Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Basisboeknummers

Beoordeling 5.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • Klas onbekend | 1812 woorden
  • 14 juni 2003
  • 184 keer beoordeeld
Cijfer 5.5
184 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
B43 Plantengroei en neerslag • Invloed van afnemende neerslag op de plantengroei. Dwars door Afrika: van de evenaar naar de Sahara: • Tropisch regenwoud: Ca. 2000 mm neerslag, geen droge tijd, kenmerken: heterogeen bos, altijd groen, bladerdak in etages. • Savanne: Ca. 1200 mm neerslag, winter droog, kenmerken: hoog tropisch gras met verspreid bomen, in droge tijd: bomen kaal, gras geel, woongebied voor groot wild. • Woestijnsteppe: Ca 600 mm neerslag, acht maanden droge tijd, kenmerken: aangepaste grassoorten in pollen, doornige struiken; • Op het zuidelijk halfrond droge tijd in onze zomer (hun winter) • Woestijn: Minder dan 200 mm neerslag, hele jaar droog, kenmerken: geen of nauwelijks begroeiing, kale bodem van zand, grind of harde rots, bij bronnen of rivieren oasen. B77 Cultuur • Je kunt mensen in groepen indelen, een van de kenmerken waarmee je dit kan doen is cultuur. • Cultuur is het tegenovergestelde van natuur. Natuur is aangeboren, cultuur is aangeleerd. • Cultuur is taal, godsdienst, kleding, woning, eten en drinken, kunst, sport, huisdieren, omgangsvormen en gewoontes bij trouwen en overlijden.
B80 Aantal, spreiding en dichtheid • Een landschap wordt ingericht door mensen. Hoe meer mensen, hoe meer inrichting. Voor de inrichting is van belang: aantal, dichtheid en spreiding. • Dichtheid = gemiddeld aantal inwoners per km2. Dichtheid van Nederland: ca. 470. Daarmee staat Nederland in de top 5 van de wereld. • Spreiding = de manier waarop de bewoners over het land verdeeld zijn. • Bevolkingsconcentratie = samenballing van mensen in een bepaald gebied. B81 Demografie • Het is van belang te weten hoe groot de bevolking is  wetenschappers die zich daarmee bezig houden: demografen. Demografen tellen het aantal geboortes, sterfgevallen, mensen dat verhuist, bejaarden, jongeren enz. • Het aantal bewoners verandert voortdurend  door natuurlijke veranderingen en migratie. • Natuurlijke veranderingen: sterfte en geboorte. Meer geboortes dan sterfte  natuurlijke groei. • Migratie  verhuizen van het ene naar het andere gebied, op allerlei schaalniveaus. B84 Veranderingen in bevolkingsaantal • Veranderingen in bevolkingsaantal komen door natuurlijke veranderingen en migratie. • Natuurlijke veranderingen zijn geboorte en sterfte. Als er in een land meer mensen geboren worden dan er sterven  geboorteoverschot. Als er in een land meer mensen sterven worden dan er geboren worden. • Het aantal geboortes per 1000 inwoners  geboortecijfer. Het aantal sterftegevallen per 1000 inwoners  sterftecijfer. De hoogste geboortecijfers in de wereld liggen rond de 50 in de 3e wereld landen. • Veranderingen door migratie worden bepaald door twee gegevens: emigratie en immigratie. Als er meer mensen vertrekken dan binnenkomen (meer immigranten dan emigranten) dan is er een vestigingsoverschot. Andersom is het natuurlijke een vertrekoverschot. B85 Leeftijdsgrafieken • Een demografie is vaak onduidelijk. Er wordt vaak een grafiek of diagram van gemaakt. • Een leeftijdsgrafiek is een staafdiagram dat de leeftijdsopbouw van de bevolking laat zien. Elke staaf stelt dan een leeftijdsgroep van tien jaar voor. De staven zijn in tweeën gesplitst, links hoeveel mannen rechts hoeveel vrouwen. • Je kunt leeftijdsgrafieken vergelijken op tijd, of vergelijken met een ander land. • Meer oudere mensen dan jongen is vergrijzing, meer jongeren dan ouderen is ontgroening. B87 Economische Systemen • De manier waarop de productie van goederen is verdeeld is het economisch systeem. • In een kapitalistisch land wordt de productie geleid door particuliere ondernemers, dus hoeveel producten en welke. Het kapitalistische productiesysteem wordt daarom ook wel vrijemarkteconomie genoemd. • In een communistisch land wordt de productie geleid door de staat. Geen vrije ondernemers, bedrijven zijn eigendom van de staat. Een afdeling op een ministerie maakt voor elk bedrijf een productie plan. Het communistische productiesysteem wordt daarom ook wel planeconomie genoemd. • Een communistische planeconomie kan alleen maar bestaan in een dictatuur, dan hebben de bewoners namelijk geen democratische rechten. • Er waren in de 20e eeuw twee communistische wereldmachten: de Sovjet-Unie en China. Rond 1990 is het communisme daar ingestort. In China bestaat het echter nog wel, maar het land wordt langzaam aan steeds kapitalistischer.
B88 Ontwikkelingspeil • Met het ontwikkelingspeil van een land bedoelen we vooral kennis, met in de eerste plek kunnen ze lezen en schrijven? • Mensen ouder dan 15 jaar die nog niet kunnen lezen en schrijven noemen we analfabeten. • Met het ontwikkelingspeil van een land bedoelen we ook de kennis van belangrijke instellingen zoals ziekenhuizen en universiteiten. Belangrijk is namelijk ook het aantal mensen met een hoge opleiding. • Het ontwikkelingspeil is van grote invloed op de inrichting van het gebied. Mensen met een hoger ontwikkelingspeil wonen en werken heel anders. Je ziet dat aan de huizen, bedrijven, wegen en aan het verkeer. B89 Ontwikkelingslanden • Landen met een laag ontwikkelingspeil heten ontwikkelingslanden, arme landen, derde wereld en het Zuiden. Landen met een hoog ontwikkelingspeil heten ontwikkelde landen, rijke landen, industrielanden en het Noorden. • Mondiaal is het simpel om de wereld te verdelen in ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden. Want tussen de ontwikkelde en de ontwikkelingslanden zijn zelf ook weer verschillen tussen arm en rijk. • In de ontwikkelingslanden zitten bepaalde groepen. De bekendste is de NIL (nieuwe industrielanden), met landen zoals Taiwan en Zuid-Korea. (ook wel nieuwe tijgers). • Ontwikkelingslanden hebben bepaalde kenmerken: de belangrijkste drie zijn: armoede; honger en ziekte. B90 Armoede • Een basiskenmerk van ontwikkelingslanden is armoede. Door een land te vergelijken met andere landen kun je kijken of een land arm is. Binnen de 3e wereld zijn er ook arme en rijke landen. • Om te vergelijken gebruik je het BBP of het BNP per hoofd. Dat is alles wat de inwoners van een land samen verdienen, gedeeld door het aantal inwoners. Het BNP of het BBP wordt meestal uitgerekend in Dollar. B91 Honger • De eerste levensbehoeften van de mens zijn voedsel en beschutting. Iemand is arm als hij niet aan de eerste levensbehoeften kan voldoen, zoals er vaak honger in Afrika is. • Kwalitatieve honger: Er is dan wel genoeg voedsel maar de kwaliteit daarvan is dan slecht. Hierdoor krijg je ondervoeding. • Kwantitatieve honger: Er is dan niet genoeg voedsel, dit kan onder andere komen door droogte of oorlog. B92 Ziekte • De gezondheidstoestand in de derde wereld is over het algemeen niet goed  komt door lage inkomens. Hier is gezondheid namelijk wel te koop. • Omdat de mensen geen geld hebben, hebben ze ook geen schoon water. Hier in Nederland zijn we gewend aan schoon water, in Afrika leven ze vaak in hutjes zonder water. Want hier gebruikt men de rivier als leverancier van drinkwater, wasplaats en riolering  veel kans op ziektes. • Een andere oorzaak van de ziektes is slechte voeding.
B93 Snelle bevolkingsgroei • De bevolking van arme landen groeit sneller dan die van rijke. De geboortecijfers zijn er veel hoger, maar de sterftecijfers zijn haast hetzelfde. Dit hangt weer samen met armoede  men heeft te weinig geld en kennis om geboortebeperking toe te passen. • Vaak wil men niet eens beperken  elk kind is een werkkracht: ze zijn nodig om het gezinsinkomen te verhogen en je kinderen moeten voor je zorgen als je oud bent. • De snelle bevolkingsgroei is niet alleen een gevolg van armoede, het is ook een oorzaak. Er komt meer geld doordat er meer werkmensen zijn, maar het BNP blijft het zelfde want je moet het door meer personen delen. B95 Koloniale geschiedenis • Men ontdekte nieuwe werelddelen  het einde van de middeleeuwen. De handelslieden stichten handelsnederzettingen  koloniën. • Rond 1850 veranderde de functie van de koloniën. De koloniën moesten gaan fungeren als: leverancier van grondstoffen (landbouwproducten en mijnbouwproducten) en als afzetmarkt van de industrieproducten. • Het ging niet snel genoeg  Europeanen namen bezit van het land en stichten zelf mijnen en plantages. Nu worden zijn veel kolonies onafhankelijk geworden  dekolonisatie. B96 Soorten koloniën • Twee soorten koloniën: exploitatiekoloniën  deze werden uitgebuit voor grondstoffen en vestigingskoloniën  mensen uit Europa gingen hier wonen, want in Europa was er weinig werk door bevolkingsgroei door het lage sterftecijfer. Dat de mensen daar gingen wonen was ook door verbetering van het verkeer  stoomschepen. • De vestigingskoloniën maakten zich het eerste los van hun moederlanden. • Bij de exploitatiekoloniën bereikte de dekolonisatie een hoogte punt vlak na de Tweede Wereldoorlog. B97 Hoog percentage werkers in de landbouw • De bestaansmiddelen zijn verdeeld in drie sectoren: landbouw, industrie en diensten. In een ontwikkelingsland werken veel mensen in de landbouw en is de landbouw vaak zelfvoorzienend. In een rijk land werken weinig mensen in de landbouw en is deze vaak commercieel. B98 Laag percentage werkers in de industrie • In ontwikkelingslanden is maar weinig in de industrie. De rijke, ontwikkelde landen heten ook industrielanden  er is veel meer industrie. • Maar industrie komt steeds meer in handen van multinationals. Zij hebben fabrieken in een rijk, ontwikkeld land maar breiden uit naar arme landen omdat de lonen daar lager zijn  zo ontstaan de NIL’s (Nieuwe Industrielanden). B99 Dienstensector als vluchtsector • In de rijke landen  dienstensector de grootste. In de arme landen  dienstensector nummer 2 achter landbouw. • In een rijk land zijn de banen in de dienstensector het best betaald  sector met behoorlijke opleidingen. • In een arm land zijn de banen in de dienstensector het laagst betaald  er werken vooral schoenenpoetsers en zo in. Wie geen werk kan vinden vlucht naar de dienstensector  vluchtsector. B105 Bestaansmiddelen • Middelen die levensbehoeften produceren noemen we bestaansmiddelen  verdeeld in drie groepen: landbouw, industrie en diensten (primaire, secundaire en tertiaire sector). • Primair: landbouw, jacht, bosbouw, visserij en delfstofwinning. • Secundair: industrie, openbare voorzieningen en bouwnijverheid. • Tertiaire: reparatie consumentenartikelen, handel, vervoer, opslag, communicatie, financiële instellingen, verhuur en zakelijke dienstverlening, openbaar bestuur, sociale verzekeringen, onderwijs, gezondheids- en welzijnszorg, cultuur, recreatie en overige dienstverlening. B121 Handels- en betalingsbalans • Handelsbalans is de waardeverhouding tussen de totale in- en uitvoer van een land. • Betalingsbalans is waardeverhouding tussen al het geld dat een land uitgaat en al het geld dat een land inkomt. Denk hierbij aan alle betalingen met betrekking tot handel, toerisme en andere mogelijke betalingen. • Een balans is actief als de export (van goederen en diensten) groter is dan de import. • Een balans is passief als de import (van goederen en diensten) groter is dan de export.
B122 Invoerrechten en economische machtsblokken • De handel tussen landen kan belemmerd worden door invoerrechten of tarieven en andere invoerbeperkingen. Door invoerrechten te verhogen kan een land zijn eigen productie beschermen. Ook kan een land zeggen: er worden niet meer dan 3000 auto’s ingevoerd (of what ever wat). • Als een land invoerrechten heft, staat er dus een denkbeeldige tariefmuur rond dat land. Tariefmuren zijn slecht voor handel tussen landen, tussen de EU-landen is er dus geen muur en er gelden de zelfde in- en uitvoertarieven. • De EU’s lidstaten mag je bijna allemaal tot rijke landen rekenen en heeft 370.000.000 consumenten, die samen dus heel wat te besteden hebben. Landen buiten de EU willen graag ook verkopen op de EU markt, maar dat gaat niet zo gemakkelijk  de EU is economisch heel sterk; er wordt veel geproduceerd en er is een grote, koopkrachtige markt. De EU  economisch machtsblok. • Er zijn drie machtsblokken op de wereld: de EU, de VS en Japan  alledrie even sterk, dus ze kunnen gemakkelijk met elkaar onderhandelen over invoerrechten. • Machtsblokken zijn gunstig voor de inwoners, maar ongunstig voor de gene die er buiten zitten. Vooral voor de derde wereld is het moeilijk er tussen te komen, maar voormalige koloniën van een EU land krijgen soms een voorkeursbehandeling.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.