Griekse Mythologie en filosofie

Beoordeling 5.1
Foto van een scholier
  • Werkstuk door een scholier
  • 3e klas vwo | 841 woorden
  • 25 november 2001
  • 147 keer beoordeeld
Cijfer 5.1
147 keer beoordeeld

Dit hoofdstuk gaat over filosofie bij de oude Grieken. In die tijd waren er 3 hele belangrijke filosofen: Socratus, Plato en Aristoteles. Er waren er nog meer maar ik behandel alleen deze 3. In de tijd van de oude Grieken waren er verschillende stromingen. Er waren bijvoorbeeld de natuurfilosofen, die ook wel presocratische filosofen werden genoemd. Socrates (470-399 v.Chr.) Socrates was een hele belangrijke filosoof voor de ontwikkeling van denkend Europa. Hij was volgens sommigen innerlijk volmaakt. Hij openbaarde zijn filosofisch inzicht door mensen vragen te stellen. Hij stelde veel vragen totdat hij de ander in zo’n positie had gekregen dat hij Socratus wel gelijk moest geven. Uiteindelijk vonden sommige belangrijke Atheners hem gevaarlijk omdat hij de jeugd leerde denken, waardoor die misschien vonden dat er geen koningen moesten zijn en dat er een soort belastingstelsel moest komen. Ze veroordeelden hem tot de gifbeker. Socratus, die goed kon spreken, had kunnen voorkomen dat hij op deze manier aan zijn einde kwam. Hij deed dat echter niet omdat hij in zichzelf geloofde. Hij offerde zich op omdat sommige mensen hem dood wilden. Net als Jezus. Socratus was een echte filosoof. Hij besefte namelijk hoe weinig hij wist. Veel andere filosofen dachten dat niet en bleven alleen stilstaan bij wat ze wel wisten. Socratus hinderde zich er erg aan dat hij zo weinig wist. Socratus geloofde in het denkvermogen van de mens. Hij was dus een rationalist. Socratus vond dat iedereen filosoof kon zijn en nadenken over de diepere dingen van het leven. Hij vond dat een slaaf net zo slim was als een edelman. Socratus overlegde vaak met zijn leerling Plato. Plato (427-347 v. Chr.) Plato wilde met zijn filosofische projecten erachter komen wat het eeuwige en ideale was. Volgens Plato bestond alles uit 2 delen: de materie en de geest. De materie kan veranderen en de geest niet. Alles in de zintuiglijke wereld is van materie. Het geestelijke is iets heel anders. Het zou volgens Plato niet door de tijd aangetast kunnen worden. Volgens hem hadden alle mensen of dieren een geest. Plato vond dat alle mensen of dieren naar hun bepaalde model geschapen waren. Hij wilde al die volmaakte vormen ontdekken. Dat heet Plato’s ideeënleer. Plato twijfelde aan alles wat hij kon zien, voelen, proeven, ruiken en horen. Dat was omdat je zintuigen makkelijk voor de gek gehouden kunnen worden. Plato probeerde dus alles op te lossen met zijn denkvermogen. Hij was dus net als Socrates een rationalist. Een bekende gelijkenis is die van de grot. Stel je voor dat een groep mensen in een grot zit en altijd al met hun rug naar de muur kijken naar schaduwen op de tegenoverliggende grotwand. Ze zien alleen maar schaduwen en nooit iets anders. Opeens vraagt één van de mannen zich af waar al die beelden vandaan komen. Hij denkt na en staat uiteindelijk op. Hij loopt de grot uit en ziet daar allemaal kleuren en scherpe contouren, terwijl hij eerst alleen maar zwart-wit en vage beelden zag. Hij gaat terug om de anderen te halen. De anderen geloven hem niet en vermoorden hem uiteindelijk. Hiermee vergeleek Plato die man met Socrates en de grotwereld met de echte wereld. Plato werd vooral bekritiseerd en besproken door zijn leerlingen op de Academie. Eén van hen was Aristoteles. Aristoteles (389–322 v. Chr.) Aristoteles was een leerling van Plato maar hij wilde niet, zoals Plato, de ideeënwereld bekijken. Hij vond de normale wereld veel interessanter. Hij onderzocht veel natuurlijke en wiskundige vraagstukken. Hij schiep ook orde in de chaos die eerst in alle wetenschappen heerste. Hij was de grondlegger van de hedendaagse wetenschappen. Aristoteles vond dat de mens geen aangeboren ideeën had. Volgens hem bestond er geen ideeënwereld. Er waren alleen gemeenschappelijke kenmerken van dieren of mensen, bijvoorbeeld bij een paard: vier benen, een hoofd, een staart en een bepaalde grootte. Volgens hem kon de materie ook niet van vorm veranderen., zoals een kippenei: er kan een kuiken uitkomen maar geen krokodil. Aristoteles vond ook dat er een vorm was. Hij vergeleek zijn vorm met de geest van Plato. Er waren volgens hem vier oorzaken van wat de vorm doet. Je hebt de materiële oorzaak (dat er iets is waarmee iets gebeurt), de bewegende oorzaak (dat wat een voorwerp doet), de formele oorzaak (dat wat een voorwerp hoort te doen) en de doeloorzaak. De doeloorzaak is het interessantst. Volgens Aristoteles had alles een doel. Het regent omdat mensen, dieren en planten water nodig hebben. Nu hebben we echter het idee dat doordat het regent, er mensen, dieren en planten kunnen zijn. Aristoteles verdeelde de natuur in verschillende groepen. Je had levenloze en levende dingen. De levende dingen worden onderverdeeld in levende wezens en levende gewassen. Bij de levende wezens heb je dieren en mensen. Ondanks dat Aristoteles een wijs man was, dacht hij niet zo wijs over vrouwen. Volgens hem waren vrouwen een slechte kopie van mannen. Vrouwen waren namelijk niet sterk en dapper. Over voortplanting dacht hij dat de vrouw de materie gaf en de man de vorm (geest).

REACTIES

R.

R.

leuk werkstuk ik ben 11 en hou mijn werkstuk ook over filosofie kon bijna gene informatie vinden maar nu wel gelukkig!!!!!!

21 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.