De geschiedenis van de Heks
Een heks was in het volksgeloof een vrouw die in contact treedt met boze machten en van deze bepaalde krachten ontvangt waarmee zij mensen en dieren kan betoveren of schade berokkenen. Het geloof aan heksen komt in de gehele wereld en in alle tijden voor en wordt in alle wereldgodsdiensten aangetroffen. In het christelijk volksgeloof hield een en ander in dat heksen in verbinding stonden met de duivel. Daaruit ontstonden allerlei fantastische voorstellingen, o.a. dat dit contact ook van seksuele aard zou zijn. Heksen zouden 's nachts op bezemstelen door de lucht rijden en op gezette tijden hun heksensabbat vieren: in het Duitse volksgeloof gebeurde dit in de Walpurgisnacht (van 30 april op 1 mei) op de Blocksberg in de Harz. Vooral in de late middeleeuwen en in de 16de en 17de eeuw heeft dit bijgeloof aanleiding gegeven tot georganiseerde heksenvervolgingen, m.n. in West- en Midden-Europa. De eigenlijke heksenvervolgingen laat men beginnen met de verschijning van de Malleus maleficarum (= Heksenhamer; 1487) van de Duitse inquisiteurs Heinrich Institoris en Jakob Sprenger, waarin aanwijzingen werden gegeven voor heksenprocessen. Als voorwoord werd in dit boek opgenomen de beruchte bul Summis desiderantes affectibus (1484) van paus Innocentius VIII, waarin deze de heksenprocessen sanctioneerde. Eerst de toepassing van de inquisitoire procesorde, zoals die in de kruistocht tegen de Albigenzen (13de eeuw) voor het eerst werd gebruikt, heeft de marteling in het heksenproces mogelijk gemaakt. Een veel toegepast middel om de schuld van een van hekserij of toverij verdachte vast te stellen, was de waterproef, waarbij de verdachte met de rechterteen aan de linkerduim gebonden in het water werd geworpen. Bleef zij drijven, dan zou zij schuldig zijn. De heksenvervolging heeft de Reformatie overleefd; geen van de grote reformatoren heeft zich er daadwerkelijk tegen verzet. De ongelukkige vrouwen (van alle leeftijden) werden er door folteringen toe gebracht zoveel mogelijk medeschuldigen te noemen. Bij schuldigverklaring werden zij doorgaans verbrand, in Engeland en Amerika echter opgehangen.
Al spoedig ontstond een ware epidemie van heksenvervolgingen, vooral in Frankrijk en Duitsland, in mindere mate in de Nederlanden, waar al in 1563 de arts Johannes Wier zijn stem ertegen verhief (De praestigiis demonum). Anderen volgden hem daarin, o.a. de Leidse jurist Gerhard Tuining (1619), de Duitse jezuïet Friedrich Spee (1631) en de Haarlemse arts Abraham Palingh (1659). Toen de Amsterdamse predikant Balthasar Bekker zijn geruchtmakende De betoverde wereld (3 dln., 1691-1693) liet verschijnen, kwamen vrijwel nergens in Europa nog heksenprocessen van enige omvang voor. In Engeland hadden ze zich onder de regering van Cromwell sterker uitgebreid dan ooit tevoren. Bekkers verdienste is vooral dat hij het heksengeloof op theologische gronden heeft bestreden en het als in strijd met de bijbel en de rede scherp heeft veroordeeld. Na hem heeft de jurist Christian Thomasius uit Halle (1705) nog de heksenvervolging bestreden, die toen echter al vrijwel verdwenen was.
Met de heksenprocessen verdween echter niet het geloof in het bestaan van heksen. Tot diep in de 18de eeuw lieten van hekserij en toverij verdachten zich in een heksenwaag, o.a. te Oudewater en Schoonhoven, wegen om hun onschuld aan te tonen door het feit dat hun gewicht in overeenstemming was met de afmetingen van hun lichaam. Even veelvuldig als de euvelen waarvan men de heksen beschuldigde (ziekte en dood van mens en dier, onweer, hagelslag, misoogst, enz.), waren de methoden om heksen te onderkennen en zich voor hun hekserij te vrijwaren of de gevolgen ervan ongedaan te maken. De op weiden en grasvelden wel voorkomende kringvormige plekken waar óf geen gras groeit óf weelderiger gras dan er omheen, heten in de volksmond heksen(k)ringen en zouden ontstaan zijn doordat heksen (ook wel elfen of feeën) hier in de maneschijn hadden gedanst. In elkaar gekrulde veren, in het hoofdkussen van een zieke gevonden, heetten heksenkransen en golden als bewijs van beheksing. Hoezeer het geloof in heksen nog leeft, heeft Johann Kruse voor Duitsland (vooral Sleeswijk-Holstein) gedocumenteerd aangetoond in Hexen unter uns? (1951).
De verklaring van het geloof in heksen en de heksenvervolging is misschien eenvoudiger dan men vroeger wel gemeend heeft. Het is onjuist de heksen zonder meer als slachtoffers van een wreed bijgeloof te zien. Het blijkt nl. dat althans vele van hekserij beschuldigde vrouwen zichzelf als heks beschouwden en geloofden in de efficiëntie van hun magische praktijken. Er bestond in de middeleeuwen en nog lang daarna een uitgebreide farmacopee die met magische oogmerken werd gebruikt. Verscheidene kruiden wekken inderdaad hallucinaties op (bijv. door de lucht zweven), die doen denken aan de verhalen die over, maar ook door heksen verteld werden. Het is te begrijpen dat een samenleving die zich door magische, duistere krachten bedreigd voelde, zich daartegen met alle denkbare middelen trachtte te verdedigen. Daaraan zijn talloze onschuldigen ten offer gevallen. In recente tijd zijn enkele andere kruiden en preparaten als hallucinogeen ontdekt (marihuana, LSD, enz.), waarbij zich opnieuw het verschijnsel voordoet dat de samenleving zich tegen het gebruik daarvan heftig verzet en haar beleid verdedigt met een verwijzing naar de plicht de gebruikers tegen zichzelf te beschermen.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden