Middeleeuwen

Beoordeling 5.4
Foto van een scholier
  • Werkstuk door een scholier
  • 2e klas havo | 1170 woorden
  • 9 juni 2001
  • 325 keer beoordeeld
Cijfer 5.4
325 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
H1 Handel en nijverheid In de 14e eeuw werkten de mensen in Europa in de landbouw. Door verbetering in de techniek van de landbouw had een boerengezin steeds meer voedsel dan het zelf nodig had. Er was geen schaarste meer, dus de mensen kregen genoeg te eten, zodat ze gezonder bleven en ouder werden. De bevolking groeide. Naast de landbouw werden andere middelen van bestaan belangrijker. Er kwamen steeds meer ambachtslieden, ze gingen bij elkaar wonen omdat ze dan op dezelfde plaats hun producten konden verkopen. Vaak was dat langs een rivier, bij een kruispunt van wegen of in de buurt van een kasteel of een klooster, omdat het veilig was. De boeren kwamen hier ook naartoe met hun producten, en zo veranderden de marktplaatsen in steden. De boeren konden er hun producten kwijt en de ambachtslieden konden er werken en wonen. In één stad was bijna de helft van de mannen ambachtslieden. Mensen die hetzelfde werk deden, woonden dan ook vaak dicht bij elkaar. H2 Ambachten en gilden: Ambachten: Hoe werd je ambachtsman: Als een jongen zeven jaar oud was zocht zijn vader een leerplaats bij een meester. Voor deze leerplaats moest soms leergeld betaald worden, de leerling woonde bij de meester. Na zo'n zeven jaar moest de leerling een werkstuk maken om te laten zien wat hij in die tijd geleerd had. Als het werkstuk goed gekeurd werd (door de gilde) werd hij gezel. Als gezel ging hij een klein beetje loon verdienen. Na weer zeven jaar gezel te zijn geweest moest hij weer een werkstuk maken en dat noemde men een meesterstuk. Men kreeg dus een veertienjarige opleiding.
Bakker: In de voorruimte van het huis kneedde en vormt de bakker zijn deeg in een houten deegtrog. Als het klaar was om gebakken te worden droeg hij het op planken door zijn huis heen naar het achtererf waar de oven stond. Deze werd gestookt met takkenbossen. Dit duurde ongeveer 2 à 3 uur. Voor het bakken werden de kieren van het ijzeren ovendeurtje dichtgesmeerd met restjes deeg. Het bakken van het brood duurde ca. 45 minuten; waarna het te koelen werd gezet. Als het brood klaar was, blies de bakker op zijn hoorn, dit is het sein voor de stedelingen dat er weer vers brood te koop was. Als het brood uit de oven werd gehaald, konden de huisvrouwen zelfgemaakte pasteien, taarten en koeken brengen. De bakker bakt deze dan tegen een kleine vergoeding in de nog warme oven. Pottenkoper: De pottenkoper was een rijke koopman die steengoed invoerde en verkocht. Steengoed is hard gebakken aardewerk dat in Duitsland gemaakt werd. De pottenkoopman kocht het aardewerk in het buitenland in en verkocht het met flinke winst door. Reizen was gevaarlijk en daarom was er weinig concurrentie. Visser: Vis was armenvoedsel en was goedkoop. De visser was niet rijk. Hij ving zijn vis in de binnenwateren, en gebruikte hiervoor netten die hij of zijn vrouw breiden. Ook gebruikte hij fuiken die een mandenmaker vlocht van wilgentenen. De hengel was ook al bekend. Om de vis niet te laten bederven werd hij gerookt in een rookton, daarna verkocht hij de vissen op de markt. De hout/been bewerker: Deze maakte van hout en slachtafval kleine gebruiksvoorwerpen. Van been, hoorn, ivoor en gewei maakte hij: haarnaalden, kammen, dobbelstenen, enz. Van hout maakte hij handvatten: handvatten, stelen, bekkers, lepels enz. Om het hout te bewerken had hij al een trapdraaibank. De barbier/ chirurgijn: De stad stelde een huis beschikbaar voor een chirurgijn en betaalde zijn salaris. Als tegenprestatie behandelde hij gratis de arme mensen van de stad. De rijken moesten zelf betalen. Hij trok kiezen, behandelde wonden (paardenhaar gebruikte hij als hechtdraad). Hij plaatste fontanellen, sneed gezwellen weg en maakte geneesmiddelen van kruiden en mineralen. Verdoving door drank of het inademen van bedwelmende kruiden via een spons was bekend. Hij had een erg scherp mes om mee te scheren. De schoenmaker: Hij maakte schoenen, tasjes, riemen van rund-, kalfs,- of geitenleer. De schoenen hadden nog geen dubbele zool of hak. Schoenen werden voor iedereen op maat gemaakt. De Middeleeuwse schoen ging niet lang mee, na een paar maanden was de zool versleten.
Het gilde: Aan het eind van de Middeleeuwen ontstonden de Gildes. Een gilde is een groep vakgenoten. Als er zo'n zeven dezelfde soortgelijken ambachten in de stad waren, sloten zij zich aaneen tot een Gilde. Er werden prijsafspraken gemaakt, meesterstukken beoordeeld, concurrentie werd tegen gegaan. (Geen nieuwe werkplaatsen, tol op de ingevoerde artikelen). Werktijden werden bepaald en zelfs werden er voorzieningen getroffen voor weduwen en wezen. Men had een eigen patroonheilige met een eigen altaar in de kerk. Ook hadden ze hun eigen huizen en festiviteiten. H3 Markten: In de Middeleeuwen werd 2 à 3 keer per week een markt gehouden. De ambachtslieden regelden de markt altijd, zij besloten over dingen zoals waar, wanneer en hoe laat de markt zou zijn. Daar konden de ambachtslieden spullen ruilen en verkopen. De dorpelingen kochten er meestal graan, vee, brandhout, eieren, linnen, brandhout, wijn, eieren en melk van de boeren buiten de stad. Boeren kochten op de markt ook spullen die ze op het platteland niet konden krijgen zoals: bier, brood, kaarsen, schoenen, wapens en kleren. Alle spullen werden in grote aantallen verkocht. Bijvoorbeeld het graan werd verkocht per schepel (dat is 28 liter), de wijn kon je per anker kopen dat is 39 liter, maar ook per mengel dat is 1 liter. Het brandhout werd per centenaar dat is 50 kilogram gekocht. Kazen werden hoe groot ze ook waren opgesneden verkocht. Als er iemand een misdaad had gepleegd dan werd de straf vergeleken met de misdaad. Bijvoorbeeld als er een man water gestolen had moest hij met een lekkende emmer op zijn hoofd door de stad lopen, dan mocht iedereen water in die emmer gooien. Als een koopman verkeerde wijn verkocht dan moest hij er zelf van drinken en wat er over bleef werd over hem leeggegooid. Dat werd dus nieuwe kleren kopen. Op de markt was ook een bel, men mocht niet handelen voor dat de marktbel was gegaan. H4 Banken: Om goederen te kunnen inkopen, moesten de handelaren veel geld bij zich hebben. Dat was heel gevaarlijk op reis, daarom gaven sommigen hun geld liever af bij een bankier. Van hem kregen ze dan een brief mee waarop stond hoeveel geld ze bij hem hadden achtergelaten. Daarmee konden ze in een andere stad bewijzen hoeveel geld ze hadden. In plaats van munten gaven de handelaren dan als betaling een wisselbrief. Die brief kon dan weer bij een bank worden ingewisseld tegen munten. De eerste banken waren dus vooral geldwisselaars. Later gingen zij voor hun klanten ook nog andere geldzaken regelen. Een ander woord voor geldzaken is financiën. Bankiers waren niet de enige die in de stad werkte. Er was ook altijd wel werk voor sjouwers, kroegbazen, dokters, boodschappenjongens en dienstmeisjes. Hoe verschillend al die beroepen ook waren, op één manier leken ze toch op elkaar: mensen met deze beroepen maakten geen producten zoals een boer of ambachtsman deden. Ze boden hun dienst, daarom zijn deze beroepen dienstverlenende beroepen genoemd.

REACTIES

D.

D.

Super intresant!

13 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.