Waarom geloven in God?

Beoordeling 6.1
Foto van een scholier
  • Werkstuk door een scholier
  • 6e klas aso | 7648 woorden
  • 18 augustus 2004
  • 76 keer beoordeeld
Cijfer 6.1
76 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Inleiding Simpele vragen die niet zo eenvoudig te beantwoorden zijn : - Waarom blijf je nog geloven? - Waarom zijn wij de eerste generatie die er blijkbaar niet meer in slaagde haar geloof door te geven aan haar kinderen en kleinkinderen? Eerste reden waarom geen pasklaar antwoord voor deze vragen. - Godsbewijzen zijn nooit de eerst stap naar het geloof. - Geloof is immers niet gewoonweg de 1ste stap naar het geloof. - Geloof betreft de hele mens met al zijn psychische faculteiten. - Geloof overstijgt het logisch redeneren. - Verstand moet toch een belangrijke rol spelen in het liefde en gevoelsleven moet de mens zijn verstand gebruiken. Tweede reden : - Geen twee mensen geloven op dezelfde manier. Geloof ligt buiten het domein der zogenaamde exacte wetenschappen. Liefde en geloof zijn niet exacte te definiëren. De gelovige getuigt van een waarde, maar hij voelt zich niet geroepen om zich als een beschuldigde te verdedigen voor een tribunaal. Duidelijk maken: welke kostbare en verrijkende ervaring de geloofshouding is en waarop zij berust. Wij willen erop wijzen wat een mens mist, wanneer hij geen weet meer heeft van Gods werkelijkheid. Alleen met het verstand kan men God niet bereiken.
Hoofdstuk 1 : Geloven als antropologisch fenomeen Om tot een geloof in God te komen moet men eerst de kans gekregen hebben te geloven in mensen en zich met enig vertrouwen te kunnen wagen aan activiteiten die een zekere moed veronderstellen. Men gelooft immers eerst in mensen vooraleer men in God kan geloven, zoals men ook door twijfels aan sommige mensen die men ongeloofwaardig acht, leert wat religieuze geloofstwijfels kunnen betekenen. Geloof is uiteindelijk de enig mogelijke vorm van kennis tussen twee personen. In het dagelijkse leven wordt iedereen voortdurend geconfronteerd met de geloofwaardigheidsvraag. Ook in dingen, activiteiten en initiatieven leert een mens geloven, zo niet wordt een volwaardig humaan leven onmogelijk. Voortdurend moet een mens plannen maken en handelingen stellen waarvan de goede afloop niet met wetenschappelijke zekerheid bewezen kan worden. Hij durft de toekomst slechts aan dankzij een zeker vertrouwen in zijn omgeving en in zijn eigen kunnen. Godsdienstig geloof ligt in het verlengde van dit antropologisch ‘oervertrouwen’. Geloof is dus een wezendimensie van ieder humaan bestaan. Geloof is ook een algemeen-menselijk verschijnsel dat het een onmisbaar basisgegeven is in iedere relatie, zodra deze tenminste ietwat persoonlijk wordt. Hoofdstuk 2 : Geloven als religieus fenomeen Negatieve betekenissen van geloven : - Geloven is niet zomaar alles accepteren wat men leest. - Men moet niets geloven. Alleen als men een moslim enz. wil zijn, dan moet men in de Koran enz. geloven. - Geloof is een geschenk van God, het is niet de Kerk die oplegt wat we moeten geloven. De Kerk levert ‘zoekontwerpen’ naar God en ‘vindplaatsen’ van God. De rest speelt zich af tussen de mens zelf en zijn God. - Geloven is niet een aarzelende opinie, of ‘bijna zeker zijn’ van dingen waarover men geen echte zekerheid kan krijgen. - Slikken maar niet goed weten wat men precies inneemt. Voor het geloof is er dus meer nodig dan menselijke rationele argumenten. - Geloven is niet zich op een fanatieke wijze vastbijten in bepaalde kerkelijke leerstellingen, die men niet meer loslaat. Wat is geloven dan wel? - Het is moeilijk om een gepaste definitie te geven van geloven omdat er vele vormen van geloven zijn. Er zijn evenveel vormen van geloof als er mensen zijn die enig contact met God beleven. - Algemeen is het zo dat het geloof een relatie met een fascinerend Mysterie betreft en dus uiteraard iets raadselachtigs, zo al niet onbegrijpelijks heeft. - Vertrekt punt om het woord ‘geloven’ te verklaren : Geloof is allereerst een houding van aandacht, openheid en vertrouwen, waardoor een hoopgevend licht valt op een aantal problemen die het leven met zich meebrengt. Geloof opent perspectieven op een ’andere’ wereld, waarin wij leven. Hoe ondoorzichtig en bedreigend de wereld waarin hij leeft soms ook mag lijken, de gelovige behoudt een fundamenteel vertrouwen in de uiteindelijke positieve afloop van de werkelijkheid, omdat deze laatste met God te maken heeft. - Wie het heeft over ‘geloof’, moet al beginnen met een onderscheid te maken tussen wat men precies gelooft en op basis waarvan men gelooft, m.a.w. : tussen de inhoud van iemands geloof en het feit dat hij gelooft. - Het belang van de geloofsinhoud of van de geloofsuitspraken mag niet onderschat worden. Iedere godsdienst omvat een bepaalde leer over of visie op God, alsook een aantal praktijken of rituelen waarmee de aanhangers van die godsdienst met God in contact menen te kunnen treden. De godsdiensten vertellen ons wat en wie er te vinden is, en bovendien ook hoe en waar men het best zoekt. - Godsdiensten zijn mensenmaaksels, zij waren een antwoord op een Aanwezigheid in hun leven die al het menselijke en aardse transcendeerde. Zij ontstonden ooit na een contact met God in gebed of in een mystieke ervaring. De eerste betekenis van het begrip geloof : Kerkelijke geloofsuitspraken zijn noodzakelijke wegen of suggesties, die ons op het spoor kunnen brengen van God, zodat wij tot een persoonlijk contact kunnen komen met de Transcendente. En daar is het de gelovige uiteindelijk om te doen. Belangrijk is niet zozeer de weg zelf als wel de vraag wie of wat men daarop ontmoeten zal. De tweede en belangrijkste betekenis van het begrip ‘geloof’ is de kracht van het vertrouwen waarmee ik in contact treed met God. Naast de uitgestippelde wet is er dus het feit dat ik op stap ga. Geloof in de breedste zin van het woord komt dus tot stand door twee elementen: ten eerste doordat ik ooit op een zinvolle en boeiende wijze hoorde spreken over God en ten tweede omdat een verlangen dat reeds in mij sluimerde, door dit spreken daadwerkelijk wakker geroepen werd. Het spreken over God maakt in de lezer of luisteraar die ervoor openstaat, een verlangen naar God wakker. Ook in deze context wordt weer duidelijk dat dit geloof een genade is, d.w.z. louter een geschenk van God. Geloof is allereerst een kwestie van ‘zien wat er te zien valt, dus van ‘oog hebbeen’ voor aspecten of dimensies van de werkelijkheid die uit het blikveld van steeds meer mensen blijken te ontsnappen. Men kan eenzelfde werkelijkheid inderdaad met heel verschillende ogen bekijken. Geloof heeft ook iets te maken met hetgeen sociale psychologen graag een ‘attitude’ noemen. Een attitude wordt dan als volgt gedefinieerd: een ten dele onbewuste ingesteldheid van sympathie, antipathie of onverschilligheid die iemand van meet af aan heeft, hetzij tegenover een persoon, groep, probleem of waarde. Hoe komt deze houding van sympathie, antipathie tot stand? Door persoonlijke ervaring, karakter, …. Een attitude is altijd relatief stabiel. Hierbij wezen 3 opm. gemaakt: - Vooreerst is het uitgesloten en overigens ook niet aangewezen om zonder enig vooroordeel, dus totaal onbevangen en als een tabula rasa, geconfronteerd te worden met welk aspect van de werkelijkheid dan ook. Niemand staat totaal onbevooroordeeld tegenover het religieuze, aangezien men reeds een aantal dingen beleef heeft in het leven. Wat wij ervaren, komt nooit terecht in een leeg, nog maagdelijk verstand. Min of meer rijk aan reeds opgedane ontgoochelingen, vraagtekens en ontmoetingen, hebben wij stilaan een persoonlijke houding aangenomen tegenover het nieuwe of mysterieuze waarmee wij geconfronteerd worden. In het beste geval is dat een attitude van interesse, openheid en leergierigheid. Toch is het niet ondenkbaar dat iemand vanuit zijn ervaringen en vroeger ondergane invloeden eerder argwanend en sceptisch is komen te staan tegenover alles wat ‘religieus’ klinkt. - Ten tweede komt het er niet op aan zijn houding even tussen haakjes te plaatsen of te neutraliseren. Zij kan immers een grote rijkdom en motivatie betekenen. Men moet zich veeleer ‘bewust’ worden van de spontane eigen ‘attitude’. Men moet dus kritisch weet hebben van de invloeden, de gebeurtenissen en het geestesklimaat die meegespeeld hebben in het tot stand komen van de eigen ‘spontane houding’. - Ten derde rijst dan de vraag welke houding het meest aangewezen is tegenover het transcendente. Ofschoon het geloof is een genade of een gave Gods is, toch veronderstelt het bij de mens een attitude van receptiviteit, openheid, luisterbereidheid en zin voor het verrassende en ongewone. Een gezonde vorm dus van nieuwsgierigheid en exploratiedrang. Het goddelijke treft uitsluitend hen die er zich voor openstellen. Men moet zich inderdaad laten ‘raken’ door God. Geloven kan men in zeker opzicht vergelijken met een ‘zacht aangeraakt worden door een beminde’. Omdat me teder gestreeld wordt, voelt men een sterke drang in zich opkomen om te reageren zelf ook contact te zoeken en te strelen. Men streelt niet om iets te ervaren, en toch ervaart men iets, omdat men streelt. In één woord: men gaat in elkaar op. In werkelijkheid komt het geloof tot stand doordat het menselijke nadenken steeds weer botst op –of voeling krijgt met- het Mysterie, d.w.z. met iets dat buiten de greep of het begrip van dit verstand ligt. Hoofdstuk 3: De ontstaansgeschiedenis van mijn geloof 1. God wordt ter sprake gebracht. Geloof ontstaat doordat mensen onder elkaar praten over God of samen leren bidden tot God. Geloof wordt en blijft slechts mogelijk dankzij het ‘onderhoud’, in de dubbele betekenis van dat woord: ‘spreken over’ en verzorgen van ‘. Over zijn geloof moet men dus wel eens met iemand kunnen praten, desnoods met een schrijver die men leest en op wie men inwendig reageer. Mens moet m.a. w. zijn geloof onderhouden, voeden en verzorgen, desnoods met een brok literatuur. Geloof heeft immers nood aan het Woord, waaruit het overigens geboren werd. Centraal staat dan ook een aantal gepaste en begrijpelijke ‘verkondiging’. De meeste christenen kregen het geloof mee van hun ouders. Als kind gelooft men gewoonweg omdat men geboren werd in een christelijk gezin. Na een tijd komen er pas vraagtekens. Omdat hij ‘zichzelf’ wil worden, aanvaardt hij niet langer alles. Geloven impliceert dus altijd zowel een overnemen als een opnieuw beginnen of een her-nemen op een eigen wijze. Geloofuitspraken vragen om steeds nieuwe interpretaties. Als de moderne theologie iets ontdekt heeft, dan is het wel de noodzaak van de ‘hermeneutiek’. Het steeds opnieuw begrijpen en uitleggen van hetgeen door anderen ooit over God ter sprake gebracht, neergeschreven en overgeleverd werd, is inderdaad een plicht. Vanuit steeds nieuwe situaties en vanuit een steeds verder evoluerende culturele context worden oude teksten opnieuw bevraagd en begrepen. Over God is nog eindeloos veel te zeggen, want God is oneindig. De openbaring is dan ook geen afgerond en overzienbaar geheel, dat men heel precies kan uitleggen en begrijpen. Het ‘Woord Gods’ bestaat uit woorden, die steeds opnieuw moeten onderzocht, geproefd, overwogen en vertaald worden. Ons kennen van God is daarom steeds partieel, onvolmaakt en voor verbetering vatbaar. Wat der door wie ook over God geformuleerd geweest is in de loop van de geschiedenis: om minstens twee redenen moet het steeds opnieuw uitgelegd en verklaard worden. Vooreerst is Gods openbaring aan de mens onuitputtelijk. Zij transcendeert daardoor alleen reeds iedere menselijke formulering. En ten tweede is de menselijke taal steeds dynamisch en levend. Woorden veranderen van betekenis. Bepaalde beelden geraken verouderd en onbegrijpelijk. Dezelfde gedachte wordt in verschillende cultuurperiodes erg verschillend geformuleerd. En éénzelfde formule wordt in verschillende milieus vaak helemaal anders begrepen. Men kan immers zo zakelijk, nuchter en rationeel over de relatie tussen de mens en zijn God beginnen te praten, dat men de zin voor het Mysterie helemaal uit het oog verliest. Men kan God (of althans het geloof in God) m.a.w. ‘doodpraten’. Vandaar dat H; Küng tussendoor wel eens pleit voor “een theologie van het zwijgen”. Er bestaat inderdaad zoiets als een eerbied voor het Onuitsprekelijke, waarnaar men wel kan verwijzen, maar dat men nooit kan vatten. Zeker, erotiek en geloof moeten bespreekbaar zijn en vooral uit de sfeer van het verdrongene en onbewuste gehaald worden. Dat laatste moet echter gebeuren in een taal die weet heeft van het ‘Onuitsprekelijke’, dat slechts benaderd en gesuggereerd kan worden door een poëtisch beeld of een onrechtstreekse allusie. Naast meetbare, controleerbare en mededeelbare kennisinhouden bestaat er immers ook een sacrale kennis, die de mens ‘inwijdt’ in de grote geheimen van het leven. 2. Geen geloof zonder cultuur Rationalisten pleiten voor een geloof dat niet spontaan overgeërfd of met de moedermelk ingezogen wordt, maar dat men op rijpere leeftijd vrij en onafhankelijk kan ontdekken, kiezen of verwerpen. Nu is een dergelijk ‘eigenstandig’ geloof niet alleen onmogelijk, maar ook niet wenselijk. Vooreerst is de weigering om zijn kind vanaf zijn prilste levensjaren reeds in te wijden in de sacrale geheimen van leven en dood of van zijn geborgenheid in Gods hand, een specifieke, typisch westerse –dus cultuurgebonden- stellingsname. Wat wij thans zien gebeuren, is een steeds uitdrukkelijker vervroegen van de seksuele inwijding en een uitstellen van een religieuze inwijding. Dromen van een ‘cultureel onbevlekte geboorte’ is een naïeve illusie. Niemand vat immers zijn levensweg aan “zonder culturele bagage”. Later zal de gelovige als volwassene terecht vragen beginnen te stellen over zijn geloof: wat het niet louter sociologisch gedetermineerd of cultureel bepaald? Op dat ogenblik moet hij keizen of hij buiten zijn geloof sleutels kan vinden die hem toegang verschaffen tot een nog zinvoller toekomstperspectief voor zijn leven. Mocht hij elders vrijer ademen en meer zichzelf worden, dan zal hij zich verplaatsen en zich bekeren. Niemand neemt echter ‘een ander standpunt’ in wanneer hij nog nooit een standpunt gehad heeft. Een ‘universeel’ standpunt bestaat echter niet. Later zal hij andere visies op het Godsprobleem leren kennen en aan zijn persoonlijke bevindingen toetsen. Geen geloof zonder geloofsonderricht, maar de volwassen gelovige doet veel meer dan zijn catecheet napraten. Hij beleeft zijn geloof anders dan zijn ouders of opvoeders dat deden. Hij heeft immers een persoonlijk standpunt ingenomen. Hij heeft, naar het woord van de apostel, alles geproefd en alleen het goede behouden. Hij heeft zijn eigen stempel gedrukt op een meegekregen cultureel en intellectueel erfgoed. Hij heeft zich zijn geloof ‘eigen’ gemaakt. Het christelijk geloof is immers geen orthodoxe, in alle stromen zichzelf blijvende steen. Het is veeleer een boom die sinds eeuwen groeit en blijft groeien. 3. Geloof als kristallisatie van een hele levensstijl Geloven is allereerst een manier van leven en dus niet alleen van denken. Eerst leeft men, en pas daarna kan men beginnen te filosoferen. Het verschil tussen de gelovige en de ongelovige is allereerst een verschil van leven en pas achteraf ook van denken. Met hun morele principes en filosofische overtuigingen proberen mensen meestal hun levensstijl te verantwoorden en de belangrijkste keuzen van hun leven goed te praten of te verdedigen. Men praat zo, omdat men zo leeft; na verloop van tijd begint men daadwerkelijk ook zo te denken, omdat men zo praat. De eerste voedingsbodem van het geloof is de sociale context waarin ik leef, leer praten, handelen en denken, m.a.w.: de levensstijl van mijn milieu. De gemeenschap is er immers voor het individu. Zoals reeds gezegd, kan men de betekenis die miemand geef aan een woord, slechts vatten wanneer men nagaat in welke concrete omstandigheden van zijn leven deze persoon dat woord gebruikt. Dat alles betekent geenszins dat het kritisch nadenken en filosoferen over God onbelangrijk of overbodig zou wezen. Wie immers zielsveel van iemand houdt of gepassioneerd op hem verliefd geraakt, heeft er allen meer baat bij zijn uitverkorene beter te leren kennen. Zijn nieuwsgierigheid is niet het gevolg van voorzichtigheidoverwegingen. Het is veeleer zo dat alles wat zijn geliefde betreft, hem nu boeit. Hij is immers vol van hem of van haar. Wie echt gelooft, gaat ook nadenken over God. Hij overweegt wat hij over God leest en hoor zeggen. Alles wat God betreft, gaat hem niet alleen ter harte: het is ook nooit helemaal uit zijn gedachten.
4. Sporen en tekenen van God Geloof in een persoon is nooit gebaseerd op wetenschappelijke bewijzen, maar groeit uit een aantal tekenen die wijzen op de betrouwbaarheid van die persoon. Hetzelfde is ook waar ten overstaan van God. Er zijn inderdaad een aantal gegevens, gronden, signalen, tekenen die min of meer duidelijk wijzen op een werkelijkheid die wij wellicht het best ‘God’ noemen. Wat zich hier op aarde voordoet aan min of meer indrukwekkende feiten, is voor de mens aanleiding om over God te gaan spreken. Wie geen tekenen of sporen van God meer weet te ontdekken in zijn leven, verliest zijn geloof. Een levend geloof moet voortdurend bevestigd en verdiept worden door nieuwe ervaringen, die weliswaar niets ‘bewijzen’ maar die wel ‘wijzen’ of Gods reële aanwezigheid. Drie bemerkingen hierbij. - Vooreerst wordt in dit verband wellicht duidelijker waarin precies het verschil bestaat tussen de gewone gelovige en de mysticus. Mystiek is immers een directe of onmiddellijke ervaring van Gods aanwezigheid en werkelijkheid, dus zonder ‘bemiddeling’ van sporen of teken, die men ontdekt in de natuur, in zijn eigen levensgeschiedenis of in mensen die men ontmoet. Vroeg of laat echter valt ook bij de mystiek begenadigde mens deze onmiddellijke evidentie of ‘vanzelfsprekendheid’ van God weg. Niemand beleeft immers constant mystieke ervaringen. Wanneer het licht dooft, valt ook de mysticus terug op zijn geloof en is hij dus weer aangewezen op onrechtstreekse verwijzingen of tekenen. - Ten tweede is dit ontwaren van sporen van Gods werkelijkheid iets dat niet automatisch komt, maar dat men moet leren. Iemand moet mij ‘oog geven’ voor die onopvallende tekenen. Religieuze opvoeding bestaat o.m. hierin dat de leerling niet alleen gevoelig gemaakt wordt voor onrecht in de wereld of voor racisme, maar ook voor het lezen en onderkennen van Gods duidelijke werkzaamheid in deze wereld en in hemzelf. - Ten derde is het oog hebben voor tekenen van Gods werkelijkheid hierom nooit probleemloos, omdat wij zwel in de wereld als in ons eigen leven vaak ook tekenen zien die er ogenschijnlijk eerder op wijzen dat God niet bestaat en een illusie is. Wij bespeuren m.a.w. ook ‘vege tekenen’. Er doen zich ook wel eens teken voor in ons leven die er schijnen op te wijzen dat God ofwel helemaal niet bestaat ofwel niet zo goed of almachtig is als de Kerk ons wil doen geloven. Men denke hierbij b.v. aan het lijden van een onschuldig kind of aan het vele kwaad in Gods schepping en in onszelf. Mensen vormen zich immers vaak een ‘beeld’ van God en gaan vervolgens op zoek naar sporen van Hem, die dat beeld moeten confirmeren. Vraagtekens rond dit beeld kunnen echter ook dit positieve effect hebben dat de gelovige zijn ‘beeld’ van God moet herzien of retoucheren. Dat laatste is zelfs een boeiende en noodzakelijke opgave, die voor een gelovige niet afloopt tot hij –na zijn dood- “God van aangezicht tot aangezicht zal zien.” 5. Geen geloof zonder ‘zoekontwerp’ Naar God trekt men zijn leven lang op zoek , zo niet vindt men Hem nooit. Dit op zoek gaan naar God gebeurt nooit geheel op eigen houtje. Naar God trekt men op zoek, omdat men van anderen over Hem gehoord heeft. Niemand trekt immers op zoek naar iets of iemand waarvan of van wie hij het bestaan niet eens vermoedt. H.M; Kuitert heeft alle grote godsdiensten ‘zoekontwerpen’ genoemd, d.w.z. menselijke projecten die een weg naar God willen banen. Voeling krijgen met God betekent niet dat men een soort beate rust over zich voelt neerdalen, maar veeleer een heilzame onrust, die op zoek doet trekken naar onvermoede en ongehoord dingen. Godsdiensten leren de mens verder ook de zin te begrijpen en in te zien van de grote gebeurtenissen in zijn leven (geboorte, lijden, dood, enz.). Godsdiensten zijn dus ‘interpretatiekaders’ die de mens helpen de wereld en zijn leven daarin te duiden. Zij leren de mens waar en hoe God te vinden is en hoed men de Godservaring kan onderscheiden van andere levenservaringen. Sommige gebeurtenissen in iemands leven kunnen inderdaad ervaringen van God worden. In en onder het gebeuren van sommige dingen houdt God zich schuil. Het gewonen leven kan dus een vindplaats worden van God. Om in contact te treden met God zijn uiteindelijk twee dingen nodig, waarin doorgaans wordt voorzien door de min of meer georganiseerde godsdiensten. - Vooreerst is een inspirerend zoekontwerp vereist. De meeste mensen zouden immers van God niets merken, als andere mensen hen niet op God gewezen hadden en hen op hun zoektocht niet geïnspireerd hadden en begeleid hadden. Godsdiensten verschillen van elkaar omdat ze uiteenlopende rituelen, gebedsvormen, huwelijksopvattingen, morele voorschriften en heilige verhalen aanprijzen aan hun volgelingen. - Vervolgens is er een relatief grote zekerheid, vertrouwen of geloof nodig dat er langs die voorgestelde weg inderdaad iets te vinden valt. De godsdiensten zijn uitgegroeid uit ervaringen die mensen met God beleefd hebben en die zij vervolgens neerschreven om voor andere mensen dergelijke ervaringen mogelijk te maken. Dat men ook zonder Kerk of zonder enige religieuze organisatie best op zoektocht naar God kan trekken, is hetzelfde als beweren dat men ook zonder gids en zonder landkaart, dus op eigen houtje, de Mont Blanc kan beklimmen. Zeker ook een kluizenaar kan in contact treden met God, buiten elk kerkelijk verband. Men zal er echter bezwaarlijk één vinden die niet eerst jarenlang vertrouwd leerde te geraken met de kern van zijn geloof, met de Heilige Schrift en met de eucharistie. Zin voor eenzaamheid en stilte is niet iets waarmee men geboren wordt. Los van ieder kerkelijk verband vervalt de vrome mens spoedig tot een soort religieus autisme of geestelijk narcisme. 6. Geloof als gevolg van persoonlijke ervaringen Er zijn inderdaad dimensies van de werkelijkheid die men enkel vanuit een persoonlijke ervaring kan leren kennen, niet door redenering of rationele overwegingen. Wie b.v. een mens echt wil leren kennen, moet hem persoonlijk ontmoeten. Ook God maakt zich slechts kenbaar aan iemand die zich door Hem laat raken en treffen. Men moet openstaan, ook voor Godservaring. Dergelijke indrukwekkende religieuze ervaringen vormen weliswaar niet de gewone gang van zaken, doch in alle grote godsdiensten treft men stichters, profeten, hervormers en meesters van het inwendige leven aan, die nieuwe accenten legden of nieuwe vormen van spiritualiteit aanprezen. Zelf geboren en getogen binnen een bepaalde religieuze traditie, kwamen zij vroeg of laat tot persoonlijke ervaringen die zij voor eventuele navolgers of leerlingen beschreven. Waarin bestaat nu een Godservaring? Een zeer verbreide maar ongezonde misvatting is de idee dat men God bovenal op het spoor kan komen door ‘miraculeuze’, ‘wetenschappelijk onverklaarbare’ en extraordinaire situaties of gebeurtenissen. In werkelijkheid is het binnen de gewone dingen van het leven dat men sporadisch God raakt. De religieuze ervaring is dus geen ervaring van een zonderling object, naast of boven meer wereldlijke of materiële dingen. Zij is veeleer het acute besef van een alles dragende en sturende Werkelijkheid, die men slechts binnen en dankzij de zichtbare werkelijkheid kan leren kennen. Het leven in de wereld wordt aangevoeld als een vraag of een reeks vragen, waarop alleen God het ultieme en rustgevende antwoord blijkt te zijn. De gelovig staat stil bij kleine dingen. Hij ziet het wondere in ogenschijnlijk gewone feiten en toevallige gebeurtenissen. De Godservaring is dus allereerst een ervaring van verwonderd zijn en ontzag voelen. De vragen die door het bestaande en het gebeurende opgeroepen worden, zijn voor de gelovige vragen die God tot de mens richt. Het bestaan van die vragen is een genade. Twee dingen wezen hierbij opgemerkt. - Oog krijgen voor het mysterie dat besloten ligt in het menselijk bestaan is iets waarvoor men de hulp, het getuigenis en de vingerwijzing van anderen nodig heeft. Zonder gids komt men ook hier tot niets. De Godservaring veronderstelt dus een inspirerende sociale context. - Vervolgens is het de vraag of de religieuze ervaring een onmisbaar rekwisiet is voor het ontstaan van het geloofsfenomeen. Kan iemand dan niet hunkeren naar God en zoeken naar het geloof zonder God ooit ontmoet of ervaren te hebben? Dat dit vanzelfsprekend wel kan, moge een vergelijking duidelijk maken. Ieder mens is geschapen met een ingeboren verlangen of honger naar God. Zelfs wanneer een mens er niet in slaagt voeling te krijgen met God, dan nog zal hij bij het zien van inspirerende gelovigen of bij het overwegen van zijn eigen vergankelijkheid wellicht wensen dat hij het geluk zou kunnen beleven in een lucide relatie met de Eeuwige te treden. Zoals liefde ook zonvol kan zijn voor een eenzame, zo kan ook geloof een streefdoel zijn voor een nog a-religieus mens. Toch is het zo dat men met het oog op vriendschap altijd het best begint met zelf te beminnen. Wat men niet krijgt, geeft men het best zelf. Zo is ook met het oog op geloof allereerst een poging tot inkeer en reflectie aangewezen. 7. Lijden als een bron van geloof De schok van een onverwacht of onverdiend lijden betekende voor vele mensen ongetwijfeld het einde, zo niet van hun geloof, dan toch van hun religieuze praktijk en van hun vertrouwen in God. Nochtans is meer dan eens ook het omgekeerde het geval. Sommige mensen traden blijkbaar precies op hun lijdensweg voor het eerst echt in contact met God. Zij kwamen tot het geloof vanuit hun confrontatie met de onbegrijpelijkheid of het mysterie van het lijden. Het lijden deed hen dieper nadenken en verder zoeken. Het maakt een oppervlakkige en banaal leven voor hen voortaan onmogelijk. Men moet duidelijk onderscheid maken tussen het ‘breken met God’ omdat deze niet langer beantwoordt aan hetgeen men van God verwacht en verhoopt had enerzijds, en het afscheid nemen van ieder geloof omdat men God gewoonweg als onbestaand aanziet. Verbitterd en opstandig worden tegenover God omdat deze het lijden ‘toelaat’, is niet hetzelfde als rustig betuigen dat de hele Godsidee op een voorbijgestreefde vrome illusie berust. Niemand maakt zich woedend op een onbestaand spook. Echte woede richt zich op feitelijke realiteiten die iemand daadwerkelijk storen of hinderen. Men kan dus ‘breken’ met God en toch in Zijn werkelijkheid blijven geloven. Men kan helemaal ophouden met bidden en toch het gebed niet principieel als een naïeve zinsbegoocheling afdoen. Het is tenslotte ook belangrijk te noteren dat alle godsdiensten precies ontstaan zijn uit een bezinning op het probleem van het lijden en de dood. Het religieuze denken van de mens vond inderdaad steeds zijn oorsprong in de confrontatie met lijden en dood. De mens is immer het énige biologische wezen dat van meet af aan weet en beseft dat zijn leven vroeg of laat zal uitlopen op de dood. Antropologie en theologie hangen nauw samen. Het is onmogelijk om te begrijpen wat mens zijn eigenlijk inhoud en wat de zin ervan is, zonder enige notie van God. Het bestaan van God werpt een licht op het leven van de mens, en de mens is een vraag waarop God het uiteindelijke antwoord blijkt te zijn. Indien we echter in geloof ten volle zouden beseffen waar het in ons mens-zijn uiteindelijk op aankomt, dan pas zouden wij inzien waarom ons leven verlopen is zoals het zich tot dusver heeft afgespeeld en waarom dat uiteindelijk goed zal blijken te zijn voor ons. Hoofdstuk 4 : Waarom blijf ik geloven? Het geloof is in onze dagen in veler ogen haast iets onwaarschijnlijks geworden. Waar haalt die mens de psychische kracht om, in weerwil van vraagtekens, objecties en onloochenbare tegenargumenten, toch vast te houden aan een contact met God? 5-tal motieven tot religieuze volharding, levende voedingsbronnen dus voor het geloof van de moderne mens. 1. De transcendentaliteit van de mens = de nuchtere vaststelling dat de mens willens nillens behept blijft met een onuitroeibaar verlangen naar het mysterievolle, het transcendente of het religieuze, in één woord: naar Iets (of Iemand) dat het louter vergankelijke of materiële overstijgt. Zeker, deze onuitroeibare behoefte aan het religieuze kan worden verdrongen naar het onbewuste. Natuurlijk zal zich dat vroeg of laat wreken. Op een analoge wijze wordt het religieuze in onze dagen door vele weliswaar niet als ‘onbetamelijk’, maar dan toch als ‘ouderwets’ en ‘voorbijgestreefd’ afgedaan of althans discreet terzijde geschoven. Ook hier heeft de natuur van de mens zich reeds gewroken. Het verdwijnen van het religieuze wordt door steeds meer mensen gecompenseerd door een bijna irrationele hang naar het mysterieuze. De mens, aldus Kuitert, is ‘ongeneeslijk religieus’. Hij is m.a.w. wezenlijk gericht op het goddelijke, zelfs wanneer hij dit niet bewust beseft. Zodra het religieuze in hem ondermijnd of in slaap gewiegd wordt, ontwaakt de nood aan het parareligieuze (astrologie, …). De mens is immers een schepsel dat aan eten, drinken, spelen en zich reproduceren niet genoeg heeft. Het aardse alleen bevredigt hem niet. Hij draag in zich een verlangen naar ‘méér’. Eén van de voornaamste redenen waarom mensen zich niet altijd bewust zijn van hun nood aan het religieuze, is het feit dat hun zoeken zich niet rechtstreeks richt op God, maar wel op het geen Jung noemt “archetypische symbolen van het goddelijke”. Zo kunnen ook ongelovige mensen op zoek gaan naar de stilte van een sfeervolle abdij of naar de eenzaamheid van de Schotse eilanden, zonder ook maar enigszins te beseffen dat zij in werkelijkheid in dat alles op zoek zijn naar God. Hun zoeken zal m.a.w. nooit tot rust komen en echt bevredigd worden, zolang zij niet God zelf herkennen in het object van hun dromen. Als mensen zich voorlopig niet geprikkeld weten door God en allerminst naar Hem op zoek trekken of enigszins naar Hem verlangen, dan is de reden daarvan duidelijk: het zonlicht wordt vooralsnog gebroken door een al te dik wolkenpak. Intussen zijn er in onze dagen mensen die sterven zonder ooit de melkweg gezien te hebben of zonder zelfs maar te vermoeden dat er zoiets als een –voor het blote oog zichtbare- melkweg bestaat. Hetzelfde geldt helaas ook voor het niet ervaren van God.
2. Aandacht voor nieuwe sporen Wie God eens op het spoor kwam, gat op zoek naar meer overtuigende teken van zijn aanwezigheid. Daarom zoekt de gelovige steeds nieuwe vingerwijzingen die leiden naar vindplaatsen van God. Dei mens krijgt v.v. oog voor het providentiële dat zo vaak schuilgaat achter het schijnbaar toevallige, alledaagse en nietsbeduidende. Wat een mens vindt, hangt in grote mate af van hetgeen hij belangrijk acht en zoekt. Zeker, totaal onverwachte ontdekkingen zijn nooit uitgesloten, evenmin als plotselinge –voor de buitenstaander onverklaarbare- bekeringen. “Zodra een mens zich echter vragen begint te stellen over het bestaan als zodanig en onver de bron van alle werkelijkheid, antwoord hij op datgene wat hem door zijn omgeving is ingefluisterd. Wanneer een mens in de gewonen dingen van het dagelijkse leven niet helemaal zeker is van hetgeen hij meent te zien, dan verplaatst hij zich al kijkend, tot hij het ding duidelijker in zijn blikveld krijgt. Wie op geestelijk vlak niet met zekerheid weet wat er in of rondom hem gebeurt, verplaatste zich echter niet in de ruimte maar wel in de tijd. Hij moet wachten. Hij moet wellicht rijper worden, tot er een ogenblik van genade aanbreekt. Dan pas kunnen ogenschijnlijk banale dingen en gebeurtenissen, tekenen worden van Gods nabijheid. 3. Luisteren naar verhalen Wie aan een medemens echt wil uitleggen wie hij eigenlijk is, vertelt zijn verhaal. Mensen luisteren veel liever naar verhalen dan naar theorieën. Extraverte mensen vertellen graag hun –ietwat gecensureerd- levensverhaal. Introverte mensen doen dat uitsluitend in een dagboek of zij wachten op een gunstig moment met een intieme vriend. De neurotische mens vindt niemand aan wie hij zijn verjaar durft vertellen. Niet eens aan zichzelf durft hij toegeven wat er gebeurd is of wat hij gemist heeft. Ten einde raad vindt hij misschien een psychotherapeut die –tegen betaling- geïnteresseerd naar hem wil luisteren en hem vragen wil stellen. Wanneer mensen aan het vertellen gaan, dan liegen zij of verdraaien zij de waarheid vaak nog meer tegenover zichzelf dan tegenover anderen. Geloof heeft veel te maken met verhalen. Mensen worden gestekt of geïnspireerd in hun geloof door hetgeen zij horen vertellen door anderen. Zij worden ook omgekeerd vaak geschokt in datzelfde geloof door concrete gebeurtenissen die henzelf of anderen ooit overkwamen. Mensen vinden of verliezen zelden hun geloof door filosofische theorieën of redeneringen. Het levensverhaal van sommige anderen betekent voor hen soms een steun maar vaak ook een schok in hun gelovig zijn. Jongeren staan veeleer open voor ‘een narratieve’ vorm van kennis. Een persoonlijk getuigenis boeit hen meer dan formuleringen. Ook volwassenen luisteren overigens liever naar verhalen dan naar theoretische uiteenzettingen. De hele geschiedenis van de christelijke spiritualiteit is gewoonweg een schat van verhalen. Ze beschrijven de ervaringen die mensen in de loop der tijden ooit beleefd hebben met God, met hun medemensen en met zichzelf. Aan hun belevenissen kan ik mij nu optrekken. Hun verhaal toon aan wat er mogelijk is voor een mens die gelooft. Het maakt bovendien ook duidelijk dat ik niet alleen sta met mijn twijfels, verlangens, inzichten en gevoelens. Anderen hebben dat alles reeds meegemaakt voor mij. Opdat andermans verhaal voor mij een echte steun en bevruchting kan betekenen, zijn tenslotte twee dingen nodig. Ik moet in dat verhaal in de eerste plaats iets ‘herkennen’ van mezelf. En ten tweede moet de verteller niet alleen iets waardevols vertellen, hij moet ook nog kunnen vertellen en durven vertellen. 4. Geloof doet mijn persoonlijkheid openbloeien In de ontplooiing van de menselijke persoonlijkheid schuilt immers een belangrijk waarheidscriterium. Er zijn negatieve ervaringen of storende verdringingsmechanismen, die de ontwikkeling van de menselijke psychologie beklemmen of hinderen. Vandaar de regelmatige vraag: hoe vruchtbaar is het geloof in de persoonlijksheidswording van de mens? Ongelovigen denken wel eens dat godsdienst geen ruimte laat voor het vrij-denken, het volledige mens-zijn en het onbevangen humanisme. Godsdienstige overtuigingen zouden een mens fnuiken en binden in een infantiele, nederige gehoorzaamheid, die in feite een abdicatie zou zijn van de persoonlijke vrijheid en verantwoordelijkheid. In werkelijkheid is het christendom echter een humanisme dat alle dimensies van het mens-zijn ernstig neemt, inclusief het menselijke verlangen en zoeken naar God. “Het geluk van God is een echt levende mens,”. Zou de ongelovige dan minder mens wezen of een gekortwiekte persoonlijkheid vertonen? De Nederlandse dichter en dominee Guillaume van der Graft heeft in zijn gedicht Deep River aangetoond dat dit hierom niet het geval hoeft te zijn, omdat een mens, hoezeer hij zicht van God ook afwendt , zijn God nooit helemaal ontloopt. In dat gedicht staat het water van de Jordaan, waarin ook Christus gedoopt werd, symbool voor God. Zonder ‘water’ kan immers uiteindelijk géén mens in leven blijven. Vanuit dat water, dat dus God zelf symboliseert, spreekt God de mens toe. Hoofdstuk 5 : Het falen van de huidige geloofsoverdracht
Leeglopen van kerken, vergrijzing van priesterstand,… . Wat eeuwenlang op een haast vanzelfsprekende en vlot lopende wijze gebeurde, de geloofsoverdracht van ouders aan hun kinderen of van priesters aan hun parochianen, schijnt thans plots te mislukken of althans zeer fragmentair en problematisch te verlopen. De paus lijkt gelijk te hebben: de éérste evangelisatie is veelal doodgebloed of althans sterk verwaterd, zodat de Kerk dringend aan een “tweede evangelisatie” toe is. (Al ziet niemand heel duidelijk in hoe deze laatste nu precies aangevat moet worden.). Een tweede start of debuut lijkt nodig, maar voorlopig beraadt men zich nog steeds over de te volgen strategie. Waarom zijn wij de eerste generatie die er blijkbaar niet meer in slaagde haar geloof door te geven aan haar kinderen en kleinkinderen? Vraag die ouders, enz, priesters, monniken,.. stellen. Opvallend dat het begrip ‘geloofsoverdracht’ steeds meer vervangen wordt door ‘geloofscommunicatie’. Mensen ‘wisselen van gedachten’ over geloofskwesties, die overigens op zeer diverse wijzen worden ingevuld. De fakkel wordt niet doorgegeven, maar kaarsjes en lampjes worden met elkaar vergeleken. Vijf factoren die meespelen in dit schijnbaar failliet van de christelijke geloofstransmissie. - 1. vooreerst mag het eigenlijk niemand verbazen dat het doorgeven van het christelijk geloof niet van een leien dakje loopt. Ook Maria en Jozef zijn er immers niet in geslaagd hun joodse geloof als vanzelfsprekend aan hun kind verder te geven. Zijn geloofsbeleving was duidelijk van een heel ander aard dan degene die men in de kringen van zijn ouders gewoon was en dus verwachtte. Jezus kwam uiterst nieuw en ietwat ‘excentriek’ over. Hij zou daarom uiteindelijk beticht worden van ‘godslastering’ en als een religieuze nieuwlichter geëxecuteerd worden. Overigens is een ‘probleemloos doorgeven’ van het geloof door ouders aan hun kinderen niet noodzakelijk een goed teken. Alleen ‘vaste waarden’ geeft men zonder meer door. Het geloof is echter geen levenloos object en geen gesloten verpakking die men van hand tot hand ( of van geest tot geest) kan verderreiken. Het geloof is allereerst een genade. Het is een licht dat soms opgaat in de duisternis en waarop men zijn kind attent kan maken. Het is echter geen mensenmaaksel dat men op een tactische efficiënte wijze kan ontsteken in iemands hart. Om een kind op dit geloof voor te bereiden is er veel meer nodig dan het inhameren van geloofsvoorstellingen en het aanleren van religieuze praktijken. Bovendien verlopen groeiprocessen nooit helemaal gelijkmatig. Zoals de hele westers cultuur, zo bevindt ook het christelijk geloof zich in onze dagen in een zeer acuut veranderingsproces. Een dergelijke groeifase brengt haast onvermijdelijk een gevoel van ‘crisis’ en van ‘moeilijke jaren’ met zich mee. Niet alleen een individu maar ook een cultuur, een maatschappij en eeen geloof leven en groeien. - 2. Een tweede belangrijke factor die en probleemloze geloofsoverdracht thans bemoeilijkt, is het feit dat de invloed van ouders en opvoeders in sterke mate afgenomen is, ten voordele van de massamedia en in het bijzonder de televisie. Eén van de meest opvallende resultaten is het feit dat het kind immuun wordt voor duidelijke standpunten, vaste waarden en beveiligende zekerheden. Als de meest uiteenlopende zaken verteld, getoonde en voorgesteld worden, is de normale reactie van de jongere: alles is relatief en niets is nog zeker. De hele levenssfeer van vroegere generaties was religieus getint. IN onze dagen echter hoort men ook op een katholieke schol de meest bizarre en uiteenlopende visies en gevoeligheden verdedigen. Vandaar dat het knaagdier van de twijfel en de memel van het relativisme alle vaste overtuigingen aanvreten. Erger nog: van iets ‘zeker’ zijn werd een bewijs van naïviteit. Geloof en lichtgelovigheid zijn synoniemen geworden. Doorslaggevend voor de gemiddelde adolescent blijft alleen de vraag: wat is boeiend, spannend, nieuw, plezierig en derhalve een ‘must’? In één woord: wat moet ik bekijken, zeggen en doen om als ‘een kind van mijn tijd’ erkend te worden? In zijn beroemde cultuuranalyse De eenzame mens heeft David Riesmans erop gewezen dat de hedendaagse mens zich niet langer meer in zijn doen en laten leiden door de traditie waarin hij opgroeide, maar door de gedragsstijl en mentaliteit van zijn leeftijdsgenoten. - 3. Het gevolg van dit alles is dan ook dat steeds meer jonge scheepjes roerlos voortdobberen, slechts gedreven door toevallige stromingen of modieuze windstoten, terwijl anderen, die deze onzekerheid niet langer aankunnen , vaak een gemakkelijke prooi worden voor excentrieke goeroes, religieuze fanatici of dictatoriale sekteleiders. Meer economisch uitgedrukt: geen enkel ideologische investering of munt lijkt nog stabiel. Alle levensbeschouwelijke koerswaarden zijn aan grote schommelingen onderhevig. Een waarheid ontdekken en eraan vasthouden is inderdaad ondenkbaar zonder een groep of gemeenschap die ze aanhangt en bevestigt. Geloof veronderstelt m.a.w. een milieu. Gedurende vele eeuwen was het gezin dit milieu bij uitstek. De tijd van het conventionele en vanzelfsprekende geloof is echter voorbij. De moderne jongere groeit op in een intellectuele atmosfeer waarin alles wat met geloop te maken heeft, al dadelijk omringt wordt met een sterke geur van onwaarschijnlijkheid. Het positieve hieraan is dat geloven een fascinerende zoektocht geworden is en dus niet langer een sociologisch determinisme. Het ergste wat een gelovige kan overkomen, is de naïeve overtuiging dat er niets meer te zoeken valt, aangezien men God reeds ‘kent’ en dus alles over Hem ‘weet’. God betekent immers oneindig veel meer dan wat men een kind op een vanzelfsprekende wijze aan het verstand kan brengen. De hoofdtaak van het gezin in dit opzicht bestaat dan ook in het ‘op weg zetten’ naar God. Met het geloof gaat het zoals met het liefdesleven. Voor geen van beide domeinen bestaan er pasklare oplossingen of recepten die voor iedereen gelden. Geloven moet men echter leren, zoals de gehuwde mens ook geleidelijk leert wat het met zich meebrengt van iemand te houden en met die iemand te leven. Noch inzake geloof noch inzake liefde verwacht de jongere intussen veel van zogenaamde evidente waarheden en vaste principes. Hij trekt liever zelf op zoek naar zijn beminde en naar de Transcendente. Indien hij gelooft, dan betekent dat voor de jongere dat hij niet ophoudt te zoeken. Het geloof van de jongere is meestal ‘inductief’ van aard. Het werd dus niet van bovenuit ingegoten, maar van onderuit geleidelijk ontdekt. Niet in grote theorieën maar in kleine ervaringen schiet het wortel. God wordt aan de jongere niet eens en voorgoed meegegeven. Men moet de jongere helpen, inspireren en aanmoedigen op zijn persoonlijke ontdekkingstocht. ‘Ouders die in handel en wandel de echte God voorleven, mogen vertrouwen dat hun verhaal hun kind op het goede spoor zal zetten naar de ontdekking dat de God van zijn vaderen ook zijn eigen God is.” Zelfs al blijft deze ontdekking vaak langer uit dan vele goede ouders lief is. - 4.? In dezelfde richting wijst de visie van F. Cromphout in zijn boek Jongeren geloven anders. “Ons probleem is niet langer: hoe kunnen we de boodschap zo meedelen dat de jongeren ze aanvaarden? De vraag is: hoe breng je de boodschap zo aan dat zij de kans krijgen zelf te beslissen, voor of tegen. Wij kunnen alleen maar die echt persoonlijke beslissingen mogelijk maken of ze beletten.” Daarom spreekt men over het ‘begeleiden’ dan over het ‘leiden’ van jongeren. Wat de jongere beslist niet vraagt, is dat ouderen gezellig komen ‘mee-twijfelen’ met hem en hun eigen onzekerheden op zijn rug komen afwentelen, onder het bekende motto: ‘ Wij zijn samen onderweg: alleluia!’. Opvallend verder is het feit dat jongeren bovenal elkaar nodig hebben, althans wanneer zij geloven. Hun geloof is nooit een eenzame bergtocht naar God. Zij gelijken veel meer op een groep bergbeklimmers, die onderling door een touw verbonden zijn tot lotgenoten en die dus hetzelfde avontuur wagen. Een eigenlijke gids willen zij liever niet. Hun geloof is bovendien voortdurend aan bevraging en herwaardering toe. Wat psychologen wel eens zeggen over het ‘zelfbeeld’ van de mens (dit is de kijk die een mens op zichzelf heeft of het waaardeoordeel dat hij er over zichzelf op nahoudt), met name dat toonaangevende anderen het voortdurend moeten bevestigen door nieuwe uitspraken van lof of van bewondering, geldt op eminente wijze ook voor het –constant aangevochten- geloof van hedendaagse jongeren. Zij hebben elkaar nodig om te blijven geloven. Voor oudere generaties was het de Kerk die zorgde voor dat noodzakelijke gevoel van samenhorigheid. De jonge gelovige heeft dus –veel meer dan dat vroeger het geval was- nood aan dialoog, aan uitwisseling van ervaringen en van vraagtekens, en aan een regelmatige geestelijke ‘oplading’ van zijn religieuze energiebronnen. - 4.? De impasse waarin het geloof van vele jongeren thans terechtgekomen is, heeft ook veel te maken met het denken, de beelden en de taal waarin generaties van elkaar kunnen verschillen. Jongeren spreken inderdaad een andere taal. Jongeren begrijpen vaak helemaal niet meer wat ouderen (of kerkelijke voorgangers) bedoelen, wanneer deze laatsten hun religieuze taal gebruiken. Al te vaak werd God traditioneel voorgesteld of omschreven als een substantie of een zelfstandig wezen. In werkelijkheid echter is God niet iemand ‘die ginds boven huist’, maar veeleer iemand die mij constant vergezelt, ook al merk ik dat nauwelijks. Het is de bedoeling dat er een stilte in ons schuilt, die eigenlijk naar ons luistert en die ons gehoor schenkt. Men moet frequent en graag met jongeren omgaan en hun taal leren begrijpen om enigszins te weten welke resonanties bepaalde uitlatingen, beelden of teksten bij hen zullen oproepen en op welk onbegrip bepaalde andere woorden bij hen zullen stuiten. Wie spreekt over een ‘tweede evangelisatie’, moet zich eerst inleven in de cultuur van het volk (of de generatie) waaraan hij het evangelie wil verkondigen. Men moet vooral inzien dat er vele redenen zijn om van de huidige jongeren echt te houden, zoals er ook enkele redenen zijn om hen niet te benijden. - Ten slotte is het niet zo bevreemdend dat ouders, opvoeders en priesters er niet zo gemakkelijk meer in slagen om hun eigen geloof duidelijk en acceptabel te maken voor hun kinderen. Zoals reeds gezegd: met het geloof gaat het als met de liefde. Niemand kan op een zo boeiende en overtuigende wijze praten over de intimiteit die hij mag beleven binnen zijn liefdesrelatie, dat zijn eventuele toehoorders daardoor alleen reeds op hun beurt verliefd zouden worden op diezelfde partner. Niet alleen over het geloof, ook over de liefde van mensen wordt dan ook vaak spottend gesproken en geschreven. Wie er niet bij kan, beschouwt die beide vormen van ‘genade’ graag als naïeve illusies. Al was het maar om zichzelf te troosten en te overtuigen dat hij ‘niets wezenlijks mist’. Niemand kan op een rationele wijze de wortels van zijn geloof of van zijn liefde blootleggen, aangezien die wortels niet van louter rationele, maar van existentiële aard zijn en dus de hele mens omvatten. Ieder geloven in God is inderdaad altijd subjectief. Het vindt immers plaats binnen het denken, verlangen en voelen van een levend subject of ‘ik’. Tegelijkertijd is de gelovige er zich echter duidelijk van bewust dat hij hierdoor voeling krijgt met een Werkelijkheid die zijn subjectieve capaciteiten totaal overstijgt. Hij ‘produceert’ immers die Werkelijkheid niet. Hij heeft haar evenmin in zijn greep. Hij weet er zich veeleer door geschapen, beïnvloed en bemind. Uiteindelijk is het geloof een kwestie van gevoelig worden of openstaan voor, en gehecht zijn aan Iemand. Niet het accepteren van een idee, maar het instemmen met een Persoon. Wanneer de relatie tussen een man en een vrouw erg intiem wordt, dan zetten we dat zij ‘omgang hebben met elkaar’. Wanneer zij zich naar lichaam en ziel sterk één voelen met elkaar, dan spreken we van een ‘geslachtelijke gemeenschap’. Welnu, uiteindelijk bestaat het geloof in God in een ‘omgaan ‘ of ‘verkeren’ met God. En de graad van intimiteit waarin mens en God met elkaar omgaan, bepaalt de diepte en sterkte van dat geloof.

REACTIES

P.

P.

Wow, dat is een lap tekst :O

11 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.