Het Nieuwe Testament

Beoordeling 5.3
Foto van een scholier
  • Werkstuk door een scholier
  • 6e klas vwo | 8516 woorden
  • 5 maart 2002
  • 79 keer beoordeeld
Cijfer 5.3
79 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Inleiding Voor onze P.O. hebben we gekozen voor het onderwerp: Het ontstaan van het Nieuwe Testament. Dit hebben wij gedaan omdat onze kennis over het christendom vrij gering is en van de bijbel weten (wisten) wij niet veel. Wij hebben meteen geconcludeerd dat als we iets willen schrijven over het ontstaan van het Nieuwe Testament, we beter eerst iets kunnen vertellen over het Oude Testament. Dit doen we omdat veel van het Nieuwe Testament uit het Oude Testament komt. Vervolgens gaan we het hebben over de periode tussen het Oude en Nieuwe Testament, waarna we overgaan op de geboorte van Jezus. Na Jezus’ geboorte en het leven van hem te hebben beschreven, hebben we het over de discipelen van Jezus die zijn boodschap over de wereld te verspreiden. Tot dusver hebben we vooral vertelt in een verhalend wijze, maar in het hoofdstukje, de schrijvers en samenstellers van het Nieuwe Testament, gaan we over op een feitelijke uiteenzetting. We hebben er voor gekozen om niet met hoofd- en deelvragen te werken, maar zoals we al eerder verteld hebben, voor een verhalende structuur. Om u toch een idee te geven wat we hebben bestudeert, geven we hieronder in het kort, enkele deelvragen die je bij sommige hoofdstukken kunt bedenken. Ø Het Oude Testament: de geschiedenis van Israël. Welke invloed had het Oude Testament in het ontstaan van het Nieuwe Testament? Ø De periode tussen het Oude en Nieuwe Testament. Welke gebeurtenissen waren van belang voor het ontstaan van het Nieuwe Testament? Ø De opkomende Kerk
Waar waren de zendingsreizen van de discipelen van Jezus op gericht? We hopen dat U van onze P.O. geniet en dat dat resulteert in een hoog cijfer. Genesis, het eerste bijbelboek, begint met het verhaal over de schepping en Adam en Eva, Kaïn en Abel, Enoch en Noach. Pas in het elfde hoofdstuk lezen we over de directe herkomst van het joden- en christendom. Circa tweeduizend jaar voor de geboorte van Christus roept God Abram, later Abraham genoemd, op om zijn vruchtbare geboortegrond (een plaatsje in Irak) te verlaten en richting het oosten naar de Middellandse Zee te trekken. Abram reisde naar het land Kanaän, het latere Palestina, een gebied dat nu grotendeels binnen de staat Israël ligt. Hoewel het slechts 26.000 km² groot was, maakte de ligging - het gebied waar Afrika, Europa en Azië samenkomen – het zowel in de Oude als in de Nieuwe Wereld tot een centrum van handel en ideeën. Objectief gezien zouden we zeggen dat Abraham een haastige en roekeloze beslissing heeft genomen om zijn huis te verlaten en naar een compleet onbekend en vijandig gebied te gaan. In Genesis staat dat hij stamhoofd was en dat hij uit een welgestelde familie kwam. Hiermee wordt volgens ons bedoeld dat zijn drijfveren om naar het onbekende land te gaan anders waren dan de meeste migranten, die meestal naar een ander land gaan om hun fortuin zoeken. Abrahams rotsvaste geloof in God en zijn overtuiging dat Gods beloften uit zouden komen, waren blijfbaar de enige impuls die hij nodig had. Het verbond van God met Abraham staat beschreven in het twaalfde hoofdstuk van Genesis: “de Heer zei tegen Abram;” Trek weg uit uw land, uw stam en ouderlijk huis, naar het land dat Ik u zal aanwijzen. Ik zal een groot volk van u maken. Ik zal u zegenen en uw naam groot maken, zodat u een zegen zult zijn. Ik zal degenen zegenen die u zegenen, maar degenen die u verwenst zal Ik vervloeken. In u zullen alle geslachten op aarde worden gezegend”. Vervolgens staat er in Genesis dat Abraham op 75-jarige leeftijd met zijn vrouw naar Kanaän vertrok, zoals de Heer hem opgedragen had. Tegen de tijd dat Abraham 99 jaar is, heeft God zijn belofte nog twee keer herhaald en bevestigt naar Abraham gelooft niet meer in het vaderschap. Maar God verscheen voor hem en zei:” Ik ben God de Almachtige, richt uw schreden naar mij en gedraag u onberispelijk…uw naam zal Abraham zijn, want Ik heb u vader gemaakt van vele volken.” En zo kregen Abraham, honderd jaar oud, en zijn vrouw, die negentig was, een zoon die ze Izaäk noemden. De volwassen Izaäk was een integer en geduldig mens. Hij trouwde met Rebekka en zij schonk hem een tweeling, Jakob en Esau. Door bedrog stal Jakob het eerstgeboorterecht van Esau en erfde daarmee de beloften die god aan Abraham had gegeven. Later had Jakob een ontmoeting met God, die zijn leven veranderde: hij werd een gelovig en eerwaardig man. Daarna noemde God Jakob ‘Israël’ wat nog steeds naam is van het land van het joodse volk.
Jozef in Egypte Jakob had van zijn twaalf zonen Jozef het liefst. Hierdoor werden de andere broers jaloers – zij verkochten hem als slaaf naar Egypte. Zo bereidden de broers de weg voor de uittocht uit Egypte. Jozef was dan wel als slaaf naar Egypte gebracht en in de gevangenis gegooid nadat hij vals beschuldigd was door de vrouw van zijn meester Potifar, commandant van Farao’s lijfwacht, maar door zijn wijsheid en de gunst van God verkreeg hij weer de vrijheid. Jozef promoveerde tot onderkoning en was alleen aan de farao verantwoording schuldig. Zijn inzichten, hem door God gegeven, en vroomheid kwamen hem en het Egyptische volk ten goede tijdens een erge hongersnood die het gebied zeven jaar lang teisterde. Door zijn bedachtzame beleid had hij zich op deze ramp voorbereid en had graan opgeslagen. Jozef kon op die manier de Egyptenaren redden en ook zijn eigen familieleden door deze, na een dramatische hereniging met zijn broers, naar Egypte te halen. Jozefs familie was welkom in Egypte. Het warme welkom dat ze kregen, was vooral te danken aan Jozefs status, maar ook aan de toen heersende klasse, de Hykos, het Aziatische volk dat rond 1710 v.Chr. Egypte was binnen gevallen. De Hykos waren van Semitische afkomst, net als Jozefs familie, die daardoor wellicht in het voordeel was. In elk geval mochten ze zich vestigen in een vruchtbaar gebied langs de Nijl. Zo’n tweehonderd jaar later werden de Hykos verdreven en kwam er weer een autochtone Egyptische dynastie aan de macht. In het boek Exodus staat dat een onbekende Farao van de nieuwe dynastie schrok van het groeiende aantal Israëlieten en ze tot slaaf maakte, zodat ze geen bedreiging voor hem zouden zijn. De Israëlieten moesten de steden Pitom en Raämses voor de koning bouwen. Mozes en de uittocht uit Egypte Na vele jaren van vernederende armoede en onderdrukking moeten de Israëlieten wel gedacht hebben dat God zijn verbond met de aartsvaderen was vergeten. Maar God stuurde een redder in de persoon van een verlegen en onwillige Hebreeër, Mozes genaamd. Hij was opgegroeid aan het Egyptische hof , waar hij veertig jaar lang als adoptiefzoon van een van de dochters van de farao woonde. Nadat hij een Egyptenaar heeft gedood die een Israëlitische slaaf sloeg, vluchtte Mozes. Vele jaren leefde hij als een schaapsherder in de woestijn, stichtte een gezin en leefde een rustig leven. Toen hij op een dag de kudde van zijn schoonvader hoedde dichtbij de berg Sinaï, ontmoette Mozes God. Hij zag een brandende struik, die niet door het vuur verteerd werd. God droeg Mozes op terug te keren naar Egypte en zijn volk te bevrijden. Hoewel Mozes aarzelde, gehoorzaamde hij toch. Hij ging samen met zijn broer, Aäron, naar Egypte. In Egypte eiste hij dat de Farao de Israëlieten zou laten teruggaan naar het land van hun voorvaderen. De farao weigerde dit enkele malen. Uit eindelijk, nadat God alle eerstgeborenen in het land had gedood, gaf de farao toe en waren de Israëlieten vrij. De genadeslag voor de voormalige onderdrukkers kwam nadat Mozes en de zijnen de Rode Zee waren overgestoken. In Exodus staat dat God het water splitste, zodat het hele Hebreeuwse volk een veilige doorgang had over droog land. De farao, die spijt had gekregen van zijn toegeeflijkheid en de Israëlieten inmiddels met een groot achtervolgde, beval zijn soldaten het volk te volgen. Nadat de Israëlieten veilig aan de overkant waren aangekomen, sloot God de zee rond het Egyptische leger. Met Mozes als instrument leidde god de Israëlieten door de woestijn tot ze bij de berg Sinaï aankwamen, waar ze de tien geboden ontvingen, de gedragsregels en voorschriften voor de juiste godsdienstoefening. > Het beloofde land Nadat het vol de wet had ontvangen, zou het rechtstreeks naar Kanaän, het beloofde land, trekken en het gebied bezetten dat God aan Abraham had beloofd. Maar doordat de Hebreeërs onwijs zeurden, liet God ze veertig jaar in de woestijn rond dwalen. Aan het eind van de periode stierf Mozes, met Kanaän in het zicht. Jozua was de man die God aanwees als Mozes’ opvolger. Jozua bleek een uitstekend geestelijk leider en militair strateeg te zijn. Hij stampte een Israëlitisch leger uit de grond en behaalde over winningen door geheel Palestina. Op deze manier kregen de mensen eindelijk toch het land dat door Gods verbond met Abraham eeuwen geleden waren beloofd. Israël werd op gedeeld in 12 stammen en die werden geregeerd door rechters. Tweehonderd jaar lang leefden de Israëlieten vredig volgens de wetten die God via Mozes had gesteld. De Israëlieten wilden echter een koning en ondanks alle profetische waarschuwingen, werd Saul die eerste koning van Israël. De man bleek geen geestelijk leider te zijn en maakte er een potje van. Hij stierf op het slagveld en werd opgevolgd door David, Israëls grootste koning. David bracht het land naar een periode van spirituele en politieke stabiliteit. David had een trouwe en innige band met God, iets wat niet gezegd kan worden over zijn opvolger, Salomo, zijn zoon. Salaam keerde zich af van het heilige pad en werd zelfzuchtig en ijdel. Na zijn dood werd Israël opgedeeld in twee stukken. Israël en Judea. Judea was kleiner dan Israël, maar wist toch een eeuw na de dood van Salomo Israël te veroveren. In 722 v.Chr. viel Assyrië het noordelijke koninkrijk binnen, verwoestte het en verjoeg de bevolking, terwijl vreemdelingen zich in het land vestigden. In 597v.Chr. werd Judea door de Babyloniërs aangevallen onder aanvoering van Nebukadnezar. Tien jaar later kwam Judea in opstand en verwoestte Nebukadnezar Jeruzalem, maakte de tempel met de grond gelijk en leidde de bevolking in ballingschap naar Babylon. Israël en Judea waren herhaaldelijk ongehoorzaam geweest aan de Thora, de profeten en de rechters die God had aangesteld om over hen te regeren. Zelfs de koningen waren afgevallen van het geloof. Toch behield een kleine groep uit Judea zijn culturele en religieuze identiteit tijdens de ballingschap in Babylon. Deze mensen baden dat ze terug mogen keren naar hun land. Cyrus en de terugkeer uit ballingschap Na Nebukadnezars dood raakte het Babylonische Rijk in verval en een paar jaar later werd het veroverd door Cyrus van Perzië. Cyrus gaf de ballingschap levende volken toestemming naar hun vaderland terug te keren. Hoewel de meeste joodse ballingen besloten te blijven, keerden in 539 v.Chr. zo’n 50.000 joden terug naar Palestina. Wat de joodse ballingen in Jeruzalem vonden, was ontmoedigend. De tempel en de stadsmuren moesten herbouwd worden, de joden werden bedreigd door vijandige omwonenden en ze hadden weinig om van et leven. Al snel vervielen de mensen in hun wanhoop tot afgoderij. Toen Nehemia, de wijnschenker van Perzische koning Artaxerxes I, hoorde wat er in Jeruzalem gebeurde, maakte hij zich ernstig zorgen. Na een aantal maanden te hebben gevast en gebeden, vroeg hij Artaxerxes of hij naar zijn vaderland terug mocht keren. De koning willigde zijn verzoek in en stuurde hem als gevolmachtigde van de koning naar Jeruzalem. Nehemia was een zeer bekwaam leider en kweekte saamhorigheid tijdens de herbouw van de tempel en de stadsmuren. Ondanks plaatselijke tegenstand werd Jeruzalem binnen 52 dagen herbouwd. Nehemia zorgde samen met de priester Ezra voor geestelijke hervormingen en opleving. In de tijd tussen het Oude en het Nieuwe Testament verschijnt een aantal militaire, politieke en religieuze figuren die blijvende invloed zijn op de geschiedenis. De eerst is Alexander de Grote. In 336 v.Chr. toen hij nog maar twintig jaar oud was, volgde hij zijn vader Filippus op als koning van Macedonië. Filippus had een eenheidsstaat van Griekse stadstaten gemaakt met het doel Perzië binnen te vallen. Zijn vroege dood zadelde zijn zoon op met de troon en toen hij in 334 v.Chr. de macht in Europa had gekregen, begon hij aan een aantal briljante militaire expedities tegen koning Darius en diens Perzische Rijk. Alexander behaalde de ene fenomenale overwinning naar de ander. Hij trok door naar het zuiden en nam eerst de stad Tyrus in, versloeg daarna Egypte en stichtte Alexandrië de beroemde naar hem vernoemde stad. In 331 v.Chr. werd Alexander de nieuwe heerser van het Perzische Rijk. Toen hij in 323 v.Chr. stierf had hij een gebied in handen dat zich uitstrekte van Griekenland tot de noordelijke grens van India. Alleen de oorlogszeges zijn al bijzonder, maar Alexanders blijvende invloed is vooral te danken aan de verspreiding van de Griekse filosofie, taal en cultuur. De hellenisering van het Oosten was in de honderd jaar na zijn dood zo groot, dat zeventig joodse geleerden uit Alexandrië opdracht kregen om het Oude Testament in het Grieks te vertalen. Hun werk staat bekend als ‘Septuaginta’ en werd vaak door de schrijvers van het Nieuwe Testament gebruikt als ze het Oude testament citeerden. Bovendien heeft het boek geleerden geholpen om de betekenis van veel vage Hebreeuwse formuleringen te doorgronden door ze te vergelijken met bekende Griekse uitdrukkingen. Alexander werd opgevolgd door zijn generaals Ptolemeüs, die Egypte bestuurde, en Seleucus, die over Babylon heerste. Hun opvolgers vochten om het bestuur over de neutrale landen Fenicië en Palestina, die tussen hun rijken lagen. De Seleuciden kregen in 198 v.Chr. de macht over dit gebied. Onder Antiochus III, beter bekend als Antiochus de Grote, behandelden de Seleuciden de joden nog met eerbied en rechtvaardigheid, maar zijn opvolger, Antiochus IV Epiphanes, wilde zijn rijk totaal helleniseren. De joodse opstand Sommige joden juichten deze veranderingen toe, maar de meeste burgers gingen gebukt onder het bewind van Antionus IV. Niet alleen werden de stadsmuren van Jeruzalem verwoest, ook werden vele joden vervolgd en gedood. De tempel werd gebruikt voor heidense praktijken en het jodendom werd verboden. De commotie door deze onderdrukking ging over in openlijk verzet toen de priester Mattatias een officier doodde die de tempel had opgeëist voor heidense doeleindende. Mattatias en zijn vijf zonen vluchtten de stad uit, maar formeerden een guerrillaleger van fanatiekelingen. Na de dood van Mattatias nam zijn zoon Judas de leiding van de opstand over. Hij stond bekend als de ‘Makkabee’, de hamer, vanwege zijn scherpe militaire inzichten en zijn talent om snel en doortastend toe te slaan. Judas haalde overwinningen op grotere en beter bewapende legers dan de zijne. In 165 v.Chr. had de Makkabeese opstand de vrijheid van religie voor het joodse volk hersteld. De afgoden waren uit de tempel verwijderd en er werden alleen offers aan God gebracht. Deze gebeurtenis wordt nu nog door de joden gevierd met het chanoekafeest, het ‘inwijdingsfeest’. De Makkabeeën regeerden bijna een eeuw lang in Palestina, totdat onkunde, corruptie en burgeroorlog het land verzwakte. Een verovering leek onvermijdelijk en in 63 v.Chr. kreeg de Romeinse generaal Pompejus zonder al te veel moeite Jeruzalem in handen. Al snel kwam het hele gebied onder Romeins bestuur, In 46 v.Chr. werd de jonge Herodes, later bekend als Herodes de Grote, gouverneur van Galilea. Nog geen tien jaar later werd deze hardvochtige man na een bloedige strijd tot koning gekroond. Het religieuze klimaat in Palestina was in deze periode ook vol beroering. Er waren vijf belangrijke religieuze partijen, die allemaal een rol zouden spelen in het leven van Christus en de ontwikkeling van de vroege kerk: de Farizeeën, de Sadduceeën, de Essenen, de Herodianen en de Zeloten. Drie van de ze groepen waren meer politiek dan religieus geaard. De Sadduceeën en de Herodianen kwamen uit gegoede aristocratische kringen. De Sadduceeën domineerden de tempel en het Sanhedrin, de hoogste rechtelijke, religieuze en bestuurlijke macht van de joden. De Herodianen, de partij rond de koning Herodes, waren meer geïnteresseerd in behoud van de status-quo met het Romeinse bestuur dan de Sadduceeën, maar beide partijen hadden een gezamenlijk doel in het behoud van hun elitaire plaats in de samenleving. De zeloten bevonden zich aan het andere uiterste van het politieke vlak. De oprichter was Judas de Galilieeër en hun doel was Rome ten val te brengen, waarbij ze terreur niet uit de weg gingen. Ook vochten ze voor herstel van de joodse autoriteit in Palestina. De Farizeeën en Essenen waren ook elkaars tegenpolen, maar hadden beide een diep religieuze achtergrond. De Farizeeën waren een uiterst vrome, wettische en zelfingenomen groepering die iedereen verachtte die niet aan hun plichtsgetrouwe interpretatie en in achtneming van religieuze en ceremoniële praktijken kon voldoen. Ze geloofden namelijk dat de traditionele interpretatie van de Thora bindend was. Jezus beste stempelde ze later herhaaldelijk als hypocrieten en slaven van de wetten die ze gehoorzaamden. De Essenen waren ook extremistisch in hun navolging van de Thora, maar omdat ze zich isoleerden en hun leven wijdden aan gebed en studie, hadden ze weinig invloed op het dagelijks joodse leven.
De opkomst en macht van Rome. Ondanks de religieuze en politieke confrontaties in de Palestijnse samenleving in de jaren voor de Christus, twijfelde niemand eraan dat de werkelijke macht in Rome lag. Acht eeuwen nadat de stad volgens de legende gesticht was op de zeven heuvels aan de Tiber, was het Romeinse Rijk een wereldmacht geworden. Aanvankelijk werd het geregeerd door opeenvolgende Etruskische hoofdmannen, maar de Romeinen brachten deze wrede bestuurders in 509 v.Chr. ten val en stelden een republiek in. Rome tekende enkele handelsovereenkomsten, waardoor de handelspositie nog sterker werd. Zijn grootste rivaal was de Noord-Afrikaanse staat Carthago, die voer een periode van honderd jaar drie keer tegen Rome ten strijde trok in de zogenaamde Punische Oorlogen. In 146 v.Chr. verwoestte het Romeinse leger Carthago en dwong het Romeinse gezag te aanvaarden. Rome heerste ook al over Italië, Sicilië, Sardinië, Corsica en delen van Spanje. De Romeinse legers trokken vervolgens richting het oosten naar Azië en namen Illyrië, Macedonië en een groot deel van Griekenland in. Rond 50 v.Chr. had Rome het gehele Middellandse-Zeegebied in handen en was het hard bezig zich uit te breiden naar het noorden door Gallië (het huidige Frankrijk) te veroveren en vestigen in Brittanië (Engeland) op te zetten. Julius Caesar, de Romeinse generaal, staatsman en historicus probeerde alleenheerser te worden over de verstrooide Romeinse provincies. Hij speelde dit klaar door zijn vijanden, inclusief Pomejus, te doden en een eind te maken aan de republikeinse staatsvorm. Op 15 maart 44 v.Chr. werd Caesar vermoord door Brutus, Cassius en andere republikeinen die tegen de absolute macht waren. Er volgde een periode van bondgenootschappen, verraad en oorlogen. Marcus Antonius, die zich de macht had toegeëigend, werd in 31 v.Chr. verslagen door Caesars achterneef, Octavianus. Octavianus schafte voorgoed de republiek af en werd de eerste Romeinse keizer. Hij benoemde zichzelf tot Augustus, ‘de verhevene’. Herodes politieke inzichten kwamen hem goed van pas in deze onrustige tijd. Hij sloot een verbond met Antonius, die het oostelijke deel van het rijk bestuurde en daarmee heerser was over Syrië, Galilea en Judea. Toen Octavianus in 31 v.Chr. Antonius versloeg bij Actium, papte Herodes aan met de nieuwe alleenheerser en behield zijn status als ‘koning van de joden’. Het wrede bewind van Herodes kwam in 4 v.Chr. tot een bloederig einde en zijn koninkrijk werd verdeeld onder zijn nog levende zonen. Aan het eind van zijn leven liepen zijn achterdocht en zijn gewetenloosheid volledig uit de hand. Vijf dagen voor zijn dood vermoordde hij Antipater, zijn zoon en opvolger. Ook zette hij vooraanstaande joodse leiders en geleerden gevangen en beval dat ze geëxecuteerd moesten worden zodat hij stierf. Zo verzekerde hij zichzelf dat het volk om zijn dood zou treuren. De evangeliën beginnen pas echt met het verhaal van het leven en werk van Jezus als hij ongeveer dertig jaar is. Zijn inwijding begint met zijn doop door Johannes de Doper. Johannes was de zoon van Elisabeth, de nicht van Maria, en hij was een befaamd profeet die berouwvolle zondaren doopte in het modderige water van de Jordaan. Zijn roeping was al voorspeld door de profeet Jesaja: “Luister, iemand roept: ‘Bereid de Heer een weg in de woestijn, in het dorre land, een rechte baan voor onze God”. Johannes profeteerde over het oordeel en de toorn van God en de komende Messias die, zoals hij verkondigde, zich al onder hen bevond. Toen Jezus op de over van de Jordaan stond en vroeg om gedoopt te worden, herkende Johannes hem als de beloofde verlosser. Hij weigerde eerst, want , meende hij:” Ik zou door U gedoopt moeten worden en U komt naar mij?”. Maar Jezus bleef erbij dat het goed was. Toen Jezus gedoopt was opende de hemelen zich en daalde de geest van God op hem neer in de vorm van een duif. Een stem uit de hemel zei: “Dit is mijn geliefde Zoon, in wie Ik vreugde vind”. Na zijn doop en kort voordat hij met zijn prediking begon, trok Jezus de woestijn in en werd op de proef gesteld door Satan. Deze confrontatie tussen goed en slecht op een moment dat Jezus lichamelijk verzwakt was door de vastenperiode van veertig dagen en nachten, vertegenwoordigt de strijd die al sinds de schepping bestaat tussen het koninkrijk van het licht en dat van de duisternis. Eerst probeerde de duivel hem et verleiden tot het stillen van zijn aardse honger. Jezus antwoordde dat alleen Gods woord in alle menselijke behoeften kan voorzien. Vervolgens vroeg Satan aan Jezus om van het dak van de hemel te springen en zich door de engelen te laten beschermen en zo te bewijzen dat hij de zoon van God is. Jezus antwoordde met het citaat uit Deuteronomium:” Stek de Heer uw God niet op de proef”. Ten slotte liet Satan Jezus de landen op aarde zien en zei:” Dit alles zal ik U geven als U voor mij en aanbidding neervalt.” Jezus weigerde zich in te laten met het kwaad en beval de verzoeker weg te gaan. Jezus reactie op de beproeving en zijn afwijzing van Satans bedrog, bevestigde Gods plan voor zijn leven en werk. Discipelen van Jezus Van circa 27-30 n.Chr. preekte Jezus door heel Palestina en verzameld hij een vaste groep volgelingen: de discipelen. Op Mattheus na, die tolheffer was, en degenen van wie het beroep niet wordt vermeld, waren deze mannen allemaal ongeschoolde vissers. Hun ruwe gewoonten en onvermogen om de boodschap van Jezus altijd goed te begrijpen, frustreerde hem soms. Vaak maakten ze om niks ruzie en soms veroorzaakten ze verdeeldheid om hen heen. Maar Jezus wist welke beproevingen en ellende hem te wachten stonden en had mensen nodig die zich staande konden houden tijdens vervolging en die bereid waren om, als hij er niet meer was, gevaarlijke zendingstochten te ondernemen. Op de verrader Judas na maakten alle discipelen een geestelijke groei door en konden ze uiteindelijk in de hele wereld de basis leggen voor de Kerk. Hoewel Jezus met autoriteit en kennis sprak, gebruikte hij eenvoudige preken om zijn volgelingen te onderwijzen, te corrigeren en te verheffen. De essentie van zijn boodschap was: “Bekeer u, want het koninkrijk der hemelen is ophanden”. Jezus boeide zijn publiek met onderhoudende en leerzame verhalen en parabelen in plaats van theologische verhandelingen. Elke vergelijking verduidelijkt een idee, zoals gehoorzaamheid, gebed, nederigheid, rijkdom, Gods liefde, dankbaarheid en wederkeer van Christus om gelovigen te verzamelen. In zijn vergelijkingen en andere onderwijzingen viel Jezus herhaaldelijk de schijnheiligheid van de religieuze leiders aan. De Farizeeën en leermeesters in de religieuze wetten hadden vaak geklaagd dat hij omging met schurken als tolheffers en ander geboefte en zelfs met hen at. Een ander thema van Jezus onderwijzingen is het koninkrijk is het koninkrijk van god of het koninkrijk in de hemel waar God reageert; daar zullen de nederigen en deemoedigen geëerd worden en de gewichtigen vernederd, en hij die de eerste wil zijn zal ieders dienaar zijn. Een moderne schrijver noemde het zelfs ‘’ het ondersteboven koninkrijk ’’, omdat het alle wezenlijke kenmerken van de ons bekende grootmachten omkeert. De wonderen van Jezus. Jezus deed ontelbare wonderen waarbij hij zieken en verlamden genas en mensen hoop en de zekerheid gaf dat degene naar wie ze waren komen luisteren niet de zoveelste praatjesmaker was. Zijn wonderen zijn in twee categorieën te verdelen: die waarbij hij lichamelijke en geestelijke hulp biedt en die waarbij hij zijn goddelijkheid bewijst. Zijn eerste wonder verrichte hij op verzoek van zijn moeder: op een bruiloft in Kana veranderde hij water in wijn. Met dit gebaar kon Jezus de gastheer behoeden voor een pijnlijke situatie. Latere wonderen lieten ook nog zien hoe hij meeleefde met de mensheid. Door zijn vriend Lazarus uit de dood op te wekken of een storm op zee te laten liggen, bevestigde hij zijn goddelijkheid en zijn macht over de hele schepping. Jezus’ woorden en daden en de drommen mensen die hem volgden, maakten de schriftgeleerden en Farizeeën steeds kwader. Ze zagen hem als een bedreiging voor hun autoriteit en door zijn standjes voelden ze zich beledigd. Wat ze nog het kwaadst maakte, was dat hij zichzelf de ‘Messias’ noemde. De samenzweerders beraamden een plan om Jezus uit te schakelen. Zijn populariteit bij de massa werd ook wat minder nadat gebleken was dat hij niet een politieke Messias was die het volk zou bevrijden van het juk van Rome. Herhaaldelijk hamerde hij erop dat zijn koninkrijk niet op aarde zou zijn en dat hij zich net als iedereen moest onderwerpen aan de wetten van de machthebbers. Alleen de hardnekkige kern, de twaalf mannen die hij zelf had uitgekozen, bleef hem trouw. Ze waren getuigen geweest toen hij beschreef welke zegeningen degenen die hem volgden te wachten stonden. Later voegden zich nog andere predikers bij de twaalf, zoals Maria Magdalena en Maria en Martha. Judas Iskariot is zeker de beruchtste persoon die zich tegen Jezus keerde. Zijn verraad werd door Jezus aan het licht gebracht tijdens het laatste avondmaal dat Jezus met zijn discipelen genoot vlak voor de kruisiging. De maaltijd was ter ere van het joodse paasfeest. Heel toepasselijk koos Jezus deze plechtige gelegenheid om de discipelen brood en wijn aan te bieden, die zijn lichaam en bloed voorstellen. Deze eucharistieviering of ‘dankviering’ vindt nog steeds plaats in kerken in de hele wereld om zo de dood van Jezus aan het kruis en zijn nieuwe verbond te gedenken. Arrestatie en rechtszitting van Jezus. Na de maaltijd ging Jezus met de overgebleven discipelen naar de hof van Gethsemane om te bidden. Judas, die was omgekocht met dertig zilverstukken, bracht een groep soldaten naar Jezus, die hem arresteerden, waarna de discipelen de nacht in vluchtten. Zelfs Petrus, die slechts een paar uur eerder Jezus van zijn steun had verzekerd, ontkende dat hij hem ooit had gekend. Aan het eind was Jezus moederziel alleen. Na zijn arrestatie werd Jezus voor Kajafas, de hogepriester, geleid. Toen hij weigerde zijn goddelijkheid te ontkennen, werd Jezus voor het Sanhedrin gebracht. Hoewel ze hem veroordeelden, konden ze zijn terechtstelling niet voltrekken zonder de goedkeuring van de Romeinse gouverneur, Pilatus. Pilatus, die in de evangeliën wordt afgeschilderd als een man die worstelt met zijn overtuigingen, zag geen reden om Jezus te veroordelen. De religieuze leiders hadden de bevolking echter opgehitst, zodat Pilatus Jezus niet durfde te laten gaan, bang voor wat er zou gebeuren. Toen Pilatus hoorde dat Jezus uit Galilea kwam, besloot hij om het probleem aan Herodes Antpas, de tatrarch van Galilea, voor te leggen. Herodes weigerde zich met de zaak te bemoeien en stuurde de gevangene terug naar Pilatus. Met tegenzin veroordeelde Pilatus Jezus ter dood door kruisiging, maar slechts nadat hij zijn handen openlijk in onschuld had gewssen. Voor de executie werd Jezus gemarteld en vernederd door Romeinse soldaten. Na hem te hebben gegeseld en geslagen, zetten ze een doornenkroon op zijn hoofd, gaven hem een stok als scepter en begroetten hem spottend als de ‘’ koning van de joden ‘’. Daarna brachten ze hem aan een kruis genageld. De evangeliën geven een levendig beeld van de laatste uren van Jezus: de mensen joelden hem uit en aan zijn voeten stonden zijn familieleden en een paar volgelingen te huilen. Vlak bij hem dobbelden de soldaten om zijn kleren. Jezus sterft aan het kruis. In de evangeliën staan de ‘kruiswoorden’ van Jezus beschreven, de zeven uitspraken die hij aan het kruis deed. Hij vroed God zijn beulen te vergeven, hij troostte de berouwvolle dief die naast hen hing, hij vroeg Johannes om voor zijn moeder te zorgen, hij riep God aan, hij gaf uiting aan zijn fysieke lijden, hij verklaarde dat zijn taak was volbracht en ten slotte gaf hij zichzelf over aan God. Op het moment van zijn dood werd het pikdonker en in de tempel scheurde het gordijn tussen het Heilige en het Heilige der Heiligen door een aardbeving in tweeën. Veel mensen die even daarvoor nog aan Jezus hadden getwijfeld en hem hadden uitgejouwd, riepen nu dat hij waarlijk de zoon van God was geweest. De religieuze leiders hoopten echter de zaak Jezus definitief af te sluiten door wachten bij zijn graf te zetten, zodat niemand zijn lichaam kon stelen en verklaren dat hij was opgestaan. Niettemin vertelden zijn discipelen op de derde dag dat Jezus niet meer in het graf lag.
Op de derde dag zal ik weer tot leven komen. Na drie dagen in het graf te hebben gelegen, verscheen Jezus aan Maria Magdalena, Petrus, de Emmaüsgangers, vijfhonderd mensen op de berg Galilea, de elf nog levende apostelen (Judas had zichzelf opgehangen) en anderen op verschillende momenten voor zijn Hemelvaart. Of deze verslagen betrouwbaar zijn, is al heel lang het onderwerp van discussie van allerlei theologische wetenschappers overal ter wereld. Waar geen twijfel over bestaat, is dat al deze mensen geloofden dat zij de ware opgestane Heer hadden gezien. Zelfs de discipelen waren sceptisch. Maar als ze niet echt hadden geloofd en vertrouwd dat wat ze hadden gezien, gehoord en aangeraakt, echt was, dan hadden ze hun leven niet gewaagd om het evangelie te verkondigen: ‘’ Mij is alle macht gegeven in de hemel en op de aarde. Ga, en maak alle volkeren tot leerlingen; doop hem in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, en leer hem alles onderhouden wat Ik jullie, alle dagen, tot aan de voleinding van de wereld geleerd heb’’ (Mattheus 28:18-20). Met deze aansporing gingen de discipelen op weg om te getuigen van alles wat ze hadden gezien en gehoord. De wederopstanding van Jezus. De eerste taak voor de discipelen was wachten. Jezus had ze beloofd dat ze in Jeruzalem de Heilige Geest en daarmee nieuwe krachten zouden ontvangen. Op het eerste pinksterfeest na de opstanding van Jezus verzamelden zich 120 gelovigen om te bidden en Gods zegen te vragen. Vroeg in de ochtend waren de apostelen, Jezus’ moeder en zijn broers samen toen ze plotseling werden bevangen door de Heilige Geest. Ze hoorden geluiden van een sterk aanstormende windvlaag, zagen tongen van vuur en konden de taal van iedereen spreken die naar Jeruzalem was gekomen om het pinksterfeest te vieren. Kort daarna hield Petrus zijn eerste christelijke preek. De samenvatting daarvan werd een standaard voor de vroege kerk: Jezus Christus was de beloofde Messias; de religieuze leiders hadden hem onschuldig ter dood gebracht, maar Jezus was opgestaan uit de dood; en verlossing was er voor iedereen die in hem geloofde. Petrus haalde die dag zo’n drieduizend mensen over om zich in de Nieuwe Kerk te laten dopen. Het zal niemand verbazen dat de discipelen de hogepriester boos maakten. Maar, zo lezen we, de pas bekeerden verklaarden dat ze alleen God zouden gehoorzamen en Christus niet langer verloochen. Naarmate de kerk groeide, werd duidelijk dat de apostelen hulp nodig hadden om de belaagde bekeerlingen met raad en daad bij te staan. Deze personen werden diakenen genoemd. Een van de eersten was een jonge man die Stefanus heette. Na de formidabele preek en pleidooi voor het geloof voor het Sanhedrin te hebben gehouden, werd Stefanus ter dood veroordeeld door steniging. Door zijn dood verspreidden de nu openlijk vervolgde gelovigen zich, maar met hen verspreidde zich ook het geloof. De uit elkaar gedreven gelovigen wonnen vooral nieuwe bekeerlingen voor de Kerk. De bekering van Saulus. Terwijl Stefanus op sterven lag, stond dichtbij een jongen die de mantels van de beulen vasthield. Hij was de jood Saulus uit Tarsus in Klein-Azië en een leerling van de rabbijn Gamaliël. Hij genoot als Romeins burger veel privileges en leek bestemd een groot man te worden. Na Stefanus zijn dood vervolgde hij fanatiek andere christelijke gelovigen. Onderweg naar Damascus werd hij echter neergeslagen door een verblindend licht en hij hoorde de stem van de Heer, die vroeg:’’Saul, Saul, waarom vervolg jij mij’’. De blinde Saulus, later Paulus genoemd vervolgde zijn tocht naar Damascus nadat Jezus, die tegen hem sprak, dit hem had opgedragen. Daar werd hij gedoopt door Ananias en meteen kon hij weer zien, hij vertrok naar Arabië ter voorbereiding op zijn taak. Toen hij in Jeruzalem terugkeerde, werd hij met achterdocht bejegend door degenen die hij voorheen had vervolgd. Uiteindelijk werd hij geaccepteerd en zorgde Barnabas voor zijn onderhoud en vergezelde hem ook op zijn zendingsreizen. Paulus keerde terug naar Tarsus, waar hij een aantal jaren verbleef. Later vroeg Barnabas aan hem of hij hem wilde vergezellen naar Antiochië in Syrië. Deze stad werd al heel snel het centrum van het christelijke zendingswerk, vergezeld door Barnabas’ neef Johannes Marcus, die later het evangelie Marcus schreef, gingen de drie mannen op weg. Johannes Marcus nam al snel afscheid van hen en keerde terug naar Jeruzalem; later ontstond hierover wrijving tussen Paulus en Barnabas, die resulteerde in hun breuk tijdens de tweede zendingsreis. Op hun eerste reis trokken de twee mannen naar Cyprus en langs de zuidelijke kust van Klein-Azië. Ze werden verbannen uit Antiochië in Pisidië, en reisden naar het oosten. De zendingsreizen van Paulus De synode van Jeruzalem. Terwijl Paulus en Barnabas in Antiochië verbleven, ontstond er onenigheid over de besnijdenis. Sommigen predikten dat de man alleen verlost kon worden als hij besneden was volgens de wet van Mozes. Paulus en Barnabas waren het absoluut oneens over deze doctrine. Uiteindelijk legden beiden de zaak voor aan de apostelen en ouderlingen. Paulus, die zijn zendingswerk op niet-joden wilde richten nadat hij herhaaldelijk was afgewezen door joodse leiders, inclusief besnijdenis, voordat ze in aanmerking kwamen voor verlossing. Twee van de apostelen, Petrus en Jacobus, sloten zich aan bij Paulus en de conservatieve joden waren verslagen. Jacobus, de broer van Jezus, vond wel dat niet-joodse gelovigen moesten proberen hun joodse broeders en zusters niet te kwetsen, om beide kanten te vriend te houden. De synode eindigde plezierig toen Paulus en Barnabas over hun zendingsreis vertelden. De ouderlingen stonden achter het werk dat de twee mannen voor de niet-joden deden. Toen ze terugkwamen in Antiochië stelde Paulus voor om nog een reis te maken naar de nieuwe kerken in Galatië. Barnabas vond dit een goed idee maar toen hij echter besloot om Johannes Marcus mee te nemen, weigerde Paulus om te gaan en scheidden hun wegen zich. Barnabas en Johannes Marcus voeren naar Cyprus, terwijl Paulus, vergezeld door ene Silas, over land door Syrië en Cilicië naar Galatië trok. In Lystra voegde een jonge gelovige, Timotheus, zich bij Paulus en Silas en samen reisden ze naar de stad Troas. De eerste Europese kerk. In Troas had Paulus een visioen van een man die hem vroeg naar Macedonië te komen, een gebied aan de andere kant van de Egeïsche Zee, in Europa. Paulus zijn beslissing om gehoor te geven aan zijn visioen was de eerste stap voor de verspreiding van het christendom naar Europa. De eerste Europese Kerk die Paulus en Silas stichtten, was een kerk in de stad Filippi en de eerste bekeerlinge was Lydia, een rijke zakenvrouw. Vanuit Filippi trokken ze naar het westen naar Thessaloniki, waar ze ook een gemeente stichtten. Omdat plaatselijk religieuze leiders hen vervolgden, moesten ze vluchten naar Berea, waar hun een warm welkom ten deel viel. De christenen in Berea stuurden Paulus naar Athene terwijl Silas en Timotheus eerst bleven en zich later bij hem voegden. Terwijl Paulus wachtte in Athene maakte hij zich zorgen om de afgoderij die hij zag. Overal waar hij kwam, debatteerde hij met joden, godvruchtige niet-joden en epicurische en stoïsche filosofen en vertelde over de boodschap van de verlossing door Jezus. De filosofen nodigden Paulus uit te komen spreken in de Areopagus, waar zijn beroemde preek over de ware identiteit van de ‘onbekende God’ die men aanbad in Athene, met gemengde gevoelens werd ontvangen. Hoewel een paar mensen zich bekeerden, lukte het Paulus niet om een gemeente te stichtten en hij besloot om westwaarts naar Korinthe te gaan. Korinthe was berucht om zijn zedeloosheid en leek niet bepaald een aannemelijke plaats om een gemeente te stichtten. Toch lukte het Paulus om een aantal belangrijke burgers te bekeren en kerken in Korinthe en de omringende steden te vestigen. Paulus bleef er langer dan een jaar en voer toen oostwaarts naar Efeze, de hoofdstad van de Romeinse provincie Azië, tegenover Caesarea aan de andere kant van de Middellandse Zee. Later verbleef hij nog een tijdje in Jeruzalem en eindigde zijn reis dor terug te keren in Antiochië. Paulus’ derde zendingsreis bracht hem weer naar de bekende gebieden en hij besteedde veel tijd aan het aansporen van plaatselijke gelovigen. Hij reisde westelijk naar Efeze, waar hij twee jaar bleef en dagelijks in de collegezaal van Tyrannus preekte.
De brieven van Paulus. Tijdens zijn verblijf in Efeze, schreef Paulus zijn brief aan de Galaten waarin hij de genadeleer samenvat. Hij schreef ook brieven aan de gemeenten in Korinthe, nadat hij had gehoord over interne strubbelingen. Van Efeze trok hij naar Troas, Macedonië en Korinthe, waar hij de summa theologica opstelde, een brief aan de christenen in Rome met de beginselen van het geloof. Van Korinthe ging Paulus ten slotte opnieuw terug naar Jeruzalem. Hier werd hij ervan beschuldigd niet-joden mee te nemen naar de tempel, wat uitliep op zijn arrestatie en verhoor voor het Sanhedrin. Hij werd naar Caesarea gestuurd, omdat het gerucht ging dat er een complot was om hem te vermoorden. Daar zat hij twee jaar lang in de gevangenis, totdat zijn beroep dat hij als Romeins staatsburger in Rome moest worden berecht, werd ingewilligd. Bij Malta leed hij schipbreuk, waardoor hij zijn reis bijna met een jaar vertraagd werd. Toen hij eindelijk in Rome aankwam, kreeg Paulus huisarrest, maar hij mocht wel bezoek ontvangen en brieven schrijven. Waarschijnlijk schreef hij toen de brieven aan de Efeziërs, Kolossenzen en Filippenzen. Paulus schreef ook persoonlijke brieven aan Filémon, Timotheus en Titus. Hoe het afliep met Paulus is niet helemaal duidelijk. Het boek Handelingen eindigt terwijl hij nog steeds zit te wachten totdat de zaak voor Caesar komt. Volgens sommige verhalen werd hij vrijgelaten en kon hij zijn zendingswerk weer voortzetten. Maar er zijn ook verhalen dat hij op last van Nero onthoofd werd. Hoe dan ook, Paulus was na Jezus Christus zelf de invloedrijkste persoon bij de vestiging van het christelijk geloof en bij het ontwerpen van het Nieuwe Testament. Eind van de apostolische tijd. De eerste periode van de christelijke kerk, het apostolische tijdperk, eindigde aan het eind van de 1e eeuw. Hoewel de canon van het Nieuwe Testament niet eerder officieel werd erkend dan aan het eind van de 4e eeuw waren alle delen aan het eind van het apostolische tijdperk voltooid. Het eerste evangelie, geschreven door Marcus rond 65, maakte gebruik van ongeveer dezelfde bronnen als de andere twee synoptische evangeliën. Mattheus en Lucas. Het evangelie van Johannes werd later geschreven, net als het boek Openbaringen, een apocalyptisch visioen dat was bedoeld om de vervolgde Kerk een hart onder de riem te steken. Het boek Handelingen, de brieven van Paulus, Jacobus, Petrus en Johannes en de brief aan de Hebreeërs maken het Nieuwe Testament compleet. De steen Jeruzalem, waar de opdracht tot prediking was gegeven, en Antiochië, van waaruit Paulus zijn zendingsreizen ondernam, komen prominent in beeld als centra van waaruit het christelijk geloof werd verspreid. Efeze speelde ook een belangrijke rol in de vroege Kerk, nadat de apostel Johannes daar was gaan wonen en er zijn evangelie en brieven schreef. We weten ook niet goed hoe het afliep met de oorspronkelijke discipelen, behalve dan wat er in de overlevering verteld wordt. We weten uit Handelingen dat Jacobus, de broer van Johannes, in het jaar 44 een martelaarsdood stierf op last van Koning Herides Agrippa. Petrus werd volgens Eusebius met het hoofd naar beneden gekruisigd in Rome. Andreus wordt in Rusland vereerd als de apostel die werkte en stierf in het gebied Scythia. Thomas wordt in verband gebracht met India, net als Bartholomeus. Mattheus ging mogelijk naar Ethiopië, Thaddeus naar Perzië en Jacobus, de broer van Jezus, naar Egypte. Deze toegewijde mannen ondernamen door de gebeurtenissen waar ze getuige van waren, een kruistocht die nog tot heden doorgaat. Ongeacht waar ze heengingen of hoe ze stierven, ze lieten een nieuwe generatie achter die bereid was het geloof op te pakken en, ongeacht de vele hindernissen die op hun pad kwamen, door te gaan met de verspreiding van de boodschap van Christus. De mensen die het Nieuwe Testament hebben samengesteld, hadden de oorspronkelijk geschreven handschriften (de autographa) niet, dit was ook het geval Bij het Oude Testament. Eigenlijk kan dat ook niet,het papier (papyrus) waarop de handschriften ongetwijfeld waren geschreven waren maar beperkt houdbaar. De autographa werden na verloop van tijd overgeschreven op nieuwe rollen, en dit overschrijven zette zich zo veertien eeuwen voort. De boeken van het Nieuwe Testament werden in de tweede helft van de eerste eeuw geschreven. Deze boeken waren meestal gericht aan specifieke personen: Timótheüs en de 2e en 3e brief van Johannes, maar soms waren deze boeken ook gericht op plaatselijke gemeenten: dit waren de meeste brieven van Paulus. Andere brieven richtten zich tot een veel algemenere gehoor: zoals de brief van Jacobus. De brieven zijn in veel verschillende plaatsen geschreven, sommige zijn geschreven in Jeruzalem, andere in Klein-Azië en in Zuid-Oost-Europa en sommige zijn zelfs geschreven in Rome. De plaatsen waar de brieven geschreven zijn maar ook de plaatsen waar de brieven ontvangen werden lagen ver uit elkaar. In die tijd waren er nog beperkte mogelijkheden op het gebied van de communicatie en transport dus het zal wel een tijdje hebben geduurd voordat de christelijke gemeenten kopieën van alle nieuwtestamentische bijbelboeken bezaten. Ondanks dit begonnen de eerste gemeenten al snel met het verzamelen en inbundelen van de apostolische geschriften. De Romeinen bezaten al rond het jaar 95 kopieën van de apostolische geschriften, zij hadden de brief die Paulus aan Corinthe schreef. In het Nieuwe Testament wordt aangedrongen op openbare voorlezing van alle geschriften. De apostel Paulus beveelt op verschillende plaatsen zijn brieven in het openbaar voor te lezen en verder beveelt hij dat het openbaar voorlezen van dezelfde brieven ook in verschillende gemeenten moet gebeuren. Johannes verbond met zijn boek de Openbaring een zegen aan de voorlezing van zijn boek, dit boek van Johannes was een boek gericht aan zeven verschillende gemeenten, en de gemeenten moesten het boek dan onder de verschillende gemeenten laten circuleren. Duidelijk wordt uit deze voorlezing en circulering dat de apostolische geschriften gezaghebbend waren voor alle gemeenten, maar de geschriften waren meestal aan een bepaalde gemeente gericht. Door de circulering groeiden in de vroegste christelijke gemeenten dus verzamelingen van kopieën van de nieuwtestamentische geschriften. De apostel Petrus bezat een grote verzameling brieven van Paulus en stelde deze brieven op een lijn met de andere geschriften. Dit is een goede aanwijzing dat men ook elders zulke collecties kopieën bezat, waaruit ook kan blijken dat de nieuwtestamentische schrijvers elkaar nogal vaak citeren. Al voor het einde van de eerste eeuw waren de nieuwtestamentische boeken dus niet alleen geschreven maar ook nog over bijna de hele wereld verspreid. Dit proces van kopiëring zou zich zo nog vele eeuwen voortzetten, totdat de uitvinding van de boekdrukkunst het overschrijven geheel overbodig maakte. De eerste handschriftvondsten. Op dit moment beschikt men ongeveer 5000 handschriften van het gehele of van delen van het Griekse Nieuwe Testament. Dit grote aantal handschriften is nog niet zo lang geleden zo groot geworden, en het is bovendien nog niet zo lang gelden dat de christenen nauwelijks of geen echt oude handschriften bezaten. In de 16e en 17e eeuw, toen de grote protestantse bijbelvertaling plaats vond kende men nog geen handschriften ouder dan de 11e eeuw, behalve het geschrift, Codex Bezae, dit was een handschrift uit de 6e eeuw. Voor de rest lag er een kloof van 1000 jaar tussen de autographa en de oudst bekende handschriften. Een eerste hele belangrijke gebeurtenis vond plaats in 1627 toen de Engelse koning Karel I een zeer oude Codex ten geschenke kreeg, afkomstig van het patriarch van Constantinopel., in 1078 was deze Codex in bezit gekomen van het patriarch van Alexandrië, vandaar ook de naam Codex Alexandrinus. Waarschijnlijk is deze Codex ook in Alexandrië ontstaan, in de eerste helft van de 4e eeuw. Pas in de 18e eeuw werd deze belangrijke Codex gepubliceerd, maar deze Codex had al wel hele grote speurtochten naar andere geschriften op gang gebracht. Vele geleerden hebben allerlei geschriften bij elkaar gedaan en zo ontstond er een zo volledig mogelijke catalogus van ongeveer 4000 handschriften die gepubliceerd werd in 1830-1836. Naast de Codex Alexandrinus en de Codex Bezea was de Codex Vaticanus ook een hele belangrijke ‘’tekstgetuige’’ van het Nieuwe Testament. Deze Codex bevat bijna de hele Griekse Bijbel plus de apocriefe boeken en moet tussen het jaar 325 en 350 geschreven zijn vanaf de 15e eeuw bevond dit manuscript zich in de bibliotheek van het Vaticaan, maar pas in 1889-18909 werd het in het geheel gepubliceerd. Voor deze publicatie was er weinig aandacht besteed aan dit manuscript, behalve in de korte tijd dat het handschrift als deel van Napoleons buit naar Parijs gevoerd was. Toen het na de dood van Napoleon weer terug kwam bij het Vaticaan gaven de mensen het niet meer ter inzage aan buitenlandse geleerden omdat zij er een uitgave van overwogen, dit is echter nooit gebeurd. De Papyri. Er zijn nog andere ontdekkingen geweest die van groot belang waren, namelijk de vondsten van bijbelse papyri uit de allervroegste eeuw van de geschiedenis van de christelijke kerk. Deze ontdekkingen werden gedaan in de hete, droge gebieden van Egypte, waar het papyrus, wat maar een bepaalde tijd houdbaar was, het best bewaart kon blijven. Al in de 18e eeuw en in de 19e eeuw waren verschillende oeroude handschriften in Egypte gevonden, zoals een van de Ilias van Homerus, maar de bijbeltekstcritici schonken weinig aandacht aan deze vondsten. Dit veranderde echter toen de beroemde tekstcriticus Sir Frederic Kenyon van het Britse Museum een Egyptische papyrus-rol met een werk van Aristoteles publiceerde dat men tot dusver alleen van naam gekend had. Na deze publicatie gingen de geleerden zich steeds meer richten op de graven en ashopen van Egypte, doordat de Egyptenaren de gewoonte hadden hun overledenen allerlei voorwerpen mee te geven voor het hiernamaals, zoals de geschriften van die tijd: de ashopen. De papyrusrollen werden in regenloze gebieden beter beschermd tegen de vocht, terwijl de opwaaiende zand uit de woestijn de rollen beschermde tegen de zon. In 1897 begonnen twee jong mannen te graven in een vuilnisbelt in Oxyrhynchus, een Egyptische plaats in de Libische woestijn, 15 km ten westen van de Nijl. Al gauw ontdekten zijn duizenden en duizenden papyri, vooral ook in het iets noordelijker gelegen Fayum, en daaronder werden ook enige nieuwtestamentische fragmenten aangetroffen, afkomstig uit de derde eeuw. Zij toonden direct aan, dat de Egyptische christenen in die zeer vroege tijd dezelfde tekst bezaten als wij in de grote Codices uit de vierde en vijfde eeuw. Dit was een zeer belangrijk punt omdat de kerkelijke leiders in de dagen van Constantijn de Grote beweerden drastische veranderingen in het Nieuwe Testament te hebben aangebracht. Talloze teksten hebben het tegendeel bewezen. De eenvoudige Egyptische boeren hadden dus hetzelfde Nieuwe Testament als de 20e-eeuwse geleerden. Er was nog een ander punt dat de papyri duidelijk maakte. Lange tijd hadden vele mensen gedacht dat het Nieuwe Testament geschreven was in een speciale soort ‘’taal van de Heilige Geest’’, omdat het Grieks zo afweek van het bekende klassieke Grieks. De papyri toonden echter aan dat het Nieuwe Testament geschreven was in de alledaagse omgangstaal van de eerste eeuw: de koinè Grieks. Dat was niet een ‘’ speciaal voor het Nieuwe Testament ontworpen taal’’, zoals sommige kerkvaders gemeend hadden, maar dit was het algemeen gesproken taal in het Middellandse-Zeegebied van die dagen, ook wel de taal van de markt genoemd. Toen men deze taal uit het papyri beter leerde kennen, werd men ook nieuwsgierig naar sommige uitdrukkingen in het Nieuwe Testament. Bovendien was het 1e eeuwse Grieks van het Nieuwe Testament een nieuw bewijs dat dit inderdaad in de 1e eeuw geschreven was. Zo bleken de papyri dus van grote betekenis, nog voor de grote bijbelhandschriften op dat materiaal gevonden werden. Conclusie Na zo’n lange P.O. gemaakt te hebben, kunnen we stellen dat de geboorte van Jezus en zijn toewijding om de mensen te helpen waarschijnlijk de grootste aanleiding is geweest voor het ontstaan van het Nieuwe Testament. Maar er zijn nog meerdere redenen te bedenken voor het ontstaan van het Nieuwe Testament die ook belangrijk waren. De toewijding van de discipelen van Jezus, wanneer zij niet zo sterk in hun meester hadden geloofd, dan waren Jezus’ zijn woorden met hem gestorven. Een andere factor voor het ontstaan van het Nieuwe Testament, kan je ook terug vinden in de periode voor Jezus’ geboorte. Namelijk dat de mensen van Israël zoveel ellende en onderdrukking hebben meegemaakt, dat ze graag wouden geloven dat iemand verlossing kwam brengen. Na het maken van deze P.O. zijn wij veel meer te weten gekomen over de Bijbel en het Christendom. We hebben met plezier aan deze P.O. gewerkt.
Bronnenlijst. Ø Het ontstaan van de Bijbel, eerste druk 1979, Een Uitgave van de Evangelische Omroep Ø Het ontstaan van het christendom, eerste druk 1999, Michael Collins & Matthew A.Price Ø Memo Geschiedenis voor de tweede fase, eerste druk 1999. Ø Encarta. Ø www.rug.nl Ø www.theologie.pagina.nl Wie Hoelang/ wanneer Wat is er gedaan
Jeroen en Wouter 21-2-2001, 50 min Gezocht op het internet naar informatie, zonder resultaat
Jeroen en Wouter 22-2-2001, 60 min Mails gestuurd naar hoogleraren van de theologische faculteiten
Jeroen en Wouter 6-3-2001, 90 min Naar de bibliotheek in Delfzijl geweest, boeken opgehaald, taakverdeling gemaakt. Jeroen 7-3-2001, 200 min Zijn opdrachten uit getikt. Wouter 7-3-2001, 160 min Opdrachten uit getikt, niet helemaal af
Jeroen 8-3-2001, 40 min Plaatjes tussen de teksten gescand
Wouter 8-3-2001, 60 min Teksten afgemaakt, plus teksten naar Jeroen gemaild voor plaatjes. Jeroen en Wouter 10-3-2001, 120 min Inleiding en conclusie gemaakt, plus de finishing touch!!

REACTIES

J.

J.

hey!
heel erg bedankt ik heb echt heel veel gehad aan jullie werkstuk
ik moet namelijk ook werkstuk maken over nieuwe Testament en wist echt niet waar het over ging dus dat werkstuk van jullie was wel erg handig!
tnx
wat hadden jullie eigenlijk voor cijfer ervoor?

-xxx- + groetjes jetske
havo 3

22 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.