Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Thema 4, Hoofdstuk 17, 18, 19

Beoordeling 6.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 1865 woorden
  • 8 april 2003
  • 29 keer beoordeeld
Cijfer 6.5
29 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Economie, Thema 4, Hoofdstuk 17, 18 en 19. Hoofdstuk 17. § 1
Primaire behoeften = behoeften waarin de mensen voorziet om in leven te blijven. Secundaire behoeften = behoeften die gericht zijn op niet- levensnoodzakelijke goederen. Individuele vraag = de door één consument gevraagde hoeveelheid. De individuele vraag naar een product hangt af van de volgende vraagfactoren: • de prijs van het goed zelf • de prijs van andere goederen • het inkomen • de behoeften
Collectieve vraag = de door een groep consumenten gevraagde hoeveelheid. Voor de omvang van de collectieve vraag is ook het aantal consumenten van belang. ‘Ceteris paribus’- veronderstelling = de veronderstelling dat de overige factoren gelijk blijven. § 2

Vraaglijn = lijn die weergeeft welke hoeveelheden mensen bij verschillende prijzen vragen. Vraagfunctie = vraagvergelijking (p = prijs, qv = gevraagde hoeveelheid, qa = aanbod) Hoe reken je de vraaglijn uit: Vraagfunctie: qv = -200p + 1000
q = 0 -200p + 1000 = 0 -200p = -1000 p = 5
q = -200 x 0 + 1000 = 1000 p
5 q
0 10 000
Het minteken voor p hoe hoger p, hoe lager q. Bij een verticale vraaglijn is de vraag (q) onafhankelijk van de prijs (p). Beweging langs de vraaglijn: p↑ → q ↓ en p↓ → q ↑, je komt op een ander punt in dezelfde vraaglijn (verandering van p van het goed zelf). Verschuiving van de vraaglijn: bij elke prijs vragen de consumenten nu meer of minder dan eerst, er ontstaat een nieuwe vraaglijn (verandering van andere vraagfactor dan p). Individuele vraaglijn = lijn die het verband weergeeft tussen de prijs en de door één consument gevraagde hoeveelheid. Collectieve vraaglijn = lijn die het verband weergeeft tussen de prijs en de door een groep consumenten gevraagde hoeveelheid. § 3
Afzet = verkochte hoeveelheid
Omzet = de waarde van de verkochte hoeveelheid. Hoe sterk een consument reageert op een prijsverandering is de prijselasticiteit van de vraag (Epv) %-ele verandering van de vraag (q) Epv = %-ele verandering van de prijs (p) Hoe reken je de prijselasticiteit van de vraag uit: Gegeven: Oud €1,50 consumptie 20 Nieuw €2,00 consumptie 12
n – o 12 – 20 o x 100% = 20 x 100% = -40% n – o 2 – 1,50 o x 100% = 1,50 x 100% = 33,33% -40% Epv = 33,33% = 1,2
Prijsinelastische vraag = een relatief niet zo sterke reactie van de gevraagde hoeveelheid op de prijsverandering, -1 < Epv < 0 => Epv = tussen -1 en 0 (primaire/ noodzakelijke goederen). Volkomen prijsinelastische vraag = vraag die in het geheel niet reageert op een prijsverandering, Epv = 0

Prijselastische vraag = een relatief sterke reactie van de gevraagde hoeveelheid op een prijsverandering, Epv < -1 (luxegoed). Hoofdstuk 18. § 1
Primaire sector = grondstofproducerende bedrijven. Secundaire sector = bedrijven die grondstoffen en halffabrikaten verwerken. Tertiaire sector = naar winst strevende dienstverlenende bedrijven. Quartaire sector = dienstverlenende bedrijven die niet naar winst streven. Bedrijfstak = verzamelnaam voor bedrijven die dezelfde functie vervullen in het productieproces. Parallellisatie/ branchevervaging = het verschijnsel dat bedrijven hun assortiment uitbreiden met producten die eerst door bedrijven uit een andere bedrijfskolom werden verkocht. Specialisatie = het verschijnsel dat bedrijven hun assortiment verkleinen door producten af te stoten naar bedrijven in een andere bedrijfskolom. Integratie = het verschijnsel dat bedrijven een deel of delen van het productieproces overnemen van andere bedrijven in de bedrijfskolom. Differentiatie = het verschijnsel dat bedrijven een deel of delen van het productieproces afstoten naar andere bedrijven binnen de bedrijfskolom. Parallellisatie/ specialisatie integratie differentiatie
branchevervaging
Rechtsvorm = het geheel van wettelijke regels dat vastlegt wie de eigenaar is van de onderneming, wie de leiding heeft van de onderneming en wie aansprakelijk is voor de schulden van de onderneming. Hoofdelijke aansprakelijkheid: als de eigenaar de schuld krijgt als er iets in het bedrijf niet in order is, ook met privé bezit. Zakelijke aansprakelijkheid: alleen het kapitaal dat iemand in de zaak steekt is hij/ zij krijt bij een faillissement. Rechtsvorm
Eigendom Leiding Aansprakelijk
Eenmanszaak 1 persoon Eigenaar Hoofdelijk
Vennootschap onder firma 2 of meer personen Eigenaren Hoofdelijk
BV/ NV Aandeelhouders Directie Zakelijk
Eenmanszaak = rechtsvorm waarbij één en dezelfde persoon eigenaar is van de onderneming, de leiding heeft van de onderneming en aansprakelijk is voor alle schulden van de onderneming. Bij een eenmanszaak kan het bedrijf niet voor de rechter gesleept worden, want het is geen rechtspersoon, een eenmanszaak is juridisch namelijk niet zelfstandig (de eigenaar kan wel persoonlijk aansprakelijk worden gesteld). Vennootschap onder firma = rechtsvorm waarbij twee of meer personen gezamenlijk eigenaar zijn van een onderneming en gezamenlijk de onderneming leiden, maar waarbij iedere vennoot aansprakelijk is voor de totale schulden van de onderneming. Naamloze vennootschap (NV) = rechtsvorm waarbij eigendom en leiding van de onderneming gescheiden zijn en de aandeelhouders aansprakelijk zijn voor de waarde van hun deelname in de onderneming. De aandelen zijn vrij te verkopen en hoeven niet op naam gesteld te zijn (wél een rechtspersoon). Voor een NV is het aantrekkelijk om een beursnotering te hebben, de handel vindt dan plaatst op de effectenbeurs. Door nieuwe aandelen uit te geven op de beurs kan een NV makkelijk nieuw kapitaal aantrekken. Besloten vennootschap (BV) = rechtsvorm waarbij eigendom en leiding van de onderneming van elkaar gescheiden zijn en de aandeelhouders aansprakelijk zijn voor de waarde van hun deelname in de onderneming. De aandelen zijn niet vrij te verkopen en moeten op naam gesteld zijn (ook rechtspersoon). Een BV is geschikt voor bedrijven die niet veel kapitaal nodig hebben. Aandelen = eigendomsbewijs van een naamloze of besloten vennootschap. Dividend = winstuitkering op aandelen. Vennootschapsbelasting = belasting over de winst van een naamloze of besloten vennootschap. Concern = onderneming die bestaat uit een moederbedrijf en een aantal dochterondernemingen. Vaak is het moederbedrijf een NV en de dochterbedrijven BV’s. Fusie = het samengaan van twee of meer ondernemingen. Overname= het opkopen van het ene bedrijf door een ander bedrijf. Door fusies en overnames ontstaan grotere onderneming, voordelen daarvan: • het bedrijf kan een sterkere positie innemen op de in- en verkoopmarkt (=> kostenvoordelen). • Gemakkelijker kapitaal aantrekken. • Verliezen in de ene sector worden gecompenseerd door winsten in de andere sector. § 2
Doel van een bedrijf is maximale winst. Winst = omzet – kosten

Constante kosten = kosten waarvan het totaalbedrag niet verandert als de productie verandert. Variabele kosten = kosten waarvan het totaalbedrag verandert, wanneer de productie verandert. TK = TCK + TVK
TCK: staan vast => vast bedrag (bijv. huur/ hypotheek van een gebouw/ machines) => als productie verandert, blijven deze kosten hetzelfde bedrag. TVK: als q↑ => TVK↑ (bijv. stroom, arbeid, inkoop, etc.) Proportioneel variabele kosten = variabele kosten die in totaal evenredig veranderen met de productie. Kostprijs = totale kosten per eenheid product (gemiddelde kosten). GTK = GVK + GCK TK
GTK = q TVK TCK
GVK = q GCK = q § 3
break-evenpoint = omvang van de productie waarbij de totale kosten en de totale opbrengsten aan elkaar gelijk zijn, punt waarop winst = 0, als q↑ si er sprake van winst (TW = 0). TO = totale opbrengst/ omzet
TO = p x q
Om het break-evenpoint uit te rekenen geldt de vergelijking: TO = TK
Hoe reken je het break-evenpoint uit: Gegeven: Constante kosten €1500,- Variabele kosten €2,- Verkoopprijs €3,- Maximale productie 1000
TK = 2q + 1500 TK = 1000 x 2 + 1500 = 3500
TO = 3q q = 1000 TO = 1000 x 3 = 3000 => verlies van €500,- Break-evenpoint: TO = TK 3q = 2q + 1500 q = 1500
Break-evenpoint is bij q = 1500. (controle: 1500 in de formulas TO en TK invullen, de uitkomst moet 0 zijn) Balans = tabel waarvan de linkerkolom de bezittingen (activa) van de onderneming aangeeft en de rechterkolom de soorten vermogen (passiva) waarmee de bezittingen gefinancierd zijn, het is een momentopname: overzicht van de bezittingen en schulden en het eigen vermogen van het bedrijf. Voorbeeld: Activa Passiva Gebouwen Schulden 20
Machines Inventaris Eigen ver- Kas mogen 80

100 100
Eigen vermogen = activa – passiva
Resultatenrekening = overzicht van kosten en opbrengsten in een tabel waarbij het verschil tussen de opbrengsten en de kosten de winst van de onderneming weergeeft, het gaat over een periode en geeft weer: totale opbrengsten en totale kosten (en totale winst). Voorbeeld: Opbrengsten Kosten TO 500 000 TVK + TCK = TK 400 000 TW 100 000 500 000 Hoofdstuk 19. § 1
Abstracte markt = het geheel van factoren die vraag en aanbod bepalen (consumenten). Concrete markt = plaats waar vragers en aanbieders elkaar ontmoeten (vakantiebeurzen, visafslagen, veilingen voor bloemen, supermarkten). Als er weinig vraag is naar een product dan gaan de prijzen ↓ => signaal voor de aanbieder dat er weinig vraag naar dat product is. Marktmechanisme = het vrije spel van vraag en aanbod. Het marktmechanisme zorgt er niet alleen voor dat er geen blijvende overschotten ontstaan, maar ook dat de aanbieders inspelen op wat de vragers willen. Evenwichtsprijs = prijs waarbij vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn. Bij de evenwichtsprijs is er precies genoeg aanbod om aan de wensen van de vragers tegemoet te komen: marktevenwicht. Evenwichtspunt: qa = qv (evenwichtsprijs = p) p qa Op korte termijn hangt het aanbod niet af van de prijs p1 (qa loopt verticaal) p p2 qv q
p1 vraag te klein voor aanbod
als prijs hoger is dan evenwichtsprijs verkoopt de aanbieder niet al z’n producten, de prijs moet omlaag. (als p > p => overschot) p2 vraag te groot voor aanbod
Voorbeeld: qv = -200p + 1000
qa = 600
evenwichtsprijs: qa = qv 600 = -200p + 1000 -400 = -200p p = 2 § 2
hoe meer concurrentie, hoe lager de prijs, dus voor de consument is dat gunstig. Kenmerken van de markt volkomen concurrentie: • vrije toetreding (iedereen kan in de markt stappen) • veel vragers en veel aanbieders ( als er zo veel vragers zijn dat het geen invloed heeft op de vraaglijn als er 1 uitvalt, dit geldt ook voor de aanbieder). • Homogeen product (alle producten zijn hetzelfde) => Producent (individuele) heeft geen invloed op de marktprijs. Producent op deze marktvorm is een hoeveelheidsaanpasser (de prijs per product kan niet veranderen, de hoeveelheid wel). Boven marktprijs klanten kwijt
Onder marktprijs nutteloos, want hij verkoopt z’n producten voor een hogere prijs ook gewoon goed. (In de praktijk komt deze marktvorm weinig voor) Homogeen product = producten die in de ogen van de kopers identiek zijn aan de producten van andere aanbieders. Perfect werkend marktmechanisme = het onbelemmerd werken van het marktmechanisme doordat toetreding tot de markt vrij is en zeer veel aanbieders om de gust van zeer veel vragers concurreren met een homogeen product. Marktvorm = bepaalde combinatie van concurrentieomstandigheden op de markt. Volkomen concurrentie = marktvorm waarbij veel aanbieders concurreren met homogene producten. Hoeveelheidsaanpasser = vrager of aanbieder die door zijn gedrag geen merkbare invloed heeft op de marktprijs. Aanbodlijn = lijn die weergeeft welke hoeveelheden producenten bij verschillende prijzen aanbieden. Om winst te kunnen behalen moet de marktprijs (verkoopprijs) boven de kostprijs (inkoopprijs) liggen. p qa Op lange termijn hangt het aanbod wel af van de prijs (qa loopt schuin) qv q

2 redenen waarom qa op lange termijn schuin loopt: • als p↑ => meer aanbieders • als p↑ => bestaande bedrijven meer aanbieden § 3
Het marktmechanisme zorgt ervoor dat particuliere ondernemingen goederen en diensten produceren die consumenten graag willen hebben. Collectieve goederen: • kunnen niet in individueel leverbare eenheden uitgesplitst worden. • er kan niemand van het gebruik ervan worden uitgesloten => je kan niet iemand direct van het gebruik ervan laten betalen. Collectieve goederen = goederen die niet gesplitst kunnen worden in individuele eenheden die aan de afzonderlijke gebruikers verkocht worden (‘free-rider-probleem’). De enige manier om collectieve goederen te financieren, is door de mensen te dwingen om te betalen, dat doet de overheid door middel van belastingen, etc. Budgetmechanisme = systeem waarbij een door de overheid vastgesteld budget het aanbod van goederen bepaalt (dit budget wordt vastgelegd door het parlement). Collectieve sector = het geheel van rijksoverheid, lagere overheden en sociale fondsen. Planeconomie = economische orde waarbij het budgetmechanisme de productie bepaalt. Economische orde = de manier waarop de economie georganiseerd is. Markteconomie = economische orde waarbij het marktmechanisme de productie bepaalt. Een groot voordeel van het marktmechanisme is dat bedrijven veel beter kunnen inspelen op de voorkeuren van de klanten. Daardoor zal er minder snel verspilling van middelen optreden dan bij het budgetmechanisme. En de kans op grote verdiensten maakt dat mensen meer gemotiveerd zijn zich in te spannen. Dat leidt gewoonlijk tot een hogere arbeidsproductiviteit.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.