Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

ADHD

Beoordeling 5.9
Foto van een scholier
  • Werkstuk door een scholier
  • 3e klas mbo | 13783 woorden
  • 16 december 2010
  • 27 keer beoordeeld
Cijfer 5.9
27 keer beoordeeld

VOORWOORD
Mijn naam is Yama en ik volg de opleiding SPW.
Ik heb stage gelopen op een basisschool in Doetinchem “Het Palet” en in Didam “Het Kompas”
Ik heb mijn onderzoek gedaan over de problematiek “ADHD” ik heb lang lopen denken wat ik wilde onderzoeken.
Ik heb uiteindelijk voor ADHD gekozen omdat ik het vaak tegen kwam op de werkvloer en het leek mijn een interessant onderwerp.

Dit werkstuk kun je gebruiken voor de volgende doeleinde:
• Bij een informatie avond

• Als voorlichting/inlichting. Stel dat er ouders zijn die niet weten wat “ADHD” is en wat de kenmerken hiervan zijn. Kun je ze op de hoogte brengen en informatie geven.
• Ouderavonden
• Spreekbeurt


INHOUDSOPGAVE
Inleiding
Hoofdstuk 1.
1.1 Geschiedenis van het basisonderwijs.
1.2 Beschrijf de maatschappelijke functie van het basisonderwijs.
1.3 Beschrijft de recente ontwikkelingen in het basisonderwijs.
1.4 Basisschool in het buitenland.
Hoofdstuk 2.
2.1 Het belang van pedagogisch belijd.
2.2 Beschrijving 4 stromingen in het basisonderwijs.
2.3 Beschrijft het belang van visie op onderwijs.
2.4 Beschrijving onderwijspedagogen.
2.5 In welke 2 hoofdgroepen kun je het onderwijs indelen?
Hoofdstuk 3.

3.1 Vormen van het leren.
3.2 Welke invloed heeft ontwikkelingsproces op het leren.
Hoofdstuk 4.
4.1 De meest voorkomende leerproblemen en stoornissen.
4.2 De 3 meest voorkomende handicaps die je tegen komt.
4.3 De meest voorkomende gedragsproblemen.


Wat is ADHD?
• Over beweeglijkheid:
• Stoornissen van aandacht en concentratie:
• Impulsiviteit:
• Bewegingsstoornissen, onhandigheid:
• Stoornissen van de conditioneerbaarheid, van de leerbaarheid:
• Leerstoornissen, stoornissen van de informatieverwerking:
A. Waarnemingsstoornissen, perceptiestoornissen
B. Verwerkingsstoorsnissen:
C. Geheugenstoornissen:
D. Uitdrukkingsstoornissen:
E. Lees, schrijf- en rekenstoornissen:
• Relationele problemen:

• Emotionele problemen:
• Emotionele labiliteit:
• Slaapstoornissen:
• Bijkomende gedragsproblemen:
• Twee misverstanden over hun intelligentie:
5.1 Wie hebben ADHD?
5.2 Wanneer spreken we van ADHD?
5.3 Wat is de oorzaak van ADHD?
• Hersenbeschadiging:
• Erfelijkheid:
• Voedselallergie:
• Combinatie van deze oorzaken:
6. Bronvermelding.


Hoofdstuk 1.


1.1 Geschiedenis van het basisonderwijs.
In het begin van de 19e eeuw was het katholieke geloof het belangrijkste in het onderwijs. Kinderen gingen naar een school die werd begeleid door de begijnen. Wat kinderen leerden stond in het teken van het geloof. De kinderen uit de betere kringen gingen naar een Latijnse school.

De kinderen leerden niet alleen lezen en schrijven maar ook werd er liturgische gezongen in het Latijns.


In de 17e eeuw veranderde de godsdienstige kleur van de meeste scholen door de reformatie. Er kon alleen les worden gegeven door de mensen die gereformeerd waren. Het belangrijkste doel was het overbrengen van het gereformeerde geloof. De katholieke scholen waren verboden.

De katholieke mensen moesten het geheim houden dat ze naar een katholiekenschool gingen en ook alles er omheen gebeurden er stiekem.

De kerken en de steden werden later gescheiden door de Franse revolutie. Er kwamen onderwijs wetten, de stad werd verantwoordelijk voor het onderwijs. Daarna kwamen de openbare scholen, de staat controleerde die. Daar mocht geen godsdienstonderwijs meer worden gegeven. In 1848 kwam de vrijheid van het onderwijs, dat werd wettelijk vastgelegd en daarnaast kwam het bijzonder onderwijs.

Openbaaronderwijs, het openbaaronderwijs was gratis. Als de ouders toch kozen voor een bijzonder onderwijs moesten ze er voor betalen. Katholieke scholen konden alleen bestaan door giften en door kloosterlingen. Later kwamen daar veranderingen in. In 1920 werd het bijzonder onderwijs en het openbaar onderwijs financieel gelijk gesteld.

Op de scholen kregen de kinderen ook meer vakken. De kinderen leerden niet alleen rekenen, lezen en schrijven maar ook geschiedenis.

De kinderen waren tot het eind van de 19e eeuw niet meer verplicht om naar school te gaan, totdat in 1900 de leerplicht werd ingevoerd, deze gelden alleen voor de lagere scholen. Tegenwoordig geldt de leerplicht voor kinderen vanaf vijf jaar, deze verplichting is er sinds de invoering van de basisschool.

Mijn mening:
Ik vind het heel belangrijk dat de openbaaronderwijs is ontstaan en dat het gratis was, zodat iedereen de mogelijkheid had om onderwijs te kunnen volgens.


1.2 Beschrijf de maatschappelijke functie van het basisonderwijs.
Ik ga in dit hoofdstuk de volgende begrippen beschrijven. En kijken hoe de maatschappelijke functie eruit ziet van het basisonderwijs.

• Kennisverwerving
• Permanente educatie
• Opvoeding
• Buitenschoolse activiteiten


Het onderwijs heeft een belangrijke functie in de maatschappij. De maatschappij heeft behoefte aan goed opgeleide arbeidskrachten die aan de eisen moeten voldoen. Die eisen veranderen steeds en daar moeten werknemers flexibel mee omgaan. Maar de maatschappij wil niet alleen mensen die goed zijn opgeleid, ze willen ook mensen die goed kunnen functioneren in de samenleving. De kinderen moeten weten wat normen en waarden inhoud. Dit is niet alleen de taak van de ouders maar ook van de school dit moet ze op school ook bij gebracht worden. Buiten de school tijden heeft de school in samenwerking met de wijkorganisaties allerlei activiteiten ontwikkeld. De functie daar van is dat de school zich verbreed van het over dragen van kennis tot het leveren van een bijdrage aan de kwaliteit van de samenleving. Kinderen komen in de eerste plaats om te leren. In de acht jaar tijd dat ze op school zitten leren ze de basisvaardigheden, die ze nodig hebben voor het voorgezet onderwijs. De kinderen leren niet alleen lezen, schrijven en rekenen. Ze krijgen ook aardrijkskunde, natuurkunde en sociale vaardigheden daar leren ze omgaan met elkaar. Al deze kennis en vaardigheden hebben ze nodig om later goed te kunnen functioneren in de maatschappij.

Er is ook speciale aandacht voor kinderen die een andere taal spreken en een andere culturele achtergrond hebben. Ze krijgen extra bijles voor de taalontwikkeling. Ze worden in kleinere groepjes verdeeld zodat de leerkracht meer tijd voor ze heeft. Als onderwijsassistent help je deze kinderen met de basisvaardigheden zo kunnen ze gemakkelijker meekomen.

Mijn mening:
Ik vind het erg belangrijk dat kinderen tegenwoordig binnen en buiten de school aan het leren zijn. Scholen werken samen met organisaties om zo veel mogelijk uit het kind te halen.


1.3 Beschrijft de recente ontwikkelingen in het basisonderwijs.
In dit hoofdstuk ga ik het hebben over de recente ontwikkelingen. Ik wil me graag verdiepen in het onderwerp hoe het basisonderwijs is ontstaan. En hoe vroeger de overgangen waren tussen de vier- en twaalfjarigen.

Ze waren in 1970 bezig met een ontwerp voor de basisschool. De overgang van het kleuteronderwijs, wat toen de lagere school heette, was in die tijd niet duidelijk geregeld. De overgang is altijd al een knelpunt geweest. Het probleem werd dan meestal bij de kinderen gelegd en niet op de manier waarop het onderwijs gegeven werd. De kleuterschool kende in die tijd een andere aanpak dan de lagere school. In de eerste twee jaren leerden ze spelend. Vanaf groep drie begon het doelgericht leren van een aantal vaardigheden (lezen, schrijven en rekenen). Het uitgangspunt van de nieuwe basisschool is een ononderbroken ontwikkelingslijn van groep 1 tot en met groep 8, waardoor de grens tussen spelen en leren wat vervaagt. Er was een grote angst dat door de invoering van de basisschool de verworvenheden van het kleuteronderwijs verloren zou gaan. Nu wordt een methode gebruikt voor voorbereidend lezen en rekenen in groep 1 en 2, die aansluit op de methode vanaf groep 3. De leerkracht kreeg vroeger opleiding voor kleuteronderwijs of onderwijs voor de lagere school. Dat is nu veranderd, de leerkrachten worden opgeleid voor alle 8 de groepen. Leerkrachten met de bevoegdheid voor het kleuteronderwijs konden extra cursussen volgen, waardoor ze ook de bevoegdheid kregen om vanaf

groep 3 les te geven. De oudere leerkrachten van de bovenbouw mochten wel de kleuters les geven en hadden daarvoor geen extra cursus nodig.

Primair onderwijs.
In 1998 werd de wet op het basisonderwijs opgevolgd door de wet op het primair onderwijs. De uitgangspunten en de doelstellingen zijn hetzelfde gebleven. De nieuwe wet was nodig, omdat het project ‘weer samen naar school’ van start ging. Dit project zorgt ervoor, dat kinderen die extra onderwijs nodig hebben, niet meer naar het bijzonder onderwijs hoeven. Deze leerlingen kunnen die zorg ook op de normale basisschool krijgen. Dit komt door het samenwerkingsverband van een aantal basisscholen en scholen voor speciaal onderwijs. De scholen zijn aangesloten bij een regionaal samenwerkingsverband. Een belangrijke verandering in het onderwijs is, dat het basisonderwijs en speciale onderwijs niet langer gescheiden onderwijssectoren zijn. Deze onderwijsvormen vallen nu samen onder één wet. Gehandicapten en zorginstellingen vallen hier buiten.

Mijn mening:

Ik vind dat er geen onderscheid gemaakt mag worden tussen kinderen die qua denk en leer vermogen op één niveau liggen. Maar omdat ze een kleine beperking hebben moeten ze maar naar het bijzonder onderwijs.


Geschiedenis van de instelling (basisschool “het Palet”)
Level leren.
De school is in 4 levels verdeeld. Elke level telt 2 jaargroepen. Binnen deze levels hebben de leerlingen 2 jaar de tijd om zich de leerstof eigen te maken. Het voordeel hiervan is dat ze meer tijd hebben om iets te leren. We kunnen zo meer als in een jaarklassensysteem de kinderen op maat laten werken. Want naast de basisleraar zijn er plusleraren voor extra hulp of instructie.

Er wordt op onze school beperkt klassikaal les gegeven. Omdat in elk level grote verschillen tussen de leerlingen zijn, geven de leerkrachten vaak aan een deel van de groep instructie. Daar waar nodig krijgen de leerlingen individuele instructie van een plusleraar. Verder is het mogelijk dat er verschillende opdrachten binnen de groep worden gegeven of dat er keuze is tussen uit te voeren taken.

Er wordt veel aandacht besteed aan aspecten als samenwerken, zelfstandig werken, zelf oplossingen bedenken en ontwikkelen van het verantwoordelijkheidsgevoel. Iedereen krijgt hierbij uitdagende opdrachten op maat, waarbij ze hun competenties in mogen zetten.

1. Leren in levels (=kleine combinatiegroepen) bij de basisleraar.

2. De levels worden waar nodig gesplitst of opgedeeld.

3. Meer leren op maat door individuele hulp van plusleraren.

4. Leren van en met elkaar door leerlingen en leraren.

5. Strakke schoolstructuur en werkdiscipline.

6. Taal en rekenen op de ochtenden, projecten op de middagen.

7. Bewegen en muziek tussendoortjes ter verhoging concentratie.

8. Competenties van kinderen en leraren inzetten bij het leren.

9. Beter sociaal evenwicht door meer mogelijkheden tot samenwerken


10. Maandelijkse level besprekingen om de kinderen beter te volgen


Geschiedenis van de instelling (basisschool “Het Kompas”)
Het Kompas is in april 1984 ontstaan uit een fusie tussen de toenmalige lagere scholen ‘de Wegwijzer’ en ‘de Ludgerus’. Met de ‘Wet op het Basisonderwijs’ uit 1985 werd daarbij nog eens de kleuterschool ‘de Wipwap’ gevoegd. Gedrieën werd tot april 1988 gewerkt onder de naam ‘Komschool’, daarna werd de school omgedoopt tot ‘het Kompas’.

WAAR WIJ VOOR STAAN: Een kleurrijke, breed toegankelijke school met een katholieke identiteit, waarin leerlingen zich optimaal kunnen ontplooien in een veilig klimaat. Er is ruimte voor creativiteit en samenwerking, openheid en vertrouwen in een veranderende en groepsdoorbrekende schoolstructuur, waarbij iedereen zich verantwoordelijk en betrokken voelt. Ouders, leerlingen en leerkrachten voelen zich gerespecteerd en geaccepteerd, uitgaande van verschillende ideeën, inzichten en kwaliteiten. “Iedereen doet ertoe”.

We zijn ons ervan bewust dat we leven in een zeer snel veranderende maatschappij. Veranderingen die invloed hebben op ons, volwassenen, maar ook heel duidelijk op onze leerlingen. Dit betekent dat ons onderwijs mee verandert. We zien en ervaren dit als een belangrijke verantwoordelijkheid en uitdaging. We hebben dan ook als doel te trachten om ons onderwijs in te richten en in te vullen uitgaande van moderne inzichten en uitgangspunten zonder dat we daarbij de vroegere verworvenheden uit het oog verliezen.


1.4 Basisschool in het buitenland.
Onderwijs in Afghanistan
Het onderwijssysteem van Afghanistan functioneert anders dan in Nederland. In Afghanistan gaan kinderen vanaf zeven jaar tot en met achttiende jaar naar dezelfde school. In zekere zin is het primaire en secundaire onderwijs dus één geheel. Na het afronden van deze twaalf schooljaren is er de keuze voor een optioneel dertiende schooljaar waarin leerlingen naar een interne school gaan en zelf kiezen welke vakken ze volgen. Het is een jaar waarin er vooral wordt geleerd zelfstandig te worden, een oriëntatiejaar voordat er een beroepsrichting gekozen wordt.


Hoofdstuk 2.


2.1 Het belang van pedagogisch beleid.
In het pedagogische beleid en ondersteuning van het kind is het zelfbeeld erg belangrijk. Kinderen zijn vaak opzoek naar grenzen, even kijken hoe ver ze kunnen gaan.


Kinderen hebben behoefte aan een positieve ondersteuning. Als een kind de hele dag hoort: ‘hou op, niet doen, zit stil, houd je mond’, dan kan dat een kind een negatief zelfbeeld geven. Het is beter een kind positief te benaderen en hen vertouwen te geven in hun mogelijkheden. Door een kind vooral te vertellen wat het fout doet, kan hun zelfwaardering achteruit gaan. Het is daarom belangrijk de kinderen zo veel mogelijk zelf te laten doen en niet altijd te benadrukken wat fout is gegaan of wanneer het fout kan gaan.

Als een kind merk dat hij steeds meer vooruit gaat met bijvoorbeeld rekenen, dan krijgt een kind er weer vertrouwen in dat het lukt. Er zijn drie verschillende manieren van ondersteuning: affectieve, gedragsregulerende en informatieve ondersteuning.


2.2 Beschrijving 4 stromingen in het basisonderwijs.
Ontwikkelingsgericht leren.
Als onderwijsassistent speel je een belangrijke rol in de ontwikkeling van een kind. Je gaat er vanuit, dat het kind ontwikkelbaar en onderwijsbaar is. Hier denk ik aan twee verschillende soorten van ontwikkeling: de actuele ontwikkeling en de naaste ontwikkeling. Bij de actuele ontwikkeling doet het kind een test, zonder dat hij/zij er hulp er bij krijgt. Als het kind wel hulp krijgt maak dit het duidelijker voor hem/haar en zo weet hij/zij waar ze mee bezig is in zijn ontwikkeling. Hiermee wordt een ontwikkelingsproces op gang gezet, die er zonder onderwijs niet zou zijn. Bij een ontwikkeling gericht onderwijs ligt de nadruk op de ontwikkelingen niet op leren. Bij leren zie je meer kortere perioden en in de ontwikkeling zien we meer als een langere periode. Leren doet een kind als hij geconcentreerd is, bijvoorbeeld met veters strikken. Je merkt goed aan een kind of hij/zij zich ontwikkelt; dat merk je aan de resultaten, het gedrag en handelen.

Ervaringsgericht leren.
Ervaringsgericht onderwijs kwam eind jaren 80 voor in het Nederlandse onderwijs. De kinderen werken beter aan de activiteiten die ze leuk vinden, dan aan iets dat minder leuk gevonden wordt. De activiteiten moeten wel aansluiten bij de belangstelling en de mogelijkheden van het kind. Als iets te moeilijk is, roept deze frustratie op. Als iets te makkelijk is, dan word dat snel verveling. Daarom moet iets niet te moeilijk zijn en ook weer niet te makkelijk, het moet uitdagend zijn. Zo kunnen ze zelf zien wat ze ervan leren.

In de praktijk heb ik gezien, dat dit wel klopt.

Je moet vaak met iets uitdagends komen, zodat je de klas voor je wint en dat ze allemaal aandachtig kijken, luisteren en of meedoen.

Programmagericht leren.
Het initiatief ligt vooral bij de leerkrachten. Iedere school heeft een doel en leerresultaten die bereikt moeten worden en dat ligt al vooraf vast. De leerkracht speelt hierbij een grote rol; hij/zij zorgt dat het onderwijsaanbod de ontwikkeling van het kind bevordert. Vaak zie je in achterstandwijken dat de scholen veel meer gebruik maken van programmagericht les geven. Dat wordt gedaan om te voorkomen, dat deze scholen gezien worden als een achterstandschool. De scholen werken met vaste doelen en leermiddelen, omdat men er vanuit gaat, dat ze hiervan het beste leren. Er wordt al vanaf de lagere klassen met bepaalde methodes gewerkt, die aansluiten bij de bovenbouw. De leerkracht heeft hierin een belangrijke en sturende rol. De leerkrachten houden regelmatig observatietoetsen, zodat goed gezien kan worden of de doelen wel bereikt worden.

Adaptief onderwijs.
Volgens de wet moet het onderwijs aansluiten bij de mogelijkheden en de behoefte van elk kind. Bij de nieuwe basisschool stemt het team het onderwijs niet af op het gemiddelde kind, het speelt in op de verschillen die er tussen kinderen bestaan. Dat wordt adaptief onderwijs genoemd. Om goed te kunnen leren moet het kind zich veilig voelen op school en zich natuurlijk geaccepteerd voelen. Het adaptief onderwijs gaat uit van drie belangrijke basisbehoeften.


De eerste basisbehoefte is; het gevoel iemand te zijn, die iets kan. Het onderwijs past zich aan, aan het kind, zodat het kind niet het gevoel krijgt, dat het faalt.

Bij adaptief onderwijs spreek je het kind aan op zijn mogelijkheden. Als een kind iets niet begrijpt, is dat geen probleem, dan krijgt het later als de rest van de kinderen aan het werk zijn in een klein groepje extra instructies. Zo kun je er voor zorgen dat elk kind uiteindelijk alles begrijpt. Zo krijgen kinderen de ervaring van: ‘ik snap het’ en ‘ik kan het’.

De tweede basisbehoefte is; de behoefte aan relaties met anderen. Door je belangstelling voor het kind, kan er een band ontstaan. Zo weet het kind dat het bij jou terecht kan en dat je belangstelling voor hem hebt. Ook het vertrouwen groeit. Kinderen werken samen in groepjes. Zo leren ze van elkaar, en als ze het niet weten, kunnen ze het aan elkaar vragen. Op deze manier kunnen de groepsleerkracht en de klassenassistent tijd vrijmaken om de kinderen die behoefte hebben aan individuele begeleiding.

Tot slot heeft een kind erg de behoefte aan vrijheid en eigen keuzes te maken. Als je het onderwijs wilt aanpassen aan de behoefte van een kind, dan moet je de kinderen de mogelijkheid geven om zelf te kiezen. Zo kunnen ze kiezen welke activiteit bij hun niveau hoort.

Het is niet zo dat ze alleen in de onderbouw zelf mogen kiezen in welke hoek ze willen spelen. Ook later kunnen ze kiezen uit verschillende leeractiviteiten. De leerlingen moeten hierbij natuurlijk wel begeleid worden. Het is de bedoeling dat een kind zelfstandig werkt. Naar mate het kind ouder wordt krijgt hij steeds meer verantwoordelijkheid voor zijn eigen leerproces. Ieder kind werkt natuurlijk in zijn eigen tempo en in zijn of haar aangepaste leerroute.


2.3 Beschrijft het belang van visie op onderwijs.
Scholen verschillen veel van elkaar en er is bijzonder onderwijs, onderwijs op levensbeschouwelijke grondslag en openbaar onderwijs. Al deze scholen verschillen van elkaar; wat je er leert en hoe je leert.

Er zijn dan ook verschillende omgangsregelingen, hoe de leerkrachten met de kinderen en de kinderen met elkaar omgaan. De verschillen tussen scholen en leerkrachten ontstaan, omdat er verschillende ideeën zijn over wat goed onderwijs is. De leerkrachten werken bewust of onbewust vanuit een visie. Ze kijken hoe de kinderen zich ontwikkelen. Zo geeft de visie een goed antwoord op de vraag wat iemand een goed onderwijs vindt. In de praktijk zal niet elke leerkracht je kunnen vertellen wat nu echt goed onderwijs is. Als er meningsverschillen zijn over de manier van les geven, dan word men zich bewust van zijn visie op het onderwijs. De school kan ook heel bewust streven naar gezamenlijke ideeën over wat goede onderwijs is. Werken vanuit de zelfde visie schept duidelijkheid en geeft houvast bij het inrichten van het onderwijs. Zo zitten alle leerkrachten op één lijn. Dat is belangrijk voor de kinderen, zo hoeven ze niet iedere keer te wennen aan de verschillende stijl van leren. Sommige scholen richten hun visie op een onderwijspedagoog, die een bepaalde visie heeft ontwikkeld. Bijvoorbeeld het montessorionderwijs of de Jenaplanschool; deze scholen staan bekend als traditionele onderwijsvernieuwers.


2.4 Beschrijving onderwijspedagogen.
Maria Montessori
Zij was een Italiaanse arts van 1870 tot 1952 met grote belangstelling voor de opvoeding voor kinderen met een verstandelijke handicap. Niet alleen de ouders zijn volgens haar verantwoordelijk voor de opvoeding, ook de maatschappij speelt daarbij een grote rol. De ouders moeten de kinderen vrij laten in de keuzes, die zij maken. Hoe meer je de kinderen vrij laat, des te meer zijzelf de verantwoordelijkheid op zich nemen en hoe meer de ouders hun kinderen kunnen vertrouwen.


Kinderen willen niet alleen afhankelijk zijn dat alles maar word voor gekauwd en voor gezegd. Bij Montessori gaat het erom dat de kinderen het zelf moeten doen en zelf moeten leren. De kinderen daar kennen periodes dat ze echt hard werken aan hun ontwikkeling en soms hebben ze tijden, dat ze helemaal niks doen aan de ontwikkeling. Ieder kind volgt daarin zijn eigen tempo. Het is niet zo dat kinderen van dezelfde leeftijd hetzelfde leer- en ontwikkelingsniveau hebben. Zij verschillen vaak in de aanleg die ze hebben en de belangstelling en de talenten. Kinderen hebben natuurlijk andere behoeftes als volwassen, omdat ze natuurlijk in een heel andere ontwikkeling fase zitten. Het humeur en de gevoeligheid wordt bepaald door de periode waar het kind in zit. Om het kind zich zo goed mogelijk te laten ontwikkelen, moet het kind in een omgeving zijn, waarin hij/zij de kans krijgt om eigen ervaring op te doen en het moet aansluiten op hun eigen behoeftes. De onderwijzers zorgen ervoor dat de kinderen ervaringen kunnen opdoen, door de lokalen zo in te richten, dat het kind op dat moment aan zijn behoefte komt.

Dus Montesseorileer volgt kinderen niet alleen in hun ontwikkelingen, maar het stimuleert kinderen ook om zichzelf te ontwikkelen. De meeste kinderen werken zelfstandig in hun eigen tempo de en aan de taken die ze zelf gekozen hebben. Om te weten hoe de omgeving eruit moet zien, moet je goed weten waar het kind op dat moment behoefte aan heeft. Je moet in het onderwijs vaak de vragen stellen: Wat kan het kind? Wat wil het kind?

Naast de algemene behoeftes en kennis is het heel belangrijk dat je het kind goed observeert. De voorbereide omgeving is niet alleen de taak van de onderwijzer, maar ook de taak van de kinderen. De kinderen helpen om alles netjes op te ruimen. Ze helpen mee met de klas schoon te houden door hun eigen speelgoed op te ruimen.

Mijn mening:
De kinderen worden hierdoor zelfstandig, ze gaan dingen zelf ontdekken en dat is erg belangrijk voor hun ontwikkeling.

Parkhurst: Daltononderwijs.
In Amerika is in 1920 een high school gestart door de Amerikaanse lerares Helen Parkhurst. Het onderwijs naar het idee van Parkhurst, is genoemd naar de plaats waar de school is opgericht: Dalton. De scholen verschillen in de praktijk heel sterk van elkaar. De kinderen op de daltonschool zitten vanaf groep 3 meestal in jaargroepen. Ze worden in niveaugroepen verdeeld.

De uitgangspunten voor de ideeën van Parhurst zijn: vrijheid als voorwaarde voor de innerlijke ontplooiing van het kind, maar wel vrijheid in gebondenheid.

• Individueel werken aan de zelfredzaamheid, dat is nodig voor de persoonlijke ontwikkeling.

• Onderlinge samenwerking.

• Het kind kent gevoelige perioden, dus het kan niet altijd even goed gaan.

• Geen klassikaal onderwijs.

Deze uitgangspunten bereiden het kind voor op het maatschappij. Zo ontdekken de kinderen wat hun levenstaak is en leren ze wat ze kunnen, wat ze willen en door de samenwerking leren ze om op democratische manier met elkaar om te gaan. In het Daltononderwijs plannen de leerlingen zelf wanneer ze aan taken werken en zo leren ze beter en sneller zelfstandig te worden.

De taken die de kinderen krijgen, verschillen per kind en leeftijd. De jongere kinderen hebben een dagtaak en de oudere kinderen krijgen een weektaak. De kinderen bepalen hun eigen tempo en gaan pas verder met de volgende taak als ze de eerdere taak afgerond hebben. De kinderen blijven zitten. Het kind bepaalt dan wel zijn eigen tempo, maar het heeft wel een minimum stof die hij/zij af moet hebben in een school jaar.


Het kind bepaalt zelf de taken aan het begin van de week. Er zijn taken waar alleen aan gewerkt wordt, maar er zijn ook taken waaraan samengewerkt moet worden. Het kind moet dus gaan plannen en overleggen met klasgenoten voor de samenwerkingstaken. Het kind bekijkt ook bij welk onderdeel er hulp nodig is dan kan die eventueel een beroep doen op groepsgenoten, de onderwijzer of gaat in het documentatiecentrum op zoek naar informatie.

Het daltononderwijs is ook opgebouwd uit respect en vertrouwen. De leerlingen en de onderwijzers moeten elkaar kunnen vertrouwen en respecteren. De kinderen leren ook dat iedereen verschillend is en dat iedereen gelijke plichten en rechten heeft. Ze leren dus open te staan voor anderen.

Mijn mening:
Ik vind het een goede stijl van leren omdat de kinderen een dag- of weektaak krijgen waaraan ze zich moeten houden. Zo worden ze zelfstandiger, door zelf keuzes te maken wat en wanneer ze iets doen in de bepaald tijdspad.

Freinet.
Célestin Freinet was een Franse leraar, die les gaf aan grote klassen met weinig onderwijsmiddelen. Hij ontdekte, dat de kinderen in de klas niet gemotiveerd waren om te leren, maar buiten de klas wel. Zo kreeg hij de ideeën om de interesses die de kinderen hadden ook binnen de schoolmuren tot leven te krijgen. Freinet was van mening dat alles uit de praktijk moest ontstaan, zelf had hij een hekel aan theorie. De Freinetscholen verschillen onderling, maar hebben wel dezelfde uitgangspunten:

• Leren volgens de natuurlijke methode. Dat wil zeggen dat de leerstof moet aansluiten op de ervaringen en interesses van de kinderen.

• Uitproberen van nieuwe mogelijkheden. Dat wil zeggen dat je open moet staan voor de dingen om je heen, wil je tot zelfontplooiing komen.

• Vervorming voor en door het werk. Kinderen hebben uit zichzelf behoefte om te werken. Het geeft de kinderen voldoening als het werk zinvol en inspirerend is. Freinet streeft ernaar dat de kinderen in de klas een werksituatie hebben op het afgestemde niveau van het kind.

• Elk autoritair bevel is fout.


• Dwang werkt verlammend, dus geen dwang.

• Het beheer van de school gebeurt in coöperatie door hen die in de school leven, de leerkrachten en leerlingen.

Een Freinetschool lijkt een beetje op een werkplaats, de klas is ingedeeld in werkhoeken. De kinderen mogen zelf bepalen wat ze gaan doen en ze zijn actief aan het werk met de materialen die uitdagend in elke hoek klaar liggen. De kinderen leren via een natuurlijke methode. De onderwijzer begeleidt de kinderen in hun ontdekkingstocht en leert ze kritisch kijken. De leraar zorgt ervoor dat hij de positieve resultaten benadrukt, zodat het kind niet ontmoedigt raakt door de dingen die hem niet lukt.

De onderwijzer en de leerlingen overleggen samen wat er in de klas en op school gaat gebeuren. Er wordt in overleg schoolactiviteiten gepland, het algemene plan, het jaarplan, het weekplan en het dagelijkse plannen. De kinderen geven dus zelf een actieve inhoud aan het onderwijsproces. De onderwijzer begeleidt de kinderen alleen waar het nodig is, de kinderen maken zoveel mogelijk hun eigen keuzes.

Mijn mening:
Ik vind jammer dat weinig onderwijsmaterialen zijn om onderwijs te gegeven. Verder vind ik het een goede leerstijl voor kinderen die niet gemotiveerd kunnen blijven van theorielessen.

Jenaplan.
De uitgangspunten van het jenaplanonderwijs zijn:
• Sociale vorming, het leren leven met anderen.
• Betrokken bij de wereld en de omgeving.
• Het leren omgaan met vrijheid, verantwoordelijkheid en zelfstandigheid.
• Vertrouwen in kinderen en in hun groeikracht, en voortbouwen op de sterke punten van de kinderen.
• Openheid.

De kinderen op een jenaplanschool leren naast het rekenen, taal en schrijven ook om veel aandacht te hebben voor de ontmoeting met de werkelijkheid. De oriëntatie op de wereld is dan ook heel belangrijk en vormt een uitgangspunt voor de vakken die worden gegeven.

De kinderen op een jenaplanschool leren veel van de oudere kinderen uit hun klas, hoe ouder het kind hoe meer verantwoordelijkheid en zelfstandigheid. De kinderen worden ook betrokken bij het opstellen van regels in de groep en bij de inrichting van het klaslokaal. De kinderen leren ook om onder eigen verantwoording de uren zelf in te delen om te werken. Zo leren ze zelf de tijd in te delen, te schatten hoeveel tijd nodig is voor een opdracht en hoe ze zelf een probleem kunnen oplossen met eventueel hulp van medeleerlingen.


Mijn mening:
Ik vind het een goede aanpak. De kinderen leren veel van oudere kinderen. Dat is toch weer samen dingen leren. Wel vind ik wel dat je de kinderen erg veel verantwoordelijkheid geeft, om alles te doen volgens eigen planning. Ongemotiveerde kinderen zou volgens mij wel erg veel moeite hebben om een goede start te maken.


2.5 In welke 2 hoofdgroepen kun je het onderwijs indelen?
Openbaar onderwijs.
Openbaar onderwijs is voor iedereen, niemand wordt daar geweigerd. De kinderen krijgen geen godsdienstonderwijs, maar ze maken wel kennis met verschillende levensstijlen. Als er genoeg leerlingen zijn, dan is het mogelijk dat ze apart les kunnen volgen. De openbare basisschool heeft 312 leerlingen en 12 leerkrachten. Het belangrijkste aan deze school is de veiligheid en de leerlingen moeten zich gerespecteerd voelen. Ze moeten ook op de leraren kunnen rekenen. Dit wordt uitgewerkt op het klassenniveau.

In het pad-project leren de kinderen met elkaar en hun gevoel omgaan. Twee jaar geleden is er begonnen met het project. Er wordt mee begonnen in de onderbouw en middenbouw. Het blijkt goed te werken, want voordien waren er nog wel eens problemen met agressie, maar het is duidelijk verbeterd en de conflicten zijn verminderd.

Het bijzonder onderwijs.
Een van de grootste scholen valt onder bijzonder onderwijs, daaruit kun je een verdeling maken tussen katholieke scholen, christelijke scholen en het algemeen bijzonder onderwijs. De minderheid van de bijzondere scholen heeft een joodse of islamitische grondslag. Deze scholen werken vanuit een bepaalde levensovertuiging; de leerlingen krijgen godsdienstles.


Hoofdstuk 3.


Vormen van het leren.
In hoofdstuk 3 wil ik de 7 vormen van leren beschrijven, de verschillen benoemen en uitleggen wat ze betekenen.

Om te weten hoe je een onderwijsleersituatie moet inrichten, moet je weten dat je op verschillende manieren kunt leren. Vervolgens leer je op welke manieren in bepaalde situaties van toepassing is.


Leren van woordbetekenissen.
Je hebt pas iets geleerd, als je dat later weer uit je geheugen kan oproepen. Later wil zeggen over een week of een maand. Als je bijvoorbeeld een hele rij Franse woordjes leert, zou je kunnen denken, dat je ze allemaal kent. Maar blijkt de volgende dag dat je de helft alweer vergeten bent, dan moet je proberen om meer te verdiepen. Want hoe vaker je dingen doorneemt en hoe goed je leert, hoe beter het in je geheugen blijft zitten. Dat komt omdat de informatie via kortere termijn geheugen naar het lange termijn geheugen gaat. In het lange termijn geheugen wordt de informatie ordelijk opgeslagen, zodat het per onderwerp terug te vinden is. Deze informatie kun je goed gebruiken, als je de kinderen het wil laten leren. Kinderen nemen de informatie beter op als je eerst de aandacht richt op het onderwerp. De volgende dag (of een dag later) kan je op de geleerde terug komen. Het heeft geen zin om de informatie meerdere malen op een dag te herhalen. Het helpt als je nieuwe kennis overzichtelijk aanpakt. Zo vertel je in het begin van de les niet alleen wat je gaat doen, maar je vat het ook gelijk samen. Zo fris je het geheugen weer even op en krijg je de aandacht van de kinderen weer terug.

Vormen van automatiseren.
Bij veel gedrag denk je niet meer bij na, het gaat vanzelf zoals praten, schrijven, lopen, fietsen of je veters strikken. Maar eerst heb je het moeten leren. Dan is het leren geautomatiseerd. Het gaat vanzelf; je hoeft er niet meer over na te denken. Je begint met voorbereiden van lezen en schrijven al in de eerste twee groepen. Het begint met het goed vasthouden van een potlood. Zo leren kinderen spelenderwijs de verschillende schrijftechnieken: het schrijven naar links en rechts mooie krullen maken of juist hoekige figuren maken. In groep drie begint het echte schrijfwerk, het leren van de letters van het alfabet en het herkennen en het schrijven van de letters.

Incidenteel leren.
Leren doe je niet altijd bewust, kinderen leren spelenderwijs heel veel vaardigheden en ook leren hoe de wereld in elkaar zit. Als kinderen met de blokken spelen is dat een heel goede voorbereiding op het leren. Al lerend leert het kind ook veel, zoals grootte, vorm en hoeveelheid. Maar zeker ook als volwassene leer je veel, zonder dit uit een boek te leren. Bijvoorbeeld als je op vakantie bent, leer de gewoontes van de mensen die daar leven kennen en zie je de verschillende landschappen. En als je veel met het vliegtuig reist, weet je dus heel veel van vliegen af, zonder dat je daar boeken voor gelezen hebt. Maar sommige dingen moet je uit je hoofd leren, zoals een telefoonnummer, de tafels of het alfabet.

Bevorderen van inzicht.
Je krijgt beter inzicht in de relatie tussen de verschillende feiten en zo leer je hoe de wereld in elkaar zit. Je leert verbanden leggen tussen bijvoorbeeld het gras in de wei en het glas melk, dat je ’s ochtends drinkt.

Leren van begrippen.
Het leren van de betekenissen begint al heel vroeg, als baby. Dan leer je al dat een woord een betekenis heeft. Voor een kind zijn eerste woordjes kan zeggen, kent het soms de betekenis van woordjes al. Het woord mama staat symbool voor warmte, veiligheid en eten. Nee voor afkeuring, boosheid voor iets negatiefs. Met een hoog tempo kunnen kinderen de betekenissen van de woorden zelf leren en uitspreken.
Sommige begrippen, die op een mens afkomen, brengen informatie. Je hebt levende dingen, zoals; dieren en levenloze dingen, zoals planten. Er zijn grote en kleine voorwerpen. Als een voorwerp veel eigenschappen gemeen heeft, valt dat samen onder een begrip. Om te weten welke eigenschappen een begrip heeft, moet je weten wat de kenmerken zijn van het begrip.

Op school is het de bedoeling dat alles wat de kinderen geleerd hebben bij een nieuwe situatie toe kunnen passen. Als je bij rekenen optellen en aftrekken geleerd hebt, hoef je echt niet alle sommen uit je hoofd te kennen. Als je maar weet hoe je tot een oplossing kan komen. Je kunt dan ook moeilijkere sommen berekenen met grote getallen. Zo’n oplossingsmethode wordt algoritme genoemd. Dat is een methode die zeker tot een goede oplossing leidt. Maar natuurlijk is niet elke oplossing een algoritme. Als je wilt weten, wat voor kleren je aanmoet op vakantie, moet je weten hoe je antwoord krijgt op die vraag. De laatste jaren is het accent gelegd op het leren. Kinderen moeten zelf tot een oplossing komen, zonder dat anderen dat voor ze aandragen. Zo leren ze zelf tot goede oplossingen te komen voor vragen, die zich voordoen. Dat is erg belangrijk, omdat in deze maatschappij de ontwikkelingen erg snel gaan.

Mijn mening:
Ik heb in dit hoofdstuk geleerd hoe je met verschillende leerstijlen kinderen iets kan bijbrengen, aanbieden of leren.


3.2 Welke invloed heeft ontwikkelingsproces op het leren.
Bij hoofdstuk 3.2 leg ik uit wat het ontwikkelingsproces op het leren inhoudt en wat de verschillen zijn tussen vroeger en nu.

Vroeger had je de kleuterschool en de lagere school. Op de kleuterschool leren de kinderen met spelen al heel veel, op de lagere school begon het echte leren. Dat heeft met het verschil van de ontwikkeling te maken. Een kind van vijf leert natuurlijk op een andere manier dan een kind van tien. Het probleem was dat de overgang van de kleuterschool naar de lagere school heel groot was, bij de kleuterschool stond ontwikkelingsgericht leren centraal en bij de lagere school was het programmagericht leren. Voor de meeste kinderen was de overstap een groot probleem, want de ontwikkeling verloopt immers geleidelijk. Dat is een van de redenen, waarom één school gevormd is voor alle 4 tot 12 jarige: de basisschool. Er moest op de basisschool sprake zijn van een ononderbroken ontwikkelingsproces. De bedoeling is, dat de onderbouw in de eerste 4 jaar van het basisonderwijs een geleidelijke overschakeling geeft van het spelend leren naar het vakgericht leren.

Verschillen van kennis verwerven?
Hier ga ik drie verschillende manieren van kennis verwerven benoemen en bekijken wat het allemaal inhoudt.

Kinderen die in de onderbouw leren heel anders dan volwassenen. Ze nemen op een andere manier informatie op. Er is een Amerikaanse psycholoog, die zich daar mee bezig houdt en zijn naam is Jerome Bruner. Zijn mening was, dat het op school niet zo zeer moet gaan om de leerpresentatie, maar om de leervaardigheden. Hij had speciale aandacht voor de manier waarop de leerstoffen worden aangeboden: die moeten passen bij de denkwijze van de kinderen.

Bruner onderscheidt drie manieren van kennis verwerven:

• Door motorische activiteit. Het kind weet wat het moet doen en onthoudt dat.

• Door waar te nemen: dat vormt in zichzelf een afbeelding. Van de werkelijkheid. De voor het kind herkenbare elementen neemt hij op en maakt er een geheel van. Hij neemt de werkelijkheid in stukjes en maakt daar samenvattingen van. Het kind kan hier door een goede oplossing bedenken en hoeft het niet eerst te handelen. Zo kan hij/zij het uit het hoofd doen. Daardoor zijn de handelingen omkeerbaar.

• Door symbolen. Het kind kan de werkelijkheid leren kennen los van de onmiddellijke waarneming. Dit is het stadium van symbolische of formele operaties, dat tussen de tien en veertien jaar bereikt wordt. Het kind kan zich nu voorstellen wat er kan gebeuren.

Bij onderwijs moet je rekening houden met deze drie stadia in het verwerven van kennis. Het heeft geen zin om het derde niveau aan te passen bij kleuters: het zal totaal langs hun heen gaan. Bij een kind op een hoger ontwikkelingsniveau kan je kennis verwerven. Als een kind problemen heeft met rekenen, kun je terug gaan naar het eerste niveau. Met behulp van blokken kan een kind al handelend inzicht krijgen in de sommen, die er op papier zo moeilijk uitzien. Als je kinderen begeleidt, moet je heel goed in de gaten houden of jouw aanbod hen aanspreekt en of het aansluit bij zijn ontwikkelingsniveau. Bij elke pedagogische situatie die je creëert, moet jouw uitgangspunten zijn: hoe leren kinderen?

De verschillen tussen groep 2 en van groep 3.
Het verschil tussen groep 2 en 3 is, dat er in groep 2 andere dingen geleerd worden, dan groep 3. In de praktijk zie je vaak nog de breuklijn tussen groep 2 en 3.Het is niet zo, dat op alle scholen de verschillen zo groot zijn. Er zijn scholen die in groep 3 en 4 veel van de werkwijze met kleuters hebben overgenomen. Er zijn ook scholen die in groep 1 en 2 veel van het systeem uit groep 3 en 4 hebben overgenomen. Het is de vraag of dat wel zo’n goede ontwikkeling is. Kleuters leren vooral incidenteel, waarbij het spel een belangrijke plaats inneemt. Kinderen in de onderbouw moeten in een omgeving zitten die hen uitdaagt en fantasierijk spel zo kunnen ze een nieuwe ervaring opdoen en het spel ontdekken. Alle kleuters zijn niet hetzelfde. Sommige kinderen spelen altijd en overal en sommigen nemen minder initiatief. Als je deze kinderen niet stimuleert om actief te blijven, dan zouden zij in hun ontwikkeling achter raken. In groep 2 doen kinderen langzamerhand meer ervaring op met gerichte leersituaties. Ze leren zo de vaardigheden die nodig zijn om leertaken aan te kunnen . Er zijn speciaal voor de kleuters werkbladen ontwikkeld, maar de kinderen leren het meest van voorbereidde activiteiten. Als kinderen in de letterhoek spelen, leren en ontdekken ze al spelend de letters van het alfabet. In groep 3 krijgen kinderen vooral te maken met gerichte leersituaties. Aan het eind van het derde leerjaar moeten de kinderen een bepaalde basisvaardigheid hebben in lezen, schrijven en rekenen. Op de meeste scholen is de overgang naar het echte leren minder groot dan vroeger. De scholen houden meer rekening met de ontwikkeling van individuele kinderen.

Verschil tussen kleuterschool en lagere school.
Lagere school was vroeger gesplitst sinds 1985 is het een basisschool. Groep 3 tot 8 was een lagere school. Groep 1 en 2 was vroeger de kleuterschool. Alleen gericht zeg maar op het kleuterniveau.


3.3 Waarom is zelfstandig leren zo belangrijk:
Zelfstandigheid is heel erg belangrijk voor je verdere leven. Om ook zelfstandig je beslissingen moet gaan nemen als je niet kunt uitkomen. Op school vind ik zeer belangrijk dat de zelfstandigheid moet zijn van de kinderen. Ze moeten leren om dingen zelf te doen, te pakken enz. Ik heb veel geleerd van deze hoofdstukken. Omdat het leerproces ook bevordert.


Hoofdstuk 4.


4.1. De meest voorkomende leerproblemen en stoornissen.
Kinderen bij wie er leerproblemen of leerstoornissen worden vastgesteld, worden jonge risicokinderen genoemd (bijzondere kinderen). Niet echt een leuke naam, maar zo wordt het wel duidelijk gemaakt, dat deze kinderen niet zomaar kinderen zijn. Je komt ook de naam ‘kinderen met een sterretje’ of ‘kinderen met speciale rechten’ tegen.


Je kunt al aan verschillende dingen zien, dat risicokinderen anders zijn, dan andere kinderen. De kinderen hoeven niet alle kenmerken te hebben, maar ze hebben wel vaak een combinatie van de volgende kenmerken:

• beperkte sociale vaardigheden

• weinig intellectuele belangstelling

• achterstand in taalontwikkeling

• zwak ontwikkelde motoriek

• weinig ontwikkeld spel

• laag concentratievermogen

• weinig zelfsturing

• geen taakgerichtheid

• agressief of juist heel erg teruggetrokken gedrag.

Bij jonge kinderen is het risico dat ze vaak op verschillende of zelfs op alle gebieden een achterstand hebben. Ze ontwikkelen zich anders dan hun leeftijdsgenootjes en omdat de beperking de dagelijkse activiteiten beïnvloeden, wordt de achterstand steeds groter. Door de handicap heeft het kind moeite met interactie en juist van die interactie leren kinderen veel. Als leerkracht moet je goed observeren, om te bepalen wat ze wel en niet kunnen. Door activiteiten met het kind te doen, kom je erachter, wat zijn/haar mogelijkheden zijn. Een kind kan ondanks zijn beperkingen bijvoorbeeld heel vrolijk zijn en goed in de groep liggen. Het kind kan een goede motoriek hebben of veel belangstelling hebben voor techniek. Misschien begrijpt geen ingewikkelde opdrachten, maar hij snapt wel de eenvoudige taken.

Leerproblemen bij lezen en schrijven.
Ik behandel hier problemen die bij lezen en schrijven bestaan. Dit vind ik erg interessant, omdat dit heel regelmatig voorkomt. Ook mij verdiepingsopdracht gaat hierover.


Lezen en schrijven zijn ingewikkelde processen. Voor veel kinderen is het leren niet eenvoudig, de meeste kinderen hebben er moeite mee. Lezen en schrijven zijn erg belangrijke vaardigheden en vakgebieden. Het signaleren begint al in de eerste twee groepen, vooral in de groep twee. Kinderen moeten aangeven, welke figuren ze zien en welke hetzelfde zijn. Zo kan je zien of de kinderen de verschillen herkennen. Je kunt auditieve oefeningen het beste uitvoeren in kleine groepjes. Je kunt bijvoorbeeld rijmspelletjes doen en ondertussen goed opletten, of zij de klanken goed van elkaar kunnen onderscheiden. Voor de kinderen vanaf groep 3 zijn er verschillende toetsen, die vast moeten stellen, hoe leesvaardig de leerling is. Een veelgebruikte toets is de AVI-toets, die uit negen niveaus bestaat. Zo’n toets bestaat uit een verhaal en dat moet een kind binnen een bepaalde tijd voorgelezen hebben. Het resultaat wordt beoordeeld op het leestempo en het niveau. De verschillende taalmethodes die op scholen gebruiken worden zijn hulpmiddelen die ze bij toetsen gebruiken, voor kinderen die extra hulp nodig hebben.

Het herkennen van lees- en schrijfproblemen.
Als je een lees- of schrijfprobleem hebt, hoor je vaak dat er sprake is van Dyslexie. De kinderen met dyslexie hebben een normale intelligentie, alleen erg veel moeite met lezen. Wat hier voor precies de oorzaak is, is nog niet helemaal duidelijk. Je ziet bij kinderen met dyslexie de volgende problemen:

Spellend lezen.
Spellend lezen is voor kinderen in de onderbouw, middenbouw heel gewoon. De kinderen leren woorden lezen, door ze klappend in stukjes te plakken, om ze vervolgens weer aan elkaar te plakken. Ze leren de woorden zoals lezen als b-oo-m en daarna zeggen ze pas ‘boom’. Na verloop van tijd gaan ze over tot globaal lezen, ze leren dan het woord in een keer goed. Eerst spellen ze en geleidelijk komt de woordherkenning; dan worden alleen de onbekende woorden nog spellend gelezen.

Radend lezen3.
Er zijn kinderen die niet de tijd en de moeite nemen om spellend te lezen, maar die gokken gewoon wat er staat. Ze lezen het vluchtig en snel en maken hierdoor fouten. Je komt in de praktijk twee soorten van raden tegen: kinderen die onnauwkeurig lezen, maar die wel de betekenis intact laten. ‘Pad gaat naar het huis’ wordt bijvoorbeeld ‘pad gaat na een huis’. Een raad omdat hij de letters niet goed, zegt: ‘Bas gaat naar huis’.

Letterwisseling of omkering.
Sommige letters klinken bijna hetzelfde, zoals de s en z. De letters lijken op elkaar. In het begin halen bijna alle kinderen de letters d en b door elkaar, wat normaal is. Verwisselen kinderen de p, d, b én q, dan is dat wat anders. Ook al lijken ze op elkaar, moet er goed opgelet worden, aan welke kant het steeltje zit.

Gebrekkige wendbaarheid.
De eerste woordjes die de kinderen op school leren zijn boom, roos en vis. Deze woorden kunnen ze na verloop van tijd allemaal goed lezen. Als je de woorden zoals boom en roos kan lezen, zou je denken, dat je het woord boos ook kan lezen. Dat heet wendbaarheid. De kinderen die wendbaar zijn, kunnen de letters van elkaar los koppelen van het woord, dat ze hebben geleerd. Dit lukt niet alle kinderen.

Sommige kinderen met taalproblemen hebben alleen wat extra begeleiding nodig en ze hebben aanmoediging nodig. Met extra begeleiding bij lees- en taaloefeningen komen ze er wel. Als een kind onvoldoende presteert, zal een deskundige ingeschakeld worden. In de eerste twee groepen begeleid je de kinderen bij ontluikende geletterdheid. Zo leren ze de vaardigheden, die ze nodig hebben bij leren en schrijven. Je kijkt altijd goed waar de kinderen mee bezig zijn, je kijkt waar hun belangstelling naar toe gaat en je probeert ze door vragen te stellen een stapje verder te helpen in hun ontwikkeling.


Rekenprobleem.
Voor leesproblemen is er veel aandacht. Bij rekenen wordt vaak gedacht: het kind heeft geen rekenknobbel. Maar net als met lezen, is rekenen een ingewikkeld leerproces. Met rekenen kan er van alles mis gaan. Als je als leerkracht weet wat er mis kan gaan, kan je er beter op inspelen. Maar als een kind helemaal niet weet hoe het moet en je laat het op zijn beloop, dan zal het nooit een rekenwonder worden. En rekenen is echt een belangrijk vak, wat je in de toekomst nodig hebt. Kinderen die niet zo goed zijn in rekenen en er minder goed in zijn, vallen meestal in de eerste twee groepen al op. Ze horen vaak bij de groep jonge risicokinderen. Een kind dat impulsief is en niet goed zelfstandig kan werken, zou niet weten hoe hij zijn problemen aan moet pakken. Veel jonge risicokinderen hebben concentratieproblemen. Dat maakt het lastig om opdrachten/sommetjes te maken, want daarvoor moet je, je kunnen concentreren.

We bespreken enkele problemen en geven deze suggesties door aan de. Je neemt de methode, die op school gebruikt, goed door. Zo weet je wat de kinderen geleerd hebben, welke termen er gebruikt worden en hoe ze de aanpak is. Kleine verschillen in benadering kunnen bij het kind al snel verwarring geven: wordt er gezegd ‘plus’ of ‘erbij’?


4.2 De 3 meest voorkomende handicaps die je tegen komt.
Ik wil hier de drie meest voorkomende handicaps behandelen: het syndroom van Down, blind geboren zijn en doof geboren zijn. Het syndroom van Down is een aangeboren aandoening. De oorzaak is een 'extra' chromosoom. Chromosomen zitten in alle lichaamscellen. Mensen met het syndroom van Down hebben een lichte tot ernstige verstandelijke handicap en een aantal herkenbare uiterlijke kenmerken. Daarnaast ontwikkelen zij zich trager, zowel verstandelijk als lichamelijk. Ook hebben mensen met dit syndroom een verhoogde kans op problemen met hun ademhaling en luchtwegen, gehoor, ogen, spraak, motoriek en afweer tegen infecties. Daarnaast is er meer kans op leukemie en de ziekte van Alzheimer. Hoe iemand met syndroom van Down zich ontwikkelt, verschilt van persoon tot persoon. Door de verbetering van de zorg en toegenomen kennis zijn de kansen op een goede gezondheid voor mensen met dit syndroom toegenomen en is hun levensverwachting verbeterd.

Wordt een kind blind geboren, kan dit komen doordat de moeder ziek is geweest vlak voordat ze de baby geboren werd of dat er door het slikken van bepaalde medicijnen tijdens de zwangerschap te veel druk op de ogen heeft gestaan. Er is een groot verschil tussen blind geboren worden of later slechtziend/blind te worden. Is een kind blind geboren, dan kan het zich totaal geen beeld vormen van de dingen om hem heen. Heeft het kind nooit een boom gezien, dan kan het beeld van de boom bestaan uit alleen stam, omdat het kind dat alleen kan. De kinderen moeten alles op gevoel doen, maar hebben in hun gedachten een eigen beeld van hoe iets eruit ziet. Ze moeten het doen met zoveel mogelijk dingen aan te raken en te voelen hoe iets eruit ziet. Gelukkig is het tegenwoordig soms mogelijk dat door een operatie je een correctie kunt aanbrengen in het oog. Soms krijgt het kind daarmee een deel van het zicht terug, maar dit kan alleen als de ogen niet erg beschadigd is. Hopelijk komt er een doorbraak in de toekomst, waardoor alle mensen die blind of slechtziend zijn weer kunnen zien.

Mensen kunnen op alle leeftijden doof of slechthorend worden. In ongeveer de helft van alle gevallen komt doofheid door verkeerd medicijngebruik, rode hond tijdens de zwangerschap, een ongeluk, door hersenvliesontsteking of andere dingen.

Maar meestal wordt een kind doof geboren, doordat één van de ouders doof is, dus een erfelijke oorzaak. Meestal is de oorzaak moeilijk te achterhalen.

Er zijn plotsdoven, laatdoven, prelinguaal doven, postlinguaal doven, interlinguaal doven, meervoudig gehandicapte doven, doof-blinden en allochtone doven. Plotsdoven zijn mensen die van het ene op het andere moment doof zijn geworden. Laatdoven worden langzaam doof en zijn postlinguaal doof, wat betekent dat zij doof zijn geworden nadat ze goed hebben leren spreken. Zij zijn opgegroeid in de horende wereld, dus kun je aan deze mensen qua spreekvaardigheid vaak niet horen dat ze doof zijn.

Prelinguaal doven zijn vanaf hun geboorte al doof. Doordat deze mensen leren praten door te kijken en te voelen, klinkt hun stem vaak anders. Zij weten ook niet, hoe je je stem moet gebruiken en hoe het klinkt als je hard of zacht praat. Daarom praten deze mensen vaak iets te hard.


Bij interlinguaal doven is de doofheid ontstaan, nadat ze hun taalontwikkeling hebben afgesloten. Deze mensen kunnen wel praten, maar kennen veel woorden niet.

Er zijn ook nog meervoudig gehandicapte doven. Dit zijn mensen die naast hun doofheid nog een andere handicap hebben. Dat kan een zintuiglijke handicap zijn, zoals bij doof-blinden, maar het kan ook een lichamelijke handicap zijn zoals spastisch zijn. Ook kan het een verstandelijke handicap zijn of leer- en gedragsproblemen.

Het begrip doof-blind wordt voor verschillende groepen gebruikt, namelijk slechthorend-slechtzienden, slechthorend-blinden, doof-slechtzienden en totaal doof-blinden. Door deze verschillen zijn er ook verschillende vormen van communicatie nodig, zoals gebarentaal en braille.

Allochtone doven komen uit een ander land, dan waarin ze nu leven, hun horende familieleden spreken hun moedertaal, dus als een dove uit bijvoorbeeld Marokko naar Nederland komt, moet hij ook nog eens Nederlands gaan leren, dat is een grote handicap.


4.3 De meest 6 voorkomende gedragsproblemen.
Agressief gedrag.
Niemand kijkt verbaasd als dreumes een leeftijdgenootje een klap geeft, wanneer deze zijn speelgoed afpakt. Het kindje zal aangesproken worden op zijn of haar gedrag, maar niemand zal zich er verder over opwinden. Wanneer een negenjarige meteen een klap geeft, zodra een leeftijdgenoot iets van hem of haar afpakt, zal er sterker gereageerd worden door de omgeving!

De meeste jonge kinderen laten wel eens agressief gedrag zien. Bij oudere kinderen neemt dit agressieve gedrag snel af. Het gedrag wordt door volwassenen afgeleerd en dat is heel belangrijk, omdat een kind anders kan blijven hangen in gedrag, wat nog wordt geaccepteerd van een peuter, maar niet meer van een ouder kind. De eerste jaren zijn heel erg belangrijk voor de sociale ontwikkeling van kinderen. In deze fase moet het kind leren zijn/haar agressie onder controle te krijgen. Dat het heel belangrijk is om te leren agressie onder controle te houden, blijkt uit verschillende criminaliteitscijfers. Deze cijfers laten zien, dat wanneer er bij een kind op driejarige leeftijd agressie wordt waargenomen en het kind hiermee niet leert omgaan of er controle over leert krijgen, dat het kind steeds agressiever en gewelddadiger leert zijn! Dat kan leiden tot crimineel gedrag. Wanneer kinderen agressief blijven, wordt de kans ook groter dat het kind asociaal gedrag krijgt. Er wordt gezegd, dat op peuterleeftijd slaan geaccepteerd als normaal gedrag, net zo goed als fysieke ruzies tussen broertjes en zusjes of een vechtpartij op het schoolplein. Maar dat het als normaal gedrag beschouwd wordt, betekend niet dat het gedrag niet afgeleerd moet worden.

Het teruggetrokken gedrag komt bij mij op mijn stageplaats veel voor. Veel gestoorde motoriek. Bijvoorbeeld: huppelen, tekenen.


Hyperactief gedrag.
Kinderen met hyperactief gedrag kunnen moeilijk stil zitten en zijn erg bewegelijk. Sommige kinderen kunnen helemaal niet stil zitten. Bij deze kinderen wordt gedacht aan ADHD. Ze hebben er moeite mee om hun aandacht ergens bij te houden en kunnen zich bijna niet concentreren. Deze kinderen hebben extra begeleiding en structuur nodig. Het is belangrijk dat het kind veel rust om zich heen heeft, als hij een werkje doet. Deze kinderen moet je positief benaderen.

Teruggetrokken gedrag.
Teruggetrokken gedrag komt vaak voor bij kinderen, die meestal niet opvallen. Deze kinderen worden niet gepest, maar hebben weinig vrienden en lijken dat ook niet belangrijk te vinden. Het zijn eenlingen. Deze kinderen werken weinig samen, vragen niet om hulp en bieden aan anderen ook geen hulp. Door het gebrek aan interactie oefenen ze zichzelf niet in het omgaan met anderen en ook niet in het oplossen van conflicten. Komen ze ongewild toch in een conflictsituatie, dan weten ze daarmee niet om te gaan en raken in verwarring.

Teruggetrokken gedrag hangt vaak samen met angst of depressie. Sociaal angstige kinderen worden in hun gedrag geremd door de angst voor een negatieve waardering door anderen. Ze maken zich afhankelijk van anderen, staan buiten de groep, komen moeilijk aan vrienden en hebben een lage zelfwaardering. Als ze aandacht zoeken, dan doen ze dat op een onhandige manier. Deze kinderen worden vaak slachtoffer van pesten.

Gestoorde motoriek.
Een gestoorde motoriek kan het gevolg zijn van een handicap. Deze kinderen gedragen zich houterig, bewegen weinig, onhandig en onzeker. Het kind kan je helpen waar het nodig is, Om het kind wat meer zekerheid en vertrouwen te geven, kan je het stimuleren door hem/haar extra te betrekken bij taken in de klas.

Oneerlijk gedrag.
Deze kinderen vertellen opzettelijk onwaarheden, deze kinderen weten goed dat ze liegen.

Omdat ze het onderscheid kunnen maken tussen fantasie en werkelijkheid. Er zijn verschillende oorzaken van dit gedrag namelijk: indruk willen maken op klasgenoten en/of leerkracht. Het kan ook zijn dat er te hoge eisen worden gesteld aan het kind. Dan liegt het kind over iets om bijvoorbeeld ouders niet teleur te stellen of straf te ontlopen.

Dit gedrag kan veel gevolgen hebben zoals: gebrek aan sociale vaardigheden, negatief zelfbeeld, mensen vertrouwen het kind niet meer.


Een aantal kinderen in de klas vertonen gedrag van oneerlijkheid en liegen. Als de leerkracht iets vraagt, krijgen ze geen eerlijk antwoord. Het is de bedoeling dat je deze kinderen uitlegt dat je beter niet kan liegen en waarom niet. Ook kun je het kind in de kring nemen en aanspreken op zijn gedrag. Omdat de berisping in de kring plaats vindt, leert het kind het misschien sneller af, omdat hij dat gevoel niet meer wil hebben. Als het kind oneerlijk is, kan hij/zij dat hebben overgenomen van thuis, vriendjes, school enz. Kinderen doen vaak onbewust, maar ook wel bewust het gedrag van anderen na. Belangrijk is dus dat je het kind erop wijst, wat hij verkeert doet. Als een kind vaak liegt en de leerkracht hem/haar daarom niet meer serieus neemt, kan dat grote gevolgen hebben voor het kind. Je kunt proberen het vertrouwen van het kind te winnen, maar zie je, dat het niet minder wordt, is het belangrijk pedagogische ondersteuning erbij te halen. Ouders hierbij betrekken is heel belangrijk. De leerkracht moet samen met de ouder op eens lijn zitten, over de afspraken die worden gemaakt.

Regressief gedrag.
Dit gedrag hoort bij een vroegere ontwikkelingsfase. Regressief gedrag wordt vertoond, als het kind in een nieuwe situatie terechtkomt waarbij het niet weet hoe het zich moet gedragen. Het kind voelt zich onveilig en kan terugvallen in een vroegere ontwikkelingsfase. Dat kan zich uiten in onzindelijk worden, duimzuigen, vertroeteld willen worden, dreinen, kinderachtig gaan praten. Deze kinderen willen ook weer hulp bij veters strikken, willen niet meer overblijven en sommige kinderen vallen ook weer terug in een eerdere ontwikkelingsfase met de sociale contacten met klasgenootjes. Ze stellen zich weer afhankelijk op en gaan met jongere kinderen spelen.

Het gevolg van dit gedrag kan zijn, dat een kind erin blijft hangen. Hierdoor wordt het kind onzeker en is bang voor nieuwe situaties. Het zelfvertrouwen neemt af en er kan een gevoel van minderwaardigheid ontstaan. Omdat het gedrag voortkomt uit een onveilig gevoel, heeft het geen zin het kind te straffen. Het heeft geen zin te veel aandacht aan zijn gedrag te besteden, omdat het kind die aandacht ervaart als beloning. Door die ervaring blijft het kind in het regressieve gedrag hangen. Aandacht = fijn! Laat merken, dat het kind belangrijk voor je is en dat het dingen goed doet. Je moet ervoor zorgen dat het kind weer zelfvertrouwen krijgt, zo kan het beter leren omgaan met nieuwe situaties


Hoofdstuk 5.


5. Wat is ADHD?
Attention Deficit Hyperactivity Disorder.

In het Nederlands ook vaak Alle Dagen Heel Druk genoemd.

Aandachtstekort stoornis met hyperactiviteit die bij kinderen voor het zevende jaar optreedt.

De kernproblemen van ADHD zijn:

• Aandachts - en concentratie stoornissen

• Impulsiviteit – hyperactiviteit

• Niet passend bij het ontwikkelingsniveau.

Veel voorkomende kenmerken bij ADHD - kinderen zijn:

• Over beweeglijkheid:
De meeste ADHD - kinderen zijn over beweeglijk. Dit veroorzaakt vaak ernstige problemen: ze zitten nooit stil, honderdmaal per dag klinkt het: ‘Zit stil. Ze draven maar door, zelden zijn ze eens langere tijd – rustig - met hetzelfde bezig. Als ze echt heel flink hun best doen om op hun stoel te blijven stilzitten, dan beweegt er nog van alles: vingers, voeten, gezicht….

Andere mensen worden er al zenuwachtig van als ze ernaar kijken.


• Stoornissen van aandacht en concentratie:
Alle ADHD - kinderen hebben grote moeite hun aandacht bij een onderwerp te houden, om zich te concentreren. Ze worden steeds van datgene waar ze mee bezig zijn, weggetrokken door wat rondom hen plaatsvindt. Ze zijn vlug afgeleid, kunnen moeilijk bij een zaak blijven. In de meeste situaties kunnen ADHD - kinderen zich moeilijk op een bepaalde taak concentreren. Maar als iets werkelijk hun aandacht te pakken heeft, is het soms heel moeilijk om hun aandacht op iets anders te richten. Bij hun aandacht en concentratie gaar het als het ware om alles of niets, maar jammer genoeg meestal niets.

• Impulsiviteit:
Sommige ADHD - kinderen kunnen moeilijk vooraf plannen of de gevolgen van hun daden overzien. Ze handelen dikwijls ondoordacht, impulsief. Ze doen iets zodra het in hun hoofd opkomt: plotseling de straat oversteken; Van de hoogste trede van de trap afspringen; hardop antwoorden in de klas zonder hun beurt af te wachten; enz.

Deze impulsiviteit kan het gevolg zijn van het feit dat veel kinderen niet goed in stappen vooruit kunnen denken of het belangrijke niet van het onbelangrijke kunnen onderscheiden. Volgens sommige onderzoekers is de impulsiviteit het gevolg van een minimale afwijking in het deel van een minimale afwijking in het deel van de hersenen dat zorgt voor het afremmen, het dempen van de activiteiten. Deze afwijking is weliswaar een kleinigheid, maar net genoeg om te maken dat de remmen van een ADHD - kind dikwijls niet op tijd werken: hij is letterlijk een ongeremd kind. Vaak zal hij handelen zonder eerst even na te denken over het voor en tegen en over de gevolgen van wat hij onderneemt.

• Bewegingsstoornissen, onhandigheid:
Bij ADHD - kinderen schort er dikwijls iets aan de wijze waarop zij hun spieren gebruiken. Ze bewegen onhandig. Om op een juiste en zorgvuldige manier iets te kunnen doen, moeten al onze spieren goed samenwerken. Denk maar eens hoeveel onze spieren in onze voeten, benen, heupen, rug en zelfs nek en armen goed moeten samenwerken om soepel te lopen, zonder te struikelen of te vallen. Veel verschillende spieren en spiergroepen moeten allemaal heel precies samenwerken om ons in staat te stellen te fietsen, te schrijven, veters te strikken, enzovoort. Bij ADHD - kinderen zijn de spieren zelf meestal tiptop in orde, maar er mankeert dikwijls iets aan de samenwerking tussen de spieren onderling. Daardoor bewegen ADHD - kinderen dikwijls erg onhandig.

• Stoornissen van de conditioneerbaarheid, van de leerbaarheid:
Bij de behandeling van kinderen met het ADHD - syndroom is het vaak opgevallen dat ze veel moeilijker nieuw gedrag aanleren en oud gedrag afleren ook al zijn ze intelligent. Bij een kleine subgroep bleek dit extreem moeilijk, ook onder de beste omstandigheden en met de grootste mogelijke inzet van ouder en opvoeders. Zonder enige twijfel spelen hierbij hun aandachts- en concentratieproblemen een rol. Maar het blijkt toch vaak dat ze moeilijker conditioneerbaar zijn dan doorsnee kinderen. Met onconditioneerbaar wordt vooral bedoeld dat ze moeilijk iets aan- en afleren, ook als op het gedrag consequent een onmiddellijke beloning of straf volgt. Als een normaal kind enkele malen voor een bepaald gewenst gedrag beloond werd, is de kans groot dat hij meer van dat gedrag zal gaan vertonen. Bij ADHD - kinderen moeten de ouders wel dertig maal vaker het gewenste gedrag aanmoedigen, voordat deze kinderen de smaak van dat gedrag te pakken krijgen. De ouders moeten ook dertig maal vaker en consequenter straffen, voordat het ongewenste gedrag vermindert.

• Leerstoornissen, stoornissen van de informatieverwerking:

Hiermee wordt bedoeld dat sommige ADHD - kinderen moeite hebben bij het verwerken van wat ze zien, horen en voelen. Hun zintuigen zijn meestal goed ontwikkeld, maar er mankeert iets aan het verwerken van de informatie. Informatie, opgenomen via de zintuigen, moet goed verwerkt worden om er iets zinnig mee te kunnen aanvangen. Bij een ADHD - kind kan hier op verschillende plaatsen iets misgaan. Deze stoornissen komen bij sommige kinderen overigens ook afzonderlijk voor, zonder over beweeglijkheid, zonder impulsiviteit. Deze stoornissen zijn nog weer in te delen in 5 groepen:

• A. Waarnemingsstoornissen, perceptiestoornissen.
Als er iets misgaat bij het waarnemen, bij het registreren van informatie, spreken we van perceptie- of aannemingsstoornissen. De zintuigen zelf zijn bij een ADHD- kind meestal in orde. De storing zit in de wijze waarop de binnenkomende informatie wordt verwerkt.

Visuele waarnemingsstoornissen:
Een belangrijke groep waarnemingsstoornissen wordt gevormd door de visuele waarnemingsstoornissen. Het oog ziet correct, maar de hersenen hebben moeite om wat er gezien wordt juist te verwerken.

• Het onderscheid maken tussen links en rechts lukt bijvoorbeeld niet best. Hierdoor is er voor het kind weinig verschil tussen d en b.

• Een kind kan moeilijk diepte waarnemen, waardoor hij afstanden slecht kan schatten, overal tegenaan botst, drank naast het glas giet, en altijd wat omstoot.

• Het komt nogal eens voor dat het ADHD - kind problemen heeft met het onderscheid maken tussen figuur en achtergrond, tussen het geheel en de onderdelen, tussen het belangrijke en het onbelangrijke wat hij ziet. Met andere woorden: hij kan de bomen niet onderscheiden van het bos.

Auditieve waarnemingsstoornissen:
Ook bij de verwerking van geluiden kan een ADHD - kind het er heel moeilijk mee hebben om op elkaar lijkende letters of woorden te onderscheiden. Ook wat gehoor betreft kan het voor een ADHD - kind een probleem zijn om figuur en achtergrond te onderscheiden.

• B. Verwerkingsstoorsnissen:

De informatie die via de verschillende zintuigen binnenkomt, moet niet alleen goed geregistreerd worden. Al wat via de zintuigen opgenomen wordt, moet ook nog goed geselecteerd, geordend, geïntegreerd en op elkaar afgestemd worden.

1. De zintuigen en de spieren moeten zowel onderling als met elkaar goed samenwerken. Als hier iets misloopt, spreken we van coördinatiestoornissen. Ook die komen nogal eens voor bij kinderen met ADHD.

2. Een andere belangrijke manier om de informatie te verwerken is alles op een rijtje kunnen zetten: eerst dit, dan dat, vervolgens zo. Veel ingewikkelde handelingen leren we door ze in stukjes op te delen. Talloze ADHD - kinderen hebben er moeite mee om in stapjes te denken, om vooruit te denken. In de meeste situaties doe je dat vanzelfsprekend: “Als ik dat doe, dan zal dat gebeuren en daardoor zal weer…”.

Hiervoor moet je de informatie die je via de verschillende zintuigen binnenkrijgt, in logische volgorde kunnen ordenen.

• C. Geheugenstoornissen:
Sommige ADHD - kinderen hebben het ook abnormaal moeilijk om iets te onthouden.

Ze begrijpen het wel. Maar onthouden vraagt bij hen tien keer meer herhaling en inspanning dan bij andere kinderen. Je begrijpt wel dat het voor een kind dat zich slecht kan concentreren veel moeilijker is om iets te onthouden. Als hij bovendien slecht in staat is het belangrijke van het onbelangrijke te onderscheiden, is het voor hem ook niet duidelijk wat wel en wat niet in het geheugen opgeslagen moet worden.

• D. Uitdrukkingsstoornissen:
Onze hersenen nemen niet allen informatie op, ze bepalen ook wat we er mee doen: hoe we die informatie gebruiken. We doen dit vooral op twee manieren: met onze spieren en met woorden. ADHD - kinderen kunnen zowel motorische stoornissen al spraakstoornissen hebben. Als de spieren onderling niet goed samenwerken spreken we van een motorische coördinatiestoornis. Als er problemen zijn met de fijne spieren van de mond of met de samenwerking ertussen, kunnen er spraakstoornissen ontstaan. Spraakstoornissen kunnen nog heel wat andere oorzaken hebben. Om die op te sporen kunnen we een beroep doen op een logopediste.

• E. Lees, schrijf- en rekenstoornissen:

Heel wat van deze stoornissen komen pas tot uiting als een kind gaat leren lezen, schrijven en rekenen. Het zich eigen maken van deze drie vaardigheden is de zwaarste test voor informatieverwerkende en coördinerende functie van de hersenen. Als er een heel kleine stoornis is op het gebied van de informatieverwerking, zal dit dikwijls dan ook pas blijken in het eerste leerjaar. De meeste gebruikte termen voor stoornissen op dit gebied zijn:
• Dyslexie voor stoornissen bij het lezen;
• Disorthografie voor stoornissen bij het schrijven;
• Dyscalcullie voor stoornissen bij het rekenen.

Tot voor enkele jaren waren die stoornissen onbekend en werden veel van deze kinderen ten onrechte als lui of dom bestempelt. Nu zijn er meer hulpverleners, en vooral (ortho)pedagogen, die zich specialiseren in het opsporen en behandelen van deze stoornissen. Op sommige scholen kunnen remedial teachers en taakleerkrachten kinderen met niet al te ernstige problemen uitstekend bijwerken.

Emotionele labiliteit:
De emotionele reacties van ADHD - kinderen zijn dikwijls zeer wisselvallig en overdreven ( emotioneel labiel wordt dat genoemd). Nu eens dol enthousiast, tien minuten later geen interesse meer. Dan weer uitbundig en plezierig en een uur later helemaal terneergeslagen. ADHD - kinderen kunnen hun emotionele slecht beheersen. Om een kleinigheid kunnen ze extreem boos, agressief, of verdrietig worden. Deze emotionele labiliteit kan bij ADHD - kinderen mede een direct gevolg zijn van hun minimale hersenfunctiestoornis, ofwel het gevolg van vele moeilijkheden waar ze voortdurend mee worden geconfronteerd.

Emotionele problemen:
Een ADHD - kind kan veel verstandiger zijn dan bijvoorbeeld zijn buurjongen op school en toch meer moeite hebben om iets te leren. Zo’n verstandig kind beseft maar al te goed hoe ‘stom’ of hoe ‘onhandig’ hij is. ADHD - kinderen kunnen door al die problemen heel neerslachtig of depressief worden. Ze kunnen zich daardoor ook heel minderwaardig voelen. Alles wat ze proberen gaar mis. Altijd weer die ongevalletjes, altijd weer iets dat stukgaat, altijd weer krijgen ze po hun kop. Het ergste is dat de meesten zeer goed beseffen dat ze het verkeerd doen. Dit is voor ADHD - kinderen kwetsender dan voor bijvoorbeeld gehandicapte kinderen. Ook laatstgenoemde kinderen doen veel verkeerd maar, anders dan bij ADHD -kinderen, zijn ze niet verstandig genoeg om het van zichzelf te beseffen. Het ADHD - kind heeft dan ook dikwijls een triest zelfbeeld: hij ziet zichzelf als een tamelijk waardeloos iemand. Sommige ADHD - kinderen verbergen dit achter een masker. Het is belangrijk om te onthouden dat achter dat masker meestal een erg onzeker kind schuilt, die het erg moeilijk heeft en zich dikwijls minderwaardig voelt.

Relationele problemen:

Als gevolg van alle stoornissen, moeilijkheden, problemen en ongevallen vindt het ADHD - kind het soms heel moeilijk om goed met andere mensen om te gaan. De relatie tussen het ADHD - kind en zijn ouders plus andere gezinsleden is een van de belangrijkste relaties die vaak uit de hand lopen. Het gedrag van een over beweeglijk kind heeft een grote invloed op de relatie met en tussen het gezinsleven. Dat geldt zelfs al voor een over beweeglijke baby. Ook op school kunnen de relaties tussen een over beweeglijk kind met andere kinderen en volwassenen al snel uit de hand lopen. Vanaf de eerste klas worden flinke eisen gesteld: stilzitten, opletten, op je beurt wachten, precieze oefeningen doen waarvoor heel goede perceptie en coördinatie noodzakelijk zijn. Alles bij elkaar genomen is dat heel wat, en soms gaat het ADHD - kind er ten gevolge van al die druk al heel snel onderdoor. We zien dan langzamerhand emotionele en gedragsproblemen verschijnen. ADHD - kinderen, en vooral de over beweeglijke, zijn soms nogal ruw, kinderlijk of zelfs een beetje belachelijk in hun omgang met leeftijdsgenoten. Ze hebben het moeilijker dan andere kinderen om zich in te leven in andermans gevoelens, onder andere omdat ze ook daar het belangrijke van het onbelangrijke moeten onderscheiden. ADHD - kinderen zijn vaak niet populair bij hun leeftijdsgenoten; dikwijls worden ze uitgesloten van sport en spel. Als ouders en leerkrachten ook op dit gebied niet wat extra hulp bieden, kan het ADHD - kind flinke problemen krijgen met leeftijdsgenoten. Hij gaat andere kinderen mijden of zich beperken tot het veel makkelijker omgaan met jongere kinderen.

Slaapstoornissen:
Een in verhouding schijnbaar onbelangrijk probleem is het feit dat de meeste ADHD - kinderen weinig en/of zeer onrustig slapen. Onderzoek heeft aangetoond dat veel van hen ook in hun slaap beweeglijker zijn dan andere kinderen. Op zichzelf is dat niet zo erg. Het is niet schadelijk voor het kind als het weinig slaapt. Voor de ouders kan het echter de druppel zijn die de emmer doet overlopen: als ze na een hele dag bezig zijn met hun drukke kind ’s avonds niet eens kunnen uitblazen en ’s ochtends al weer vroeg door de herrie van hun kind gewekt worden.

Bijkomende gedragsproblemen:
ADHD - kinderen zullen dikwijls de clown uithangen. Liever dan te moeten toegeven dat ze iets niet kunnen, overdrijven ze hun onhandigheid nog eens extra en geven ze de indruk dat ze opzettelijk zo stom en onhandig doen. Andere ADHD - kinderen zullen zich meer en meer delinquent gaan gedragen: ze doen toch nooit iets goed; ze krijgen toch altijd op hun kop, ook al doen ze nog zo hun best. Als gevolg hiervan houden ze ermee op hun best te doen. Ze doen domweg wat er in hun hoofd opkomt. Ze kunnen er ook toe komen hun problemen, hun dagelijkse frustraties op anderen af te reageren en heel agressief te worden. Deze problemen kunnen ernstig worden als het kind tevens problemen heeft met zijn gewetensvorming.

Twee misverstanden over hun intelligentie:
Over de intelligentie van ADHD - kinderen bestaan twee misverstanden, namelijk:
• Ze zijn allemaal dom;
• Ze zijn allemaal verstandig.

Het ADHD - syndroom kan voorkomen bij kinderen van elk intelligentieniveau: van zeer verstandig tot zeer weinig verstand. Een kind kan zwakbegaafd zijn en op de koop toe een ADHD hebben. Een flink aantal geestelijk gehandicapte kinderen heeft naast problemen door gebrek aan intelligentie bovendien een ADHD. Het ADHD - kind kan heel verstandig zijn. Dat heeft belangrijke voordelen: hij heeft meer mogelijkheden om zijn handicap te compenseren, om zich er toch doorheen te slaan. Dit heeft echter ook een groot nadeel: een verstandig ADHD - kind beseft sneller dat hij steeds weer mislukt, dat hij dingen niet kan die minder verstandige vriendjes wel kunnen. Hierdoor kunnen de emotionele problemen bij een verstandig kind verhoudingsgewijs ernstiger zijn.

Dit zijn vooral negatieve dingen maar ADHD - kinderen kunnen ook:

• Spontaan en open zijn
• Een enorme creativiteit hebben
• Energiek en enthousiast zijn
• Humor hebben ( de clown uithangen)
• Gevoelig en zorgzaam zijn
• Een goed inlevingsvermogen hebben.

Veel voorkomende kenmerken van volwassenen met ADHD zijn:
• Vergeetachtigheid
• Zich moeilijk op een taak kunnen concentreren
• Een conversatie moeilijk kunnen volgen
• Neiging om teveel taken op zich te nemen en ze dan niet ze beëindigen
• Problemen hebben met het indelen van hun tijd
• Gemakkelijk gefrustreerd zijn
• Vaak verhuizen, van baan veranderen
• Een baan hebben beneden zijn of haar niveau
• Moeilijkheden met relaties
• Neiging tot verslaving
• Laag zelfbeeld of onzekerheid

• Impulsief beslissingen nemen
• Neiging om onverantwoorde risico’s te nemen
• Afkeer van boeken (of ze niet uitlezen)
• Moeilijkheden met het bijhouden van eigen administratie
• Moeilijkheden met het omgaan van geld.

Een synoniem voor het ADHD syndroom is hyperkinetisch syndroom.
Er zijn veel misverstanden ontstaan over het feit dat kinderen zo snel zijn afgeleid. Zo adviseert men soms een prikkelarme omgeving bijvoorbeeld een afgeschermde hoek in de gang met alleen hoogst noodzakelijke spullen erin zonder iets aan de muur en met zo min mogelijk geluid. Dit geld lang niet voor alle kinderen met ADHD. Een kind met ADHD kan ook nog worden afgeleid door zijn eigen gedachten. Het gaar zitten suffen of aan andere dingen denken. Het kind is dan even slecht bij de les als in het klaslokaal. Het is namelijk niet de omgeving die het kind afleidt. Het kind wordt afgeleid door zijn onvermogen om de prikkels te selecteren en zijn aandacht blijvend op zijn taak te richten.

ADHD bestaat ook in de vorm waarbij alleen sprake is van een stoornis in de aandacht zonder impulsiviteit en hyperactiviteit. Dit heet wel ADHD maar wordt ook wel eens ADD genoemd wat in het Engels Attention Deficit without Hyperactivity betekend en in het Nederlands vaak Alle Dagen Druk worden genoemd. ADD wordt minder snel herkend dan ADHD. Zij vertonen immers geen storend gedrag. Toch presenteren kinderen met ADHD vaak onder hun niveau. Dat roept problemen op bij het leren en het heeft een negatieve invloed op de ontwikkeling van zelfvertrouwen. Kinderen met ADHD zitten ook niet lekker in hun vel.


5.1 Wie hebben ADHD?
ADHD is een stoornis die niet overgaat, al kun je ermee leren leven of er in de loop van de tijd minder last van krijgen. ADHD kan dus voorkomen op alle leeftijden, van pasgeboren kinderen tot en met ouderen / bejaarden.


Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat ADHD voorkomt bij zeker 5 % van alle kinderen. 1% van de kinderen heeft last van een ernstige vorm van ADHD. En 2-4% heeft last van een minder ernstige vorm van ADHD. Dat betekent dus dat er in bijna elke schoolklas wel één zit! Het is de meest door kinderpsychiaters gestelde diagnose, een kinderpsychiater is er 25-30% van haar of zijn tijd mee bezig. ADHD wordt vaker vastgesteld bij jongens dan bij meisjes. Dit komt omdat jongens vaker agressief gedrag vertonen.

Je 'groeit er niet overheen' zoals vroeger wel gedacht werd. Dit betekent dat veel volwassenen er ook nog last van hebben. In meer of mindere mate natuurlijk, je kunt er mee leren leven, je werk en leefomgeving zo kiezen dat je er minder last (of juist voordeel!) van hebt. Toch heeft zeker 1 % van alle volwassenen er nog erge last van. Zoveel last dat ze vastlopen in werk, studie, relaties en hulp gaan zoeken in de geestelijke gezondheidszorg. In ernstige gevallen kan er sprake zijn van verslaving en/of crimineel gedrag.

Hoewel dit cijfer nog niet is bevestigd door onderzoek in Nederland, kunnen we er van uitgaan dat er 100.000 volwassenen zijn die ADHD hebben en het niet weten. Uit een beperkt Nederlands onderzoek bleek dat ruim 100 volwassenen die de laatste tijd de diagnose 'ADHD' hoorden, gemiddeld 12 jaar lang naar hulp gezocht hadden.


5.2 Wanneer spreken we van ADHD?
Hoe stelt men vast of er sprake is van ADHD? Dat is minder eenvoudig als het lijkt. Er is geen eenvoudige test die kan uitwijzen of een kind ADHD heeft. Er is heel wat kennis en ervaring voor nodig om dit te kunnen vaststellen. Bovendien zegt de diagnose van ADHD nog niets over de gevolgen voor de ontwikkeling van het kind. Het is van groot belang dat wordt bekeken hoe de stoornis de ontwikkeling van het kind beïnvloedt. Welk effect heeft ADHD op het leergedrag, het gedrag thuis en het omgaan met emoties op school. Meestal wordt de diagnose ADHD gesteld door een arts. Doorgaans is dat een kinderpsychiater en kinderarts of een kinderneuroloog. Bij de diagnostiek werkt de arts samen met de ouders, de leraar en met andere deskundigen zoals een psycholoog of een orthopedagoog.

Om de diagnose ADHD vast te stellen verzamelt de arts informatie over:
• De ontwikkelingsproblemen
• De gezondheidsproblemen
• Het voorkomen van leer en gedragsproblemen in de familie
• De omgang tussen ouders en kind
• De relatie van het kind met zijn leraar
• De leefomgeving
• De stress in het gezin

De arts verzamelt de informatie op verschillende manieren:
• Een gesprek met de ouders
• Informatie van de leraar
• Informatie uit vragenlijsten van eerdere behandelervaringen
• Lichamelijk onderzoek
• Zijn eigen indruk van het kind.


Uiteindelijk beoordeeld de arts om wat voor ADHD problemen het gaat en welke hinder het kind in zijn ontwikkeling ondervindt van de ADHD. De leefomgeving speelt daarbij ook een rol. Drukke, impulsieve kinderen geven doorgaans minder hinder in een omgeving met genoeg uitwijkmogelijkheden dan bijvoorbeeld in een kleine flat in een drukke stad. In de diagnostiek wordt ook gelet op de manier waarop ouders spanningen het hoofd bieden. Kinderen met ADHD vragen nu eenmaal veel aandacht van hun ouders en de leraar. Tenslotte wordt een diagnose gesteld en doet de arts uitspraken over de oorzaken van bestaande gedrags- en emotionele problemen. Aan de hand daarvan kan een behandelplan worden opgesteld. Verder gaat men na welke psychiatrische diagnostische categorie op het kind van toepassing is: hoe noemt men de problemen van een kind? Met psychiatrische diagnostische categorie wordt DSM-IV (Diagnostic Statistical Manual of mental disorders) bedoeld. Daarin staat dat je van ADHD kunt spreken als wordt voldaan aan 6 van de 9 voorbeelden van Hyperactiviteit of impulsiviteit. Door zo’n systeem weten artsen over de hele wereld dat ze het over dezelfde problematiek hebben.


5.3 Wat is de oorzaak van ADHD?
Er is tot op heden geen eenduidige oorzaak aan te geven van het ontstaan van ADHD. Veel wetenschappelijk onderzoek is gaande om volledige zekerheid te krijgen over de mogelijke oorzaken. Zolang de wetenschap niets anders heeft aangetoond gaan wij nog uit van de oorzaken die hieronder staan. Hiervoor is al veel bewijs gevonden. In de meeste gevallen spelen tegelijkertijd meer oorzaken een rol. Ik noem de 3 meest voorkomende oorzaken.

Hersenfunctiestoornis:
Bij deze kinderen is er geen sprake van een aantoonbare hersenbeschadiging. Toch is er iets in de hersenen dat niet naar behoren verloopt. Om dit uit te leggen gebruik ik het beeld van elektriciteit. Bij elektriciteit lopen er evenveel elektrische stromen heen en weer van + naar -. Wordt er te weinig elektra doorgegeven, dan ontstaat er een elektrische stroring. De op het elektra aangesloten machines kunnen niet goed werken. Dit beeld is te vergelijken met de werking van onze hersenen. In de hersenen loopt ook een scheikundige stof. De stof is nodig om boodschappen van de ene hersencel naar de andere te transporteren. Als er een tekort is aan die stof, dan ontstaat er een stoornis. Bij elektra bijvoorbeeld is er te weinig licht. Bij een tekort aan de chemische stof wordt het kind druk. Soms is er wel voldoende chemische stof aanwezig, maar dan is deze stof te weinig actief. De hersencel geeft te weinig stimulans om de stof voldoende te laten stromen. Dit tekort aan stimulans levert weer een storing op: het kind wordt druk.

Hersenbeschadiging:
Soms kan er in de hersenen van het kind een kleinere of grotere beschadiging ontstaan na een complicatie rondom de zwangerschap en de geboorte ( zuurstofgebrek, blauw zien e.d.), na een hersenvliesontsteking en na een loodvergiftiging, of na een val of een klap op het hoofd. Soms komt de beschadiging voor bij geestelijk gehandicapten en kinderen met epilepsie. Deze schade is zo goed als onherstelbaar. Deze beschadiging kan in sommige gevallen door een neuroloog zichtbaar gemaakt worden op een EEG. Dit is een soort hersenfilmpje waarop de activiteit van de hersenen af te lezen is. Meestal echter zijn de beschadigingen zo klein dat ze niet op een EEG te zien zijn.

Erfelijkheid:
In bepaalde families komen veel mensen voor die over beweeglijk zijn. Dit beweeglijke temperament wordt dan als het ware geërfd. Meer familieleden van vaderszijde of in moeders familie (soms in beide families) zijn over beweeglijk of zijn dat als kind geweest. De een meer dan de ander. Er is een grote kans dat meer dan een kind in hetzelfde gezin hyperactief is. Als een kind met over beweeglijkheid geboren wordt, wil het nog niet altijd zeggen dat het kind dit geërfd heeft. In 25% van de gevallen komt ADHD ook voor bij bloedverwanten in de eerste graad. Vaak zien we erfelijkheid weer in combinatie met andere factoren, zoals erfelijkheid en een lichte hersenbeschadiging die tijdens de geboorte is ontstaan.

Voedselallergie:

Sommige kinderen reageren op bepaalde kunstmatige kleurstoffen en conserveermiddelen overgevoelig en worden daarvan over beweeglijk, en zo nu en dan zelfs agressief. Het betreft wel een kleine minderheid van de over beweeglijke kinderen. In een heel zeldzaam geval kan het voorkomen dat een kind overgevoelig is voor natuurlijke voedingsstoffen zoals melk of granen, ook zonder toegevoegde stoffen.

Combinatie van deze oorzaken:
Zoals we al gezien hebben kan een combinatie van verschillende oorzaken voorkomen. Dit maakt het onderzoeken van kinderen vaak zo ingewikkeld. In veel gevallen komen we ook niet tot een eenduidige diagnose. Voor een goede aanpak is het vaststellen van oorzaak en gevolg wel belangrijk.

In recente literatuur over ADHD lezen we over een niet goed werkend neurotransmittersysteem. Men veronderstelt dat dit de voornaamste oorzaak is van ADHD. Neurotransmitters zijn overdrachtstoffen in de hersenen. Het zijn chemische boodschappers die zorgen voor verbinding tussen hersencellen. Bij kinderen met ADHD zouden die neurotransmitters minder goed werken in bepaalde delen van de hersenen: de prefrontaal kwab en het limbisch systeem. De prefrontaal kwab is een van de meest ontwikkelde delen van de hersenen. Men neemt aan dat dit gedeelte een belangrijke rol speelt bij aandacht en concentratie, regulatie van gedrag, controle van impulsen en planning van toekomstige handelingen. Ook bij de gevoeligheid voor straf en beloning zou de prefrontaal kwab een rol spelen. Het limbisch systeem beïnvloedt onder andere emotie, geheugen en motivatie.

Deze theorie maakt het gedrag van een kind met ADHD ineens een stuk begrijpelijker. Als er iets hapert in de verbindingen tussen de zintuigen en de delen van de hersenen waar bepaalde informatie wordt verwekt, dan komen de boodschappen niet duidelijk over. Het gedrag van kinderen met ADHD kan ook de indruk wekken dat er ergens een contact los zit. De belangrijkste neurotransmitters die bij ADHD een rol spelen zijn dopamine, noradrenaline en serotonine. De ADHD symptomen verbeteren vooral als de werking van dopamine wordt versterkt met methylfenidaat. Er wordt wel verondersteld dat de productie van neurotransmitters toeneemt naarmate iemand ouder wordt. Dit zou verklaren waarom een flink aantal kinderen met ADHD over de klachten heen groeien.

De Amerikaanse Zametkin heeft de hersenen van een volwassene met ADHD en een volwassenen zonder ADHD met elkaar vergeleken tijdens een aandachtstaak. Hij zag een opmerkelijk verschil, vooral de delen van de hersenen die betrokken zijn bij aandacht, planning en inhibitie bleken veel minder glucose te verbruiken bij de volwassene met ADHD. Een verminderd glucose verbruik wijst erop dat de neuronen en het neurotransmittersysteem minder actief zijn in delen van de hersenen. Hetzelfde is vastgelegd bij een onderzoek onder kinderen met en zonder ADD.


6. Bronvermelding
• Stage bedrijf “Het Palet”

• Ayse Bilici Sociaal Pedagogisch Werker & Maatschappelijk werker

• Huisarts Dr. Ellis

• GGNet http://www.ggnetjeugd.nl

• GGD

http://www.adhd.nl/

http://adhd.startpagina.nl/

http://adhdbehandelcentrum.nl/

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.