Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 3, 4, 5, 7

Beoordeling 6.3
Foto van een scholier
  • Antwoorden door een scholier
  • 2e klas havo/vwo | 5399 woorden
  • 21 mei 2005
  • 1129 keer beoordeeld
Cijfer 6.3
1129 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
H3

Basisstof 1:

Opdracht 1:
1) Bloedplasma bestaat uit 90% water, opgeloste stoffen als zouten, zuurstof, voedingsstoffen, koolstofdioxide, en andere afvalstoffen.
2) Bloedplasma vervoert gassen, voedingsstoffen, afvalstoffen, en zouten.
3) Het bloed bestaat voor 45% uit bloedcellen en bloedplaatjes,
4) De bloed krijgt zijn kleur door de hemoglobine in de rode bloedcellen.
5) IJzerzouten zijn nodig om hemoglobine te maken.
6) Iemand die bloedarmoede heeft, heeft te weinig rode bloedcellen.

7) De witte bloedcellen kunnen hun functie ook buiten de bloedvaten vervullen, omdat het hele kleine cellen zijn, zo klein dat ze door elk bloedvatwand heen kunnen.
8) Etter of pus zijn gedode bacteriën met dode witte bloedcellen.
9) Bij de bloedstolling spelen de bloedplaatjes en het bloedplasma een rol.
10) Bij iemand die trombose heeft, stolt het bloed in de, bloedvaten.

Basisstof 2:

Opdracht 4:
1.Omdat het hart een dubbele pomp is, noemt men de bloedsomloop bij de mens een dubbele bloedsomloop.
2.De kleine bloedsomloop haalt zuurstof.
3.De grote bloedsomloop brengt de zuurstof naar de organen.
4.Het rode gedeelte op de tekening geeft het zuurstofrijke bloed aan, omdat het rood wordt op de tekening nadat het door de longen is gestroomd.

Basisstof 3:

Opdracht 5:
Zie de knipbladen.

Opdracht 6:
1.Het hart ligt in je borstholte, iets naar links van het borstbeen.
2.Door de longader stroomt zuurstofrijk bloed naar het hart toe.
3.Door de longslagader stroomt het bloed rijk aan koolstofdioxide weg van het hart.

4.De kamers hebben de meeste spieren in hun wand, want de kamers moeten het bloed naar de lichaamsdelen pompen.
5.De linkerkamer heeft de meest gespierde wand, want die moet het bloed verder dan de rechterkamer pompen.

Opdracht 8:
1.Dan kan er een laagje cholesterol aan de binnenkant van de wand gaan hechten.
2.De bloedvaten worden steeds nauwer doordat er steeds meer binnen de bloedvaten komt te zitten.
3.Een hartinfarct kan ontstaan door trombose en door vernauwde bloedvaten.
4.Omdat er bij een licht hartinfarct maar een klein deel van het hart is afgestorven.
5.Als je meer sport, niet te veel vette (dierlijke) levensmiddelen eet, en niet rokt, dat verklein je de kans op een hartinfarct.

Basisstof 4:

Opdracht 10:
1.Eén cellaag.
2.Vocht met zuurstof en voedingsstoffen.
3.Koolstofdioxide en andere afvalstoffen.
4.De aderkleppen staan onder een hoek, zodat als het bloed de verkeerde kant op wil stromen, het zelf de kleppen dichtdrukt.
5.Uit de ader zal het bloed stromen, zodat je het makkelijk kan dichtknijpen, en groot bloedverlies voorkomen. Bij een slagader, spuit het bloed er uit, en is het dichthouden ervan veel moeilijker.

Basisstof 5:

Opdracht 11:

Zie de werkbladen.

Opdracht 12:
1.Het bloed stroomt door de aorta en de leverslagader naar de lever toe.
2.Het bloed stroomt door de leverader weer weg.
3.Het bloed in de poortader is zuurstofarm omdat het door de darmen verbruikt is.
4.het bloed in de poortader is rijk aan voedingsstoffen doordat het bloed ze net uit de darmen heeft meegenomen.
5.In de lever worden veel voedingsstoffen opgeslagen.
6.De longslagaders bevatten zuurstofarm bloed.
7.De longaders bevatten zuurstofrijk bloed.

Basisstof 6:

Opdracht 13:
Zie de werkbladen.

Opdracht 14:
1.Je nieren liggen in je buikholte links en rechts van je wervelkolom, net onder het middenrif.
2.Nierschors en niermerg maken urine.
3.Urine bestaat uit overtollig water, sommige afvalstoffen van organen, overtollige zouten, en andere schadelijke stoffen.
4.De nierbekkens verzamelen urine.

5.De urineleiders voeren de urine af naar de blaas.
6.De urineblaas bewaart de urine een tijdje, dan hoef je niet elke paar minuten te plassen
7.De urinebuis voert de urine af naar buiten.
8.Als je veel drinkt, produceren de nieren veel urine.
9.De urine is dan licht van kleur.
10.Als je dorst hebt, produceren je nieren weinig urine.
11.De urine is dan donker.

Extra basisstof 7.

Opdracht 16:
1.De bloeddruk wordt veroorzaakt door het samentrekken van de hartkamers.
2.De bloeddruk in de longslagaders in lager dan in de aorta, want de rechterkamer is kleiner en kan dus minder veel bloed samenpersen en in de slagader spuiten.
3.In de grote bloedsomloop in de bloeddruk het hoogst, want de linkerkamer is het sterkst en grootst.
4.In je pols kun je je hartslag voelen en in de andere bloedvaten in je armen niet, omdat die te diep daarvoor liggen.
5.De bovendruk wordt door het samentrekken van hartkamers veroorzaakt.

6.De onderdruk ontstaat door het ontspannen van de hartkamers.
7.De bovendruk in de tekening is 120 en de onderdruk 80.
8.Tijdens het samentrekken van de kamers is er in de aorta een bovendruk.

Extra basisstof 8

Opdracht 17:
1.Door de bloeddruk.
2.Het vocht heet weefselvloeistof.
3.Daar is de cellaag minder goed doordringbaar, want gas kan immers makkelijker door iets dan water.
4.Je zou stikken, want je longen lopen immers vol met water, en zo kan er geen zuurstof meer in je bloed, en geen koolstofdioxide eruit.
5.Het vocht heel lymfe.
6.Weefselvloeistof brengt zuurstof en voedingsstoffen naar alle cellen.
7.Lymfe bestaat uit water met opgeloste stoffen en witte bloedcellen.
8.Lymfe vervoert afvalstoffen en verbrandingsproducten, en de door celen niet opgenomen zuurstof en voedingsstoffen.

9.Lymfe komt uiteindelijk terecht in grote lymfevaten, en deze monden uit in aders onder de sleutelbenen.
10.Lymfeknopen zuiveren de lymfe.
11.Of je ellebogen, je knieën, en onder je armen komen ook lymfeknopen voor, net als op andere plaatsen.
12.De weefselvloeistof neemt steeds een beetje kleurstof mee, en die belandt in de lymfe en in de lymfeknopen. Steeds een beetje kleurstof wordt veel kleurstof uiteindelijk, en het blijft in de lymfeknoop. In dit geval in de rechteroksel.
13.Lymfe/ weefselvloeistof.
14.Ja, witte bloedcellen.

Extra basisstof 9

Opdracht 18:
1.Stoffen die niet in je lichaam thuishoren.
2.Als er ziekteverwekkers je lichaam zijn binnengedrongen.
3.Het sluit de ziekteverwekker in.
4.Nee, want de vorm is anders, dus het blijft niet zitten.
5.Je maakt niet snel genoeg een voldoende hoeveelheid antistof om de ziekte te voorkomen.
6.Als je de ziekte(verwekkers) al eens hebt gehad, en je lichaam ook nog herinnert hoe het een antistof moet maken.
7.Nee.

8.Als je ziek bent geweest, en zo er een hebt opgebouwd, heb je en natuurlijke immuniteit.
9.Als je een inenting hebt gehad, krijg je een kunstmatige immuniteit.
10.Bij vaccinatie wordt een dode of verzwakte ziekteverwekker ingeënt.
11.Omdat de witte bloedcellen denken dat het een echt ziekteverwekker is, en leren antistof te maken.
12.D.K.T.P.-prik is een prik tegen difterie, kinkhoest, tetanus, en polio. Een B.M.R.-prik is een prik tegen bof, mazelen, en rodehond.
13.Omdat het vier soorten ziekteverwekkers binnenkrijgt, en de witte bloedcelen tijd nodig hebben om een antistof te maken.

Extra Basisstof 10:

Opdracht 19:
1.Ja.
2.Nee.
3.A en O
4.B en O
5.A, B, AB, en O
6.O
7.O
8.AB

Opdracht 20:
1.Het moet niet reageren met het bloed van de donor.
2.AB kan alle bloedgroepen ontvangen.
3.Hij heeft geen antistoffen.
4.Hij kan aan alle bloedgroepen bloed doneren.
5.Het heeft geen bloedfactor.

Verrijkingsstof 1:
1.Als per omloop het bloed maar 1 keer door het hart stroomt.
2.Uit 1 boezem en 1 kamer.
3.Zuurstofarm.
4.Naar de kieuwen.

5.De leverslagader van een vis: het bloed heeft daar veel vaker aan bloeddruk verloren.
6.Hierbij kan het hart met minder moeite de organen vol bloed pompen.

Verrijkingsstof 2
1.Fibrinogeen
2.Fibrine ontstaat door stoffen uit de bloedplaatjes die in aanraking komen met fibrinogeen.
3.Het stolsel op een wondje bestaat uit: rode bloedcelen, witte bloedcellen, fibrinedraden, en bloedplaatjes.
4.Omdat de fibrinedraden na verloop van tijd afgebroken worden.

Verrijkingsstof 4
zie werkbladen.

H4

Basisstof 1:

Opdracht 1:
1. Geslachtskenmerken die bij je geboorte aanwezig zijn.
2. Geslachtskenmerken die pas later komen: je kunt ze opmerken als je een kind met een volwassene vergelijkt.
3. Groei van schaamhaar, ontwikkeling van geslachtsorganen, groeispurt.
4. Verliefd worden.
5. Niet meer als kind behandeld willen worden.
6. De overgang.

Opdracht 2:
bij een man bij een vrouw
primaire geslachtskenmerken penis

ballen schaamlippen
vagina
secundaire geslachtskenmerken lagere stem
meer spieren
meer haar
baardgroei rondere lichaamsvormen
schaamhaar en okselhaar
borsten en heupen

Opdracht 3
1. 8 jaar
2. groeispurt, schaamhaar
3. 13 jaar
4. meisjes
5. vroeg

Basisstof 2

opdracht 4:
Zie afbeelding 1 van de knipbladen.

Opdracht 5:
Het voortplantingsstelsel van de man
Functie Organen
Vormen van zaadcellen teelballen
Tijdelijk opslaan van zaadcellen bijballen
Vervoeren van zaadcellen zaadleiders
Vocht toevoegen aan zaadcellen voor beter bewegen zaadblaasjes
Vocht met voedingsstoffen toevoegen aan zaadcellen prostaat
Vervoeren van urine en sperma urinebuis

Inbrengen van sperma in vagina penis
De penis in erectie brengen zwellichamen
Opvangen prikkels die kunnen leiden tot orgasme eikel

Opdracht 6:
1. Geslachtsorganen vormen.
2. In hormoonklieren.
3. De hypofyse.
4. Uit vocht, zaadcellen, en voedingsstoffen voor de zaadcellen.
5. geslachtgemeenschap, natte dromen, zelfbevrediging.

Opdracht 7:
Zie afbeelding 2 van de knipbladen.

Basisstof 3:

Opdracht 8:
Zie afbeelding 3 van de knipbladen.

Opdracht 9:
Het voortplantingsstelsel van de vrouw
Organen Functie of kenmerk
Eierstokken Hier vindt de ontwikkeling van eicellen plaats.
Eileiders Vervoeren de eicellen
Baarmoeder Hierin groeit te foetus
Vagina Hierin komt sperma bij geslachtsgemeenschap

Kleine schaamlippen Vormen van slijm waardoor toegang tot vagina glad wordt
Clitoris Opvangen prikkels die kunnen leiden tot orgasme.

Opdracht 10:
1. Hypofyse.
2. Het vrijkomen van een eicel.
3. Als een zaadcel de eicel bevrucht.
4. Omdat zodra er eentje binnen is, de buitenste laag ondoordringbaar wordt. Als dat niet zo is, sterft de eicel gewoon.
5. In de eileider.
6. Een dikke laag spieren mat aan de binnenkant slijmvlies.
7. Het vastzetten in het slijmvlies van een bevruchte eicel.
8. Een plooi van slijmvlies voor aan de vagina.

Opdracht 11:
1. Eicellen.
2. Zaadcellen.
3. Eicellen.
4. Zaadcellen.

Basisstof 4

Opdracht 12
1) Menstruatie is het gedeeltelijk afbreken van het slijmvlies in de baarmoeder.
2) Omdat de baarmoeder zich samentrekt om het afval naar buiten te duwen.
3) Omdat het bloed anders kan gaan rotten en de bacteriën zich kunnen vermenigvuldigen.

4) 28 dagen.
5) Nee.
6) Ongeveer veertien dagen na het begin van de ovulatie.

Opdracht 13
Zie werkbladen.

Opdracht 14
Zie werkbladen.

Basisstof 5

Opdracht 15:
1) Onderhouden van relaties, voortplanting, lustbeleving.
2) Als degene zich tot mensen van et andere geslacht aangetrokken voelt.
3) Als degene zich aangetrokken voelt tot mensen van hetzelfde geslacht.
4) Als degene zich aangetrokken voelt tot mensen van beide geslachten.
5) Als films of foto's tot doel hebben mensen seksueel te prikkelen.

Basisstof 6:

Opdracht 17:
1) In bepaalde periodes van de cyclus niet vrijen.
2) De ovulatie is moeilijk precies vast te stellen, en veel vrouwen menstrueren onregelmatig.

3) Ook wel genoemd 'voor het zingen de kerk uit'. Als de man zijn penis voor de zaadlozing plaatsvindt uit de vagina trekt.
4) Ook in het voorvocht kunnen zaadcellen zitten.
5) Doordat de zaadcellen niet in de vagina komen, maar in het condoom blijven.
6) Door met verschillende hormonen te voorkomen dat er een eicel vrijkomt.
7) Nee, want dan zijn er te weinig hormonen in je bloed om de ovulatie te voorkomen.
8) De morning-afterpil is een kuur van tweemaal twee pillen, die je kort na de geslachtsgemeenschap inneemt. Je mag dit echter niet te vaak doen.
9) Omdat zo'n morning-afterpil veel schade aan kan richten, en daarom slechts heel af en toe genomen mag worden. Het is echt alleen voor noodgevallen.
10) De baarmoeder wordt helemaal schoongemaakt.
11) Tussen de tiende en de zestiende dag van de zwangerschap.
12) Het baarmoederslijmvlies wordt samen met het embryo weggezogen onder plaatselijke verdoving.
13) De dertiende week van de zwangerschap.

Opdracht 18:
Als men geen voorbehoedsmiddelen zou gebruiken, dan had men óf niet kunnen vrijen, óf men zou zich nog sneller dan de konijnen voortplanten, en allebei is niet de bedoeling, dus voorbehoedmiddelen zijn best wel een heel goede uitvinding.

Als ik zelf geslachtsgemeenschap wil gaan hebben met iemand, zou ik niet alleen de pil gaan slikken, maar ook voor en condoom kiezen.


Het is goed dat men noodmaatregelen neemt bij een ongewenste zwangerschap, want anders zouden de kindertehuizen waarschijnlijk heel wat voller zijn. Het maakt wel uit of dat men een morning-afterpil slikt, of een overtijdbehandeling ondergaat of een abortus pleegt. Een overtijdbehandeling lijkt me minder schadelijk dan een morning-afterpil, gezien de bijwerkingen genoemd en gezien wat ik heb gehoord (zoals een vriendin van mijn moeder: die heeft na de tweede morning-afterpil kuur haar hele darmstelsel zo op tilt geholpen, dat ze nu bijna niets meer kan eten zonder het uit te kotsen.) en een abortus is wel heel drastisch, je kunt het beter eerder laten doen.

Nee, want als je geen kind wilt, dan moet je gewoon alles doen om er geen te krijgen, dus als je dan toch zwanger bent, moet je een abortus laten plegen. Het moet je eigen keus zijn om zwanger te worden.

Basisstof 7:

Opdracht19:
1) Negen februari.
2) 26 januari
3) 1 februari.
4) In oktober.

Opdracht 22:
1) Ontsluiting - uitdrijving - nageboorte
2) vruchtvliezen: nageboorte, vruchtwater: ontsluiting, placenta: nageboorte, baby: uitdrijving.
3) Weeën zijn samentrekkingen van spieren in de baarmoeder die het kind naar buiten duwen.
4) Bij en stuitligging ligt het kindje verkeerd: met zijn hoofd de andere kant op.

Extra basisstof 8:

Opdracht 23:
1) Ze kunnen alleen via geslachtsgemeenschap worden overgebracht.
2) Er blijven dan nog altijd ziekteverwekkers zitten.

3) Waterachtige afscheiding uit urinebuis of vagina, bloedverlies uit de vagina.
4) Veel mensen zijn wel besmet, maar krijgen geen symptomen.
5) Ja, met penicilline.
6) Er zijn geen symptomen waar je het als zodanig aan herkent.
7) Drugsverslaafden die diezelfde naalden gebruiken, en het onveilig vrijen.
8) Neem altijd condooms mee en gebruik ze ook, gebruik ook andere soorten condoomachtige voorbehoedsmiddelen, het gebruiken van alleen je eigen attributen.
9) (Tong)zoenen, knuffelen, strelen, masseren, masturberen.
10) Ja, als degene vroeger onveilig heeft gevreeën met iemand anders, kan degene al seropositief zijn.

Extra Basisstof 9:

Opdracht 24:

Methode van geboorteregeling Werking Betrouwbaarheid Eventuele voordelen Eventuele nadelen.
Periodieke onthouding geen seks tijdens vruchtbare periode erg onbetrouwbaar geen hulpmiddelen nodig ovulatie is moeilijk te bepalen
Coïtus interruptus penis voor de zaadlozing uit vagina halen erg onbetrouwbaar geen hulpmiddelen nodig in voorvocht kunnen ook zaadcellen zitten
Condoom zaadcellen worden door het rubber tegengehouden heel betrouwbaar beschermt ook gelijk tegen SOA je moet hem omdoen, en hij kan scheuren of afglijden

De pil hormonen waardoor geen eicel vrijkomt heel betrouwbaar ook in prikpil te verkrijgbaar, menstruatie wordt geringer, makkelijk en goedkoop.
beschermt niet tegen SOA, moet dagelijks genomen worden, alleen op recept verkrijgbaar.
Zaaddodende middelen doden zaadcellen onbetrouwbaar wel prima in combinatie met pessarium geen bescherming tegen SOA
enzovoorts verschillend meestal betrouwbaar vaak hoef je er niet meer aan te denken beschermen niet tegen SOA, soms kun je erna (lange tijd) geen kinderen krijgen

Opdracht 25:
1) Twee. Twee.
2) Een. Een.
3) Ze hebben verschillende genetische informatie.
4) Ze zijn uit dezelfde bevruchte cel ontstaan.
5) Altijd hetzelfde geslacht.
6) Nee, niet altijd.
7) Een Siamese tweeling is een eeneiige tweeling dat zich niet helemaal van elkaar scheidde.

Verrijkingsstof 1:

Opdracht 1:
1) Het mannetje brengt met zijn penis sperma in de vagina van het vrouwtje.
2) Bij vogels drukken de twee hun cloaca tegen elkaar.
3) Bij kikkers geeft het mannetje op hetzelfde moment zaadcellen af als het vrouwtje eicellen.

4) Bij inwendige bevruchting wordt de eicel in het lichaam van het vrouwtje bevrucht, bij uitwendige bevruchting wordt de eicel buiten het lichaam bevrucht.
5) Dieren die hun eieren op het land leggen, moeten er een schaal omheen doen om te voorkomen dat de eieren uitdrogen.
6) Bij dieren op het land zit er een schaal om het ei heen, en daar komen de zaadcellen niet doorheen.

Opdracht 2:
Uitwendige bevruchting Inwendige bevruchting
vissen vogels
amfibieën zoogdieren
de mens

Verrijkingsstof 2:

Opdracht 1:
Eens met uitspraak: De verschillen tussen jongens en meisjes worden gemaakt door de opvoeding.
Argumenten: het gaat hier natuurlijk niet om de biologische verschillen. Vrouwen denken anders, omdat ze zijn opgevoed te denken als een vrouw. Ze zijn opgevoed met het idee van: Jij bent degene die later de kinderen zal opvoeden, het huis zal poetsen, enz. De mannen zijn opgevoed met het idee dat ze nooit 'zwak' mogen zijn (lees: gevoelig) en dat de man het geld moet verdienen, en zijn vrouw het huishouden moet doen, en dat het echt niet andersom kan.
Oneens met uitspraak: in schaken en dammen zijn de topspelers bijna allemaal mannen, dus mannen zijn slimmer dan vrouwen.

Argumenten: uit onderzoeken blijkt dat vrouwen gemiddeld een hoger IQ hebben. Echter spelen de meeste vrouwen dit soort spelletjes niet, en worden er daardoor ook nooit goed in. Vrouwen kiezen vaker voor de nuttige bezigheiden.

Opdracht 2:
Meest eens met: op school moet je leren hoe je zich tegen aanrandingen en verkrachtingen kunt verdedigen.
Argumenten: ik heb gelezen dat een op de tien vrouwen toegeeft met seksueel geweld te maken te hebben (gehad). Ik vraag me af hoeveel lager dat aantal zou kunnen zijn.
Bovendien is het ook zo dat de mannen voor dit soort dingen het meest geschikte (lees: zwakke) slachtoffer kiezen. Met dit soort programma's zou je meisjes veel weerbaarder maken, waardoor de mannen misschien niet zo durven.
Meest oneens met: een kneep in een bil is zo onschuldig dat een vrouw daar niet over moet zeuren.
Argumenten: Ten eerste: stel je voor dat alle mannen maar net zoveel in de billen zouden knijpen als ze wilden! Als vrouw zou je binnen de kortste keren geen billen meer over hebben. Bovendien zou je, als je zegt dat de vrouw er niet over mag zeuren, ook als vrouw de mannen in de bil mogen knijpen. Probeer het maar eens, en kijk maar eens wat er gebeurt.
Als het niet mag bij mannen, mag het dus ook niet bij vrouwen, punt uit!

Verrijkingsstof 3

Opdracht 1:
1) Er komen bijna geen eicellen meer vrij, het slijmvlies in de baarmoeder is ongeschikt voor de innesteling van een eventueel bevruchte eicel, en een slijmprop maakt het voor de zaadcellen heel moeilijk om in de baarmoeder te komen.
2) Gebleken is dat het roken van sigaretten de kans op het ontstaan van hart- en vaatziekten bij gelijktijdig gebruik van de pil kan vergroten.
3) Het verdere gebruik van de pil moet worden uitgesteld totdat het zeker is dat u niet zwanger bent.

4) Nee, je moet er met je arts over hebben, omdat sommige geneesmiddelen de pil minder effectief maken.
5) Nee.
6) Op de eerste dag.
7) Als u de pil regelmatig hebt ingenomen, bent u ook in deze pauzeweek tegen zwangerschap beschermd.
8) 36 uur.
9) De vergeten tablet overslaan, maar de rest van het cyclus condooms gebruiken.
10) De arts raadplegen en pas doorgaan met het innemen van de pil als een zwangerschap is uitgesloten.

Thema 5: Erfelijkheid en Evolutie

Basisstof 1:

Opdracht 1

1. het uiterlijk van een organisme
2. de informatie voor de erfelijke eigenschappen
3. ja
4. nee
5. chromosomen zijn dunne ‘draden’ in een celkern
6. nee, in elke lichaamcel van een mens zitten 46 chromosomen. Ze zijn telkens twee aan twee gelijk. Ze komen in gelijke paren voor
7. 46 (23 paren)
8. 46 (23 paren)
9. ja
10. DNA

Opdracht 2

1. veldmuis
2. 12

3. 6
4. hond
5. aardappel

Opdracht 3

1. nee
2. fenotype -> ja
genotype -> nee
3. nee
4. fenotype -> ja
genotype -> nee
5. - door het genotype
- door invloeden van het milieu

Opdracht 4

Erfelijke eigenschappen Eigenschappen die niet erfelijk zijn
Krullend haar vanaf geboorte Krullend haar door permanent
Een wipneus Kort haar
Blauwe ogen Geverfde nagels
Rode bloemen Litteken
Behaarde bladeren Bladeren die slap hangen
Bladeren met stekels Bladeren die naar het licht zijn toe gegroeid

Basisstof 2:

Opdracht 5


1. een gen is een deel van een chromosoom dat de informatie bevat voor 1 erfelijke eigenschap
2. meerdere
3. 1 genenpaar -> dus 2
4. 1
5. in paren
6. ze zijn gelijk
7. ja, ze zijn gelijk
8. nee
9. op het moment van bevruchting

Opdracht 6

1. 1 en 4, in deze chromosomen ligt op dezelfde plaats een gen voor dezelfde erfelijke eigenschap
2. in cel 3, uitleg zie vraag 6/1
3.
Opdracht 7

Zie afbeelding 1 van de Knipbladen.

Opdracht 8

1. nee
2. ja, van elk genenpaar komt 1 gen in een geslachtcel terecht. Welke gen dat is van een paar, is toeval. Daardoor komen er veel soorten genotypen voor.
3. Hetzelfde

4. Allemaal verschillend
5. Als er een nieuw organisme ontstaat door het versmelten van 2 geslachtscellen
6. Dat komt doordat het van het toeval afhankelijk is, welke geslachtscellen er bij de bevruchting versmelten

Basisstof 3:

Opdracht 9

1. evolutie is een geleidelijke ontwikkeling, waarbij uit eenvoudig gebouwde organismen, ingewikkelde gebouwde organismen ontstaan.
2. Charles Darwin.

Basisstof 4:

Vraag 10

1. Fossielen zijn versteende overblijfselen van organismen.
2. Omdat die resten anders wegrotten en vergaan
3. Doordat deze delen het minst snel vergaan
4. Doordat wormen geen harde delen hebben
5. Want dit fossiel komt door een breuk in de aardkorst aan het licht.
Het zit diep in de bodem.
6. Omdat uit fossielen blijkt dat ingewikkelde organismen pas later in de geschiedenis komen.

Basisstof 5:

Vraag 11


1. Neozoicum/kwartair
2. 4600 miljoen jaar
3. Precambrium
4. Tijdens het siluur
5. Doordat ze snel zuu produceerden
6. Het carboon
7. Trias, jara, krijt
8. 65 miljoen jaar geleden.
9. Een groot rotsblok uit de ruimte sloeg in.
10. Door de zwarte wolken werd er geen zonlicht doorgelaten. De Temperatuur op aarde werd hoog.
11. De sauriers stierven, de zoogdieren en de vogels konden zich nu goed ontwikkelen.
12. 160 miljoen.
13. Kwartair.
14. 30000 jaar geleden.

Vraag 12

1. Ja
2. Nee
3. Holtedieren
4. Wormen
5. Geleedpotigen
6. Naaktzadigen
7. Bedektzadigen

Extra Basisstof 6:

Vraag 13


1. Vorming van nieuwe cellen voor de groei, vervanging en hersel.
2. Mitose
3. DNA
4. Ja
5. Ja

Vraag 14

1. De vorming van geslachtscellen.
2. Meiose.
3. Teelballen en eierstokken.
4. Nee.
5. Ja, kan allebei.
6. Geslachtscel, alleen die cellen kunnen een oneven aantal hebben.
7. 38 chromosomen.
8. Gewone celdeling.
9. 19 chromosomen.
10. Reductiedeling.
11. 19 chromosomen.
12. 38 chromosomen.

Vraag 15

1. Als een nieuw organisme ontstaat door het versmelten van twee geslachtscellen.
2. Als een deel van een organisme uitgroeit tot een nieuw organisme.
3. Bij ongeslachtelijke voortplantingen.

4. Bij geslachtelijke voortplantingen.
5. Bij ongeslachtelijke voortplantingen.
6. Stekken en knollen.
7. Daar worden alleen de meest gunstige erfelijke eigenschappen gebruikt.
8. Men probeert door kruisingen en kunstmatige selectie de gunstige eigenschappen in één te krijgen.
9. Omdat de door veredeling gekregen gunstige genotype anders wordt verstoord.
10. Ja
11. Nee, de leefomstandigheden zijn niet gelijk.

Extra Basisstof 7:

Vraag 16

1. Ja
2. Nee
3. Omdat het chromosomenpaar het geslachtshormoon bepaald.

Vraag 17

1. 46
2. 23
3. 23
4. 1
5. ja
6. nee
7. ja
8. ja
9. zaadcel
10. zaadcel en eicel

vraag 18

1. paar 3. Die komen enkelvoudig voor en andere paren uit een lichaamscel zijn altijd met z’n 2en.
2. Lichaamscel 1 -> vrouw
Lichaamscel 2 -> man
3. eicel
4. X- chromosoom

5.

6. zaadcellen
7. Y-chromosomen en X-chromosomen
8.

Vraag 19

1. 2
2. 1
3. al de zaadcel samen smelt met de eicel. De zaadcel
4. X-chromosomen
5. twee X-chromosomen
6. X-chromosoom
7. X-chromosoom
8. X- en Y-chromosomen
9. Een X- en een Y-chomosoom
10. X-chromosoom
11. Een Y-chromosoom

Vraag 20

Zie afbeelding 2 van de knipbladen.

Vraag 21

1. het laatste deel
2. zijn beenderen
3. ja ongeveer wel, ja
4. ja de organen ontwikkelen zich.

Vraag 22

1. C
2. ja
3. A
4. nee
5. 1 - vis
2 - koe

3 - schildpad
4 - salamander
5 - kip
6 – mens
6. nummer 1
7. Groep 1
8. In de jaren ontwikkelen de beesten zich.

Vraag 23

1. weet ik niet.
2. nee, rudimetaire organen.
3. uit landzoogdieren.
4. wel.
5. nee
6. daar begon de staart, waarmee ze zich zouden kunnen balanceren.
7. een deel van het verteringsstelsel.
8. ja, ze hadden een veel langere blinde darm, het duurde namelijk langer om dit te verteren.
9. Ze zijn niet meer nodig, dus hoeven ze ook niet gemaakt meer te worden bij de geboorte en ontwikkeling van een wezen.

Verrijkingsstof 2:

Opdracht 1


1. Dit apparaat zendt heel hoge geluidstrillingen uit die door weefsels en organen in verschillende mate wordt teruggekaatst.
2. Er wordt een klein beetje weefsel uit de groeiende placenta weggehaald. Hier zitten chromosomen in. Door die te bestuderen, kunnen eventuele afwijkingen in de chromosomen worden opgespoord.
3. Er wordt via de buikwand en de wand van de baarmoeder wat vruchtwater weggezogen. In het vruchtwater bevinden zich cellen van het embryo. Deze cellen worden gebruikt voor chromosomenonderzoek.
4. Echoscopie, vlokkentest en vruchtwaterpunctie.
5. Echoscopie.
6. nee, na echoscopie kan men eventuele lichamelijke afwijkingen zien.
7. In de celkernen van deze persoon komt het 21e chromosoom in drievoud voor.
8. 47 chromosomen.

Knipbladen:

bij knipblad 1:
1. zaadleiders
2. urinebuis
3. penis
4. eikel
5. voorvel
6. zaadblaasje
7. prostaat
8. zwellichamen
9. bijbal
10. teelbal
11. balzak

Bij knipblad 3:
1. eileider
2. Baarmoeder
3. clitoris
4. Kleine schaamlip
5. Grote schaamlip
6. eierstokken
7. urinebuis

Hoofdstuk 7

Opdracht: 1

1. Een zintuig is een orgaan dat reageert op prikkels uit het milieu.
2. Een prikkel is een invloed uit het milieu op een organisme.
3. Prikkels worden door organen omgezet in impulsen.

4. De drempelwaarde van een zintuigcel is de kleinste prikkel sterkte die een impuls veroorzaakt.
5. Een adequate prikkel is een type prikkel waar een zintuigcel speciaal gevoelig voor is.
6. Een zintuigcel is het gevoeligst voor een prikkel met een lage drempelwaarde.
7. tussen de hond en de mens heeft een hond de laagste drempelwaarde in de reukzintuigcellen.
8. De druk verdwijnt snel omdat de zintuigcellen bijna niet worden geprikkeld.
9. dit verschijnsel heet gewenning.

Opdracht: 2

Ligging Adequate prikkel Waarneming
Gezichtzintuigen In de ogen(netvlies) Licht Zien
Gehoorszintuigen In de oren(slakkenhuis) Geluid trillingen Horen
Evenwichtszintuigen In de oren Zwaarte kracht --------------------------
Reukzintuig In de neus Geur gassen Ruiken
Smaakzintuigen In de tong Smaak vloeistof Proeven
Warmtezintuigen In de huid Warmte Voelen
Koudezintuigen In de huid Koude Voelen
Drukzintuigen In de huid Druk Voelen
Tastzintuigen In de huid Lichte aanraking Voelen


Opdracht: 3

1. De warmte zintuigen worden geprikkeld in het water op kamertemperatuur.
2. Van de linker hand worden de koude zintuigen geprikkeld.
3. Je kunt je zintuigen niet als thermometer gebruiken de zintuigen meten niet nauwkeurig.

Opdracht: 4

1. Met de druk zintuigen in de voet kun je voelen of de schoenen klemmen.
2. Een pijnpunt is het uiteinde van een zenuw waarmee je pijn kunt waarnemen.
3. Pijnpunten komen overal in het lichaam voor.
4. Als je iets goed wilt ruiken snuif je kort maar krachtig in om zoveel mogelijk geur achter in de neus te krijgen want daar zit het reuk zintuigen.
5. Je beoordeeld het eten door te ruiken proeven en te kijken dan bepaal je of je het lekker vindt.

Opdracht: 7

1. De wenkbrauwen zorgen dat zweet en vocht naast de ogen gaan.
2. De wimpers beschermen de ogen tegen vuil en te fel licht.
3. De functie van de oogreflex is het verkomen dat het vliegje in het oog komt.

4. De traan klieren produceren traanvocht.
5. Traanvocht beschermt het oog tegen uitdrogen en het reinigt het oog.
6. De oogleden verspreiden het traan vocht.
7. De traanbuizen voeren het overtollig traan vocht af.
8. Als je een ui snijdt prikkelen de gassen het hoorn vlies en maken de traanklieren meer traanvocht.
9. Als je huilt kunnen de traan buizen het vocht niet meer afvoeren en stroomt het over.
10. Als je huilt ga je snotteren omdat het traanvocht via de traanbuizen naar de neus.

Opdracht: 8

Opdracht: 9

Kenmerken of functies Deel van het oog
Is stevig, beschermt het oog en is wit van kleur. Harde oogvlies
Is een voortzetting van het harde oogvlies aal de voorkant en is doorzichtig. Hoornvlies
Bevat veel bloedvaten en zorgt voor de voeding van het oog. Glasachtig lichaam
Is een voortzetting van het vaatvlies aan de voorkant van het gekleurde deel van het oog. Iris
Is een opening is de iris. Pupil
Bevat de zintuigcellen. Netvlies

Is de plaats in het centrum van het netvlies. Gele vlek
Geleidt impulsen van het oog naar de hersenen. Oog zenuw
Is de plaats van het netvlies waar de oogzenuw het oog verlaat. Blinde vlek
Zit achter de iris en de pupil en zorgt ervoor dat je scherp kunt zien. Lens
Zit rondom de lens en zorgt dat je scherp kunt zien. Straalvormig lichaam
Is een geleimassa in het oog en houdt het netvlies op zijn plaats Glasachtig lichaam
Kunnen het oog in de gewenste richting draaien. Oogspieren

Opdracht: 10

1. Als een oogarts in het oog een gele stip ziet dan is dat de gele vlek.
2. De iris wordt ook welregenboogvlies genoemd omdat het allerlei kleuren bevat.
3. Als je in de pupil van een ander kijkt zie je jezelf verkleint een poppetje daar komt de naam pupil vandaan.
4. De volgorde waar een lichtstraal doorheen gaat is: hoornvlies, pupil, lens. Glasvormig lichaam, netvlies en de gele vlek.
5. doorzichtige delen van het oog zijn: het hoornvlies, het glasachtig lichaam en de lens.

6. Het netvlies wordt van zuurstof voorzien door het vaatvlies en de bloedvaten tussen het glasachtig lichaam en het netvlies.
7. Het rood op de foto is dat de flits licht in het oog maakt en de foto zie de bloedvaten.

Opdracht: 11

1. een opticien is iemand die je ogen kan onderzoeken en eventueel kan zorgen dat je een bril met de juiste sterkte krijgt.
2. Het deel tussen het hoornvlies en de iris wordt de voorste oogkamer genoemd.
Het deel tussen de achterkant van de iris en het netvlies wordt de achterste oogkamer genoemd.
3. beide oogkamers zijn gevuld met oogvocht.
4. De druk in de oogkamers is constant door als er teveel druk is iets er uit te laten lopen en als er te weinig is iets bij te maken.
5. Als het afvoer kanaal verstopt zit of dat er een te hoge productie oogvocht is kan de druk in het oog oplopen.
6. De oogziekte glaucoom komt voor als er een slechte doorbloeding.
7. Een gevolg van een beschadiging aan het netvlies is dat je slecht gaat zien en blindt raken.Mensen ouder dan 40 hebben een grotere kans op te hoge oogdruk.

Opdracht: 12


1. Na het wegnemen van de hand werd de pupillen in beide van groot naar klein.
2. De hoeveelheid licht wordt geregeld door de pupilreflex.
3. De reflexboog is van beide ogen samen.

Opdracht: 13

1. als er fel licht op het netvlies valt, is de pupil klein en de iris groot.De kringspieren in de iris zijn dan samengetrokken en de straalsgewijs lopende spieren zijn dan ontspannen.
2. Als er zwak licht op het netvlies valt, is de pupil groot en de iris klein. De kringspieren in de iris zijn dan ontspannen en de straalsgewijs lopende spieren zijn dan samengetrokken.

Opdracht: 14

1. Het beeld wordt omgekeerd en verkleind op het netvlies geprojecteerd.
2. Door het omzetten van de hersenen zie je het normaal.
3. De reflexboog van de pupil begint in de zintuigcellen van het netvlies.
4. De reflexboog van de pupil eindigt in straalsgewijs lopende spieren van de iris
5. De reflexboog van de pupil gaat via de hersenstam.
6. Om het netvlies te bekijken gebruikt een oogarts een zwak lampje.
7. Foto 1 is op klaarlichte dag genomen.

8. Foto 2 is in de schemering gemaakt.
9. In geval 2 kun je de iris het best zien.

Opdracht: 15

1. Als je scherp naar een voorwerp zie je de vinger niet goed meer.
2. Als je scherp naar je vinger kijkt zie je de achtergrond niet goed meer.
3. je kunt niet tegelijkertijd veraf en dichtbij scherp zien.

Opdracht: 16

1. Accommoderen is het scherp stellen van de lens tot een meter of 8.
2. Straalsgewijs lopende spieren van het straalsgewijs lichaam zijn nodig om te accommoderen.
3. Als mensen ouder worden gaan ze dichtbij slechter zien.
4. Als je een kunst lens krijgt kun je niet meer accommoderen.
5. Als je een voorwerp volgt dat steeds dichterbij komt wordt de lens steeds boller.
6. Het beeld wordt steeds groter als iets dichter bij komt.
7. Hij kan met ontspannen kringspieren het potlood scherp zien.

8. Hij kan het schilderij niet scherp zien.

Opdracht: 17

Bij het zien in de verte Bij het zien van dichtbij
De kringspieren in de straalvormige lichamen zijn Ontspannen Samengetrokken
De openingen in de straalvormige lichamen zijn Groot Klein
De lensbandjes zijn Strak gespannen Minder strak gespannen
De lenzen zijn Zo plat mogelijk Boller
De ogen zijn In rusttoestand geaccommodeerd

Opdracht: 18

Staafjes (zintuigcellen) Kegeltjes
Wat is de functie? Het zien van contrasten Het zien van kleuren
Hoe is de drempelwaarde? Laag Hoog
Wanner gebruik je ze? In het licht en de schemering Alleen in het licht
Waar komen ze voor? Verspreid over het hele netvlies Vooral in de gel vlek en de directe omgeving daarvan.

Opdracht:19

1. In de schemering kun je geen kleuren zien.
2. Veel nachtdieren hebben alleen staafjes omdat zij overdag slapen en dus geen kegeltjes nodig hebben.

3. Als je naar de sterren kijkt kun je het besten naast een zwakke ster kijken omdat daar voor de staafjes nodig zijn om die te zien en die zitten niet recht achter het netvlies.
4. Bij iemand die kleurenblind is werken een soort kegels niet.
5. Een lichtstraal gaat eerst door een laag van zenuwcellen en daarna door een laag van zintuigcellen.
6. Lampje 1 kun je allen zien omdat het een zwak lampje is zien de kegeltjes het niet en 3 valt op de blind vlek.

Opdracht:20

1. Het drie hoekje verdwijnt even.
2. het driehoekje valt dan op de blinde vlek.
3. Het vierkant valt op de gele vlek.
4. Normaal heb je geen last van de blinde vlek omdat je 2 ogen hebt.

Opdracht: 21

1. geluiden zijn trillingen van de lucht.
2. Of het geluid hard of zacht klinkt hangt af van de uitslag va de trillingen.
3. De geluid sterkte wordt in decibel weergegeven.
4. Bij 110 decibel kan je gehoor beschadigen.
5. Bij 130 decibel gat het pijn doen aan de oren.
6. Uit het feit dat je minder gaat horen blijkt dat je gehoorszintuigen achteruitgaan als je ouder wordt.

Opdracht: 22


aambeeld stijgbeugel
hamer
ovale venster
oorschelp gehoorzenuw

gehoorgang slakkenhuis
oorsmeerklier trommelholte

trommelvlies buis van eustachius

Opdracht:23

1. De volgende delen gevel de trillingen aan elkaar over:
- Oorschelp.
- Trommelvlies
- Hamer
- Aambeeld
- Stijgbeugel
- Ovale venster
- Golven tegen zintuigcellen.

Opdracht: 24

1. Als je oren zo houdt dat je ze een beetje vouwt vang je meer trillingen op.
2. Het oorsmeer houdt het trommelvlies soepel.
3. Als je met een scherp voorwerk je oren schoonmaakt kun je het trommel vlies beschadigen.
4. De trommelholte en het slakkenhuis.worden met elkaar verbonden door de buis van eustachius.

5. In het oor ontstaan de impulsen in de oorzenuw de zintuigcellen van het slakken huis.
6. De trommelholte is gevuld met lucht en het slakken huis met een vloeistof.
7. Als je in de bergen rijdt en buiten is de luchtdruk laag dan is die in de trommelholte hoog.
8. Door het verschil in luchtdruk staat het trommelvlies bol naar buiten.
9. Als het suizen verdwijnt door te slikken wordt de luchtdruk gelijk gemaakt.
10. Omdat de oren en de keel in contact staan met elkaar kun je oor en keel ontsteking tegelijk hebben.
11. De bacteriën gaan via de buis van eustachius naar de oren.

REACTIES

D.

D.

ik kan hoofdstuk 6 niet vinden eerst komt 5 en daarna 7.

15 jaar geleden

E.

E.

euh hoofdstuk 6
??????????


16 jaar geleden

R.

R.

Thema 4 hoor eigelijk Thema 5 de zijn, en hoe dat verder in elkaar moet passen wete ik niet, Thema 4 is bloedsomloop. Ik hoop dat jullie hier wat mee kunnen.

MVG Ruben

17 jaar geleden

W.

W.

bij opdracht 6 in het wb staan niet alle antwoorden van de vragen hierin.

17 jaar geleden

J.

J.

Hallo, van dit verslag klopt helemaal niks alles is fout ..

17 jaar geleden

L.

L.

bij dit verslag staat er dat het hoofdstuk 4,5,6 en 7 is maar mis je h6. En bij een ander verslag staat alles helemaal door elkaar

18 jaar geleden

R.

R.

waarom staat thema 6 er niet bij..?? en als je die hebt kun je die dan ff sturen..??
gr-rob

18 jaar geleden

A.

A.

HOOFDSTUK 6 ZIT ER NIET BIJ!!

18 jaar geleden

P.

P.

ik ben jou egt zow dankbaar weetje

18 jaar geleden

N.

N.

je hebt hoofdstuk 6 er niet bij zitten !!!!! :@:@:@

Die had ik net nodig!!! GRRR

17 jaar geleden

M.

M.

hoofdstuk 6 staat er niet tussen... maar wel fijn hoor!!

14 jaar geleden

H.

H.

zijn dit de antwoorden van versie a of versie b

14 jaar geleden

M.

M.

Hee,
Er klopt echt niks van als het echt bio voor jou is van havo-vwo...:S
Jammer!

13 jaar geleden

P.

P.

thema 4 is thema 5 :O

13 jaar geleden

B.

B.

h3 moet volgens mij h4 zijn

13 jaar geleden

H.

H.

klopt niks van. ;o

12 jaar geleden

K.

K.

Klopt wel alleen andere volgorde

12 jaar geleden

M.

M.

Thema 3 klopt ook niet :S snap er nix van

11 jaar geleden

N.

N.

waarom staat 6 er niet bij :(
Jammer want die zocht ik nu juist...
Groetjes

11 jaar geleden

L.

L.

hoofdstuk 5 = hoofdstuk 6

10 jaar geleden

I.

I.

Thema 7 klopt ook al niet... En er staat helemaal geen thema 6 bij....

10 jaar geleden

..

..

Waarom niet hoofdstuk 2? -.-

9 jaar geleden

G.

G.

van basisstof 7 klopt het niet ;( dat is een heel ander hoofdstuk dan mens en milieu

9 jaar geleden

H.

H.

Uhhhhh, wat klopt hieraan?

9 jaar geleden

E.

E.

Ik vind dit echt vet slecht en volgens mij ben ik niet de enige
Sorry hoor maa r het is zo
Persoonlijk haat ik het om een negatieve reactie te geven,
Maar er zou heel wat aan verbeterd kunnen worden
MAAR Wat Ik Wel Goed Eraan Vind Is DAT Dit Er tenminste is
Maar het zou heel, fijn zijn als er voortaan niet meer zulke fout zijn. Het is nogal frustrerend snapt u

8 jaar geleden

B.

B.

is gwn goeie

4 jaar geleden

J.

J.

Waar zit 6? Die had ik juist nodig.

7 jaar geleden

J.

J.

dankjee

3 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.