstaanswijze. De verschillen ontstaan door aanpassing aan het milieu.
Bijv. de poot van een mens of van een walvis.

Analoge organen: vertonen overeenkomsten in functie.

Rudimentaire organen: zijn organen die geen functie meer hebben,
zoals: de staartwervel en blindedarm van de mens, de bekken van een walvis, de pootresten van slangen.
Door rudimentaire organen wordt het aannemelijk dat verschillende soorten organismen dezelfde voorouder hebben.

Mitose en meiose: verlopen bij alle organismen op dezelfde manier.

Biogenese: het ontstaan van leven uit levenloze natuur.

Endosymbiosetheorie: vrijlevende bacteriën zouden als organellen in andere cellen zijn gaan leven.


Indeling van gewervelden:
Afdeling
Klasse
Orde
Familie
Geslacht
Soort

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.