Ontwikkeling van 1960 van leefomstandigheden.
Rond 1960/1970 was er een minster die vond dat er beter leefomstandigheden nodig waren voor mensen in nederland. Zijn naam was Johannes Lodewijk Nicolaas (Jan) Schaefer. hij begon in 1960 als buurtactivist en werkte in een bakkerij van zijn ouders. Hij zorgde rond 1960 ervoor dat de wijk de pijp niet werd afgebroken, om daar in plaats van nieuwe kantoren, luxe appartementen en ene brede boulevard. Van 1971 tot 1973 zat hij in de politiek bij PVDA, daarna was hij van 1973 tot 1977 staatssecretaris van stadsvernieuwing op het ministerie van volkshuisvesting en ruimtelijke ordening in het kabinet-den-uyl.
Hij was erg bezig met die periode met renovatie van huizen en buurten en er werden meer nieuwe, moderne, veilige huizen gebouwd voor de mensen. Van 1978 tot 1986 was hij wethouder van de gemeente Amsterdam. (portefeuille:woningzaken, stadsvernieuwing, bouw –en woningtoezicht en grondbedrijf). En bij verschillende gemeenteraadsverkiezingen was hij lijsttrekker. Toen voor de derde maal begaf hij zich in de tweede kamer van 1986 tot 1990.
Hij belegde zich toen voornamelijk op het midden- en kleinbedrijf. En moest helaas in 1990 wegens gezondheid problemen de tweede kamer verlaten.
Van 1990 tot 1992 was hij voorzitter van de interbestuurlijke Project groep vernieuwing. Vanaf 1992 was hij ook lid van de lokale Amsterdamse partij, Gemeente partij. Toen hij helaas in 1994 overleed op de leeftijd van 54 jaar ontwikkelde hij nog een banenplan voor Amsterdam.
Schaefer was iemand die zich van niemand iets aantrok. Hij liep gerust in een spijkerbroek en had niet zo vaak een stropdas. Ook vond Schaefer dat er in de politiek veel te moeilijk werd gepraat. Zoals hij zelf zei over zijn eigen functie. “In Gelul kan je niet wonen’’. Deze uitspraak staat vermeld naar hem vernoemde fietspad in Amsterdam in de Amsterdamse wijk ‘’Gein 3’’,een van zijn wijken die onder hem zijn ontwikkeld. En ook is er een brug naar schaefer vernoemd waarhij zelf de eerste paal in de grond sloeg. De brug verbind het java-eiland met de Oostelijke Handelskade.
Biografie Jan Schaefer
Als enig kind werd Jan Schaefer in het Amsterdamse Oud-West – waar zijn vader een banketbakkerij dreef – rooms-katholiek opgevoed, maar niet streng. Vanaf zijn zesde jaar hielp hij in het bedrijf met schoonmaken. Verwacht werd dat hij de zaak zou overnemen. Het huwelijk van zijn ouders was niet harmonieus, en geregeld hadden zij slaande ruzie. In 1951, toen Jan elf was, werd de echtscheiding uitgesproken. Moeder en zoon vertrokken naar een woning in Amstelveen, waar zij in armoede leefden.
Na één jaar MULO ging Jan naar een internaat in Voorhout bij Leiden. Daar bezocht hij van 1953 tot 1956 de banketbakkersopleiding van de Bisschoppelijke Nijverheidsschool. Op zijn zestiende jaar behaalde hij het middenstandsdiploma en ging hij aan de slag als banketbakker in het bedrijf van zijn vader, dat over twee winkels beschikte. Hoewel hij een afkeer van hem had en aanhoudend ruzie met hem had, ging hij daar toch werken, om zo in de nabijheid te zijn van een bedrijfschef – een Vlaming – , die hij vanuit zijn kindertijd kende. Hem beschouwde hij als een vader. ‘Ga boeken lezen, zei die, ga cursussen volgen, en je kan nooit genoeg geleerd hebben’, vertelde hij later over hem
Van 11 mei 1973 tot 8 september 1977 was Schaefer staatssecretaris van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, belast met stadsvernieuwing, in het kabinet-Den Uyl. De bij zijn aantreden pas 33-jarige Schaefer was de eerste bewindsman die principieel de voorkeur gaf aan renovatie van oude stadswijken boven afbraak en nieuwbouw. Voor stadsvernieuwing werd een aanzienlijk hoger budget beschikbaar gesteld, en er kwamen allerlei financieringsregelingen voor gemeentelijke projecten op dit terrein. Vooral de grote steden spoorde hij aan tot renovatie. Aan bureaucratie en langdurige overwegingen had Schaefer een hekel. ‘Een politicus’, zei hij vaak, ‘moet kloten hebben.’ En: ‘In gelul kan niemand wonen’.
Zijn echtgenote, Diny Grootes, modinette op een naaiatelier, leerde Schaefer kennen in een café in de Reguliersdwarsstraat, waar hij ’s avonds achter de bar stond om wat bij te verdienen. Zij trouwden in 1964 en gingen aanvankelijk wonen in een tuinhuisje van een pand in de Reguliersdwarsstraat. Daar werd in 1965 hun oudste kind, Remco, geboren. In de eerste jaren van hun huwelijk was Schaefer een tijdlang actief als assistent-coach bij de Amsterdamse honkbalvereniging OVVO (Op Volharding Volgt Overwinning).
In 1967 verhuisde Schaefer naar de Rustenburgerstraat in ‘De Pijp’, waar zijn gezin drie jaar later werd uitgebreid met dochter Mariska. Hij werd hier chef van een banketbakkerij en ontpopte zich bovendien als een ijverige buurtactivist. Tot aan zijn vertrek uit ‘De Pijp’ in 1973 spande Schaefer zich in om deze wijk door allerlei maatregelen – zoals het inrichten van speelplaatsen en het weren van autoverkeer – te behoeden voor afbraak ten behoeve van nieuwbouw en te doen renoveren. Hij ijverde voor een grotere betrokkenheid van de vakbeweging bij het actiewezen in de stadswijken. Zo had hij namens het NVV zitting in het bestuur van het Wijkcentrum van ‘De Pijp’. Van 11 mei 1973 tot 8 september 1977 was Schaefer staatssecretaris van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, belast met stadsvernieuwing, in het kabinet-Den Uyl. De bij zijn aantreden pas 33-jarige Schaefer was de eerste bewindsman die principieel de voorkeur gaf aan renovatie van oude stadswijken boven afbraak en nieuwbouw. Voor stadsvernieuwing werd een aanzienlijk hoger budget beschikbaar gesteld, en er kwamen allerlei financieringsregelingen voor gemeentelijke projecten op dit terrein. Vooral de grote steden spoorde hij aan tot renovatie. Aan bureaucratie en langdurige overwegingen had Schaefer een hekel. ‘Een politicus’, zei hij vaak, ‘moet kloten hebben.’ En: ‘In gelul kan niemand wonen’ (Arnoldussen en de Wildt, 162).
Tijdens de formatie van 1977 was Schaefer de beoogde minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening in het te vormen tweede kabinet-Den Uyl. Nadat deze formatiepoging mislukt was, bleef hij lid van de Tweede Kamer, waar hij al op 8 juni 1977 opnieuw zitting had genomen. Inmiddels had de Amsterdamse PvdA-afdeling – na jaren van interne conflicten – behoefte gekregen aan een ‘sterke man’ en daarbij het oog laten vallen op Schaefer. Na enige aarzeling stemde deze hierin toe, en bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1978 voerde de partij campagne met de leuze ‘Jan Schaefer komt’. Met zijn spontane optreden, ‘recht voor z’n raap’ als man van het volk, bezorgde dit paradepaardje van de Haagse politiek de PvdA een opvallende winst van 17 naar 19 raadszetels.
Op 6 september 1978 verruilde Schaefer zijn lidmaatschap van de Tweede Kamer voor het wethouderschap van Amsterdam. Tevens werd hij de leider van de Amsterdamse PvdA. In het college van B & W trok hij onmiddellijk alle politieke macht naar zich toe, en deze positie consolideerde hij vakkundig. Aan het openlijke geruzie binnen het PvdA-gewest maakte hij een einde door een strikte fractiediscipline in de raad toe te passen. Bovendien legde de PvdA onder Schaefer haar wil op aan de overige partijen door het gemeentebeleid begin september 1978 tot in detail vast te leggen in een programakkoord.
Tijdens het wethouderschap van Schaefer waren er herhaalde botsingen tussen het stadsbestuur en de kraakbeweging. Zodra hij de leiding kreeg over het bouw- en woonbeleid, werd een tweeledige strategie ontwikkeld, waarin de gemeente enerzijds hard optrad, anderzijds soepel onderhandelde. In dit kader kregen veel krakers de kans hun pand door de gemeente te laten opkopen of hun woonsituatie te laten legaliseren. Wanneer zij dit echter weigerden en zich bleven verzetten, werd er hard opgetreden. Schaefers beleid had succes: de speelruimte van de kraakbeweging werd er aanzienlijk door verminderd. Tegelijkertijd wierp het beleid van de stadsverdichting zijn vruchten af. Het aantal leegstaande panden nam sterk af, waardoor de gemeente haar imago inzake volkshuisvesting bij de bevolking sterk verbeterde
Nadat hij op medische gronden was afgekeurd, verliet hij op 22 februari 1990 – 49 jaar oud – de Tweede Kamer. Na zijn afkeuring lukte het hem niet rust te nemen. Zo was hij vanaf mei 1990 tot eind december 1991 voorzitter van de Interdepartementale Projectgroep Sociale Vernieuwing. Deze commissie – in de wandeling ‘de Bende van Schaefer’ genoemd – trok het land door om lokale projecten te stimuleren die gericht waren op de verbetering van het arbeidsmarktbeleid voor kansarmen en op de ouderenzorg. In oktober 1991 verraste Schaefer vriend en vijand met de oprichting van een politieke beweging buiten de partijen om – zelf bleef hij overigens lid van de PvdA – onder de naam ‘Democratisch Offensief’. Zijn plan, om door traditionele scheidslijnen te doorbreken, burger en politiek bij elkaar brengen mislukte echter. Vanaf 1992 was Schaefer ook betrokken bij de Gemeente-partij, een lokale Amsterdamse partij die de instelling van een deelraad voor Amsterdam-centrum bestreed
Jan Schaefer overleed begin 1994 thuis, op de dag dat hij uit het ziekenhuis werd ontslagen, waar hij was opgenomen na een hartaanval. Tijdens zijn gehele carrière bleef deze flamboyante politicus een vertolker van de polarisatiegedachte uit de jaren zeventig en behield hij zijn geloof in de maakbaarheid van de samenleving. Niet voor niets was Schaefer een opzienbarende figuur in het kabinet-Den Uyl. Zijn glorietijd vormde het wethouderschap in Amsterdam. Daar toonde Schaefer zich een bevlogen stadsvernieuwer, met gevoel voor wat leefde onder de bevolking. Maar eind jaren tachtig was het politieke klimaat dusdanig gewijzigd dat hij met zijn maakbaarheidsidealen geen gehoor meer vond..
Het kinderwetje van Van Houten
Vroeger in de fabrieken gebeurden er bijna duizend ongevallen per jaar, dit was te wijten aan de machines die er onbewaakt bij lagen. Wanneer de kinderen een ongeval hebben gehad dan kregen ze geen loon meer, geen medische vergoeding, ... niks kregen ze van de fabriek meer. De kinderen waren dan voor de rest van hun leven beschadigd en moeten vaak doorgaan met ernstige verwondingen. Als ze niet meer konden werken, kregen ze ook geen geld meer en het gezin was vaak te arm om hen te onderhouden. Veel kinderen gingen daardoor dood of leven op straat. Kinderen maakten lange dagen en vonden het moeilijk om het tempo te blijven volgen dat bevolen werd door de opzichters. Ze werden vaak geslagen met een draagriem om sneller te werken en in sommige fabrieken werden de kinderen met hun hoofden in water ondergedompeld als ze slaperig begonnen te worden. De kinderen werden ontzetten slecht behandeld, vaak zelfs mishandelt en Van Houten was hier fel tegen en diende in 1873 een wetsvoorstel in bij de tweede kamer.
Toen werd het van houten te veel en hij maakte een voorstel
dat fabrieken kinderen jonger dan 12 jaar niet in dienst mochten nemen de wet had in het begin niet of nauwelijks effect vanwege de slechte controle en zodoende werd in in 1987enquête gehouden. De maatregel die er op grond van deze enquête kwam is de invoering van de arbeidsinspectie.
Van Houten had een aantal redenen om het wetvoorstel tegen kinderarbeid in te dienen. Dit waren de volgende:
• Latere arbeidersgeneraties zouden meer presteren, wanneer ze in hun jeugd niet te vroeg begonnen waren met werken en dus ook gelegenheid hadden gehad iets te leren.
• Er zou een grotere vraag naar volwassen arbeidskrachten ontstaan, wanneer de arbeid van kinderen beneden een bepaalde leeftijd verboden werd.
• Het zou voor de arbeiders minder voordelig zijn kinderen voort te brengen, omdat kinderen dan geen bron van inkomsten meer zouden zijn, maar een kostenpost.
″De Staat behoort volgens de Memorie van Toelichting zorg te dragen dat overal voldoende lager onderwijs kan worden genoten, ook voor minvermogenden. In het verlengde van deze zorg voor opleiding van de kinderen was het doel van de kinderwet alleen een betere behartiging van de vanouds noodzakelijk op de staat rustende plicht om kinderen te beschermen tegen misbruik van de bij de wet aan ouders en voogden toegekende macht, aan welk misbruik de werkgevers zich medeplichtig maakten.″
Op grond van Kerkdijk's zienswijze wordt gesteld dat Van Houten met zijn stellingname rond de kinderwet een voorhoedepositie met betrekking tot de staatstussenkomst heeft ingenomen . Toch was Van Houten's standpunt dat de kwestie niet was: al dan niet een arbeidsorganisatie te krijgen, maar de arbeidsorganisatie, zoals geregeld in de gehele wetgeving, vooral de burgelijke- en strafwetgeving, te verbeteren. Uitbereiding van rechtstreekse staatstussenkomst met het arbeidsleven lag dan ook niet in Van Houten's gedachtegang. Het doel van de kinderwet was alleen een betere behartiging van de vanouds noodzakelijk op de staat rustende plicht om kinderen te beschermen tegen misbruik van de bij de wet aan ouders en voogden toegekende macht, aan welk misbruik de werkgevers zich medeplichtig maakten.
De gedachtengang van Van Houten met betrekking tot de staatstussenkomst zijn beknopt weergegeven in de volgende stellingen:
1. De wetgeving en zeden moeten het streven van de markt naar de laagste kostprijs beperken, wanneer dit streven slechts met opoffering van gezondheid en verstandelijke ontwikkeling kan worden verkregen; en
2. De wetgever kan niet meer doen, dan de hoofdpunten aangeven van een op dit beginsel gevestigde arbeidsregulering; het overige moet van de vakbonden uitgaan.
Over zijn kinderwet schrijft Van Houten zelf: "Van 't geen ik ten behoeve der kinderen heb kunnen doen, blijft daarom voor mij een grote schaduwzijde, dat anderen op den gezonden stam zulke giftige loten hebben geënt. Moge een herleefde wezenlijk liberale politiek binnen niet al te langen tijd dezen weder afsnijden." (Houten, S. van, Tjeenk Willink (1903), p. 168) Nadien zijn er nog vele loten op de stam geënt: ongevallenwet, invaliditeitswet, werkloosheidswet, arbeidsongeschiktheidswet, algemene bijstandswet, Arbo-wet etc..
Het belang van de kinderwet van Van Houten voor de sociale zekerheid is juist dat het - klaarblijkelijk onbedoeld - de weg vrijmaakte voor staatstussenkomst op het terrein van arbeid en uiteindelijk sociale zekerheid. Zoals uit bovenstaande uiteenzetting blijkt zal Van Houten zich niet vereerd voelen met een dergelijk wapenfeit. Hij kon het niet vinden met enig Ministerie of politieke groepering. Van Houten heeft zich door zijn hele politieke alle vormen van staatstussenkomst en sociale wetgeving, o.a.: de leerplichtwet, de ongevallenwet, de woningwet en de wet op het arbeidscontract. (Bos, G.M., Muusses (1952), p.44-45) De conclusie van achtereenvolgens Kerkdijk en Roebroek dat Van Houten met zijn stellingname
REACTIES
1 seconde geleden