Inleiding
De Birmalijn is waarschijnlijk de vlugst aangelegde en weer afgebroken spoorlijn uit de wereldgeschiedenis. In oktober 1942 begon men met de bouw, precies een jaar later liepen de eerste, op hout gestookte locomotieven puffend en steunend door de vierhonderd kilometer jungle tussen Bankok en Rangoon, en direct na de oorlog was het alweer afgelopen. Het hout dat gebruikt was voor de bouw van de rails werd na de oorlog gebruikt door de bewoners in het gebied voor hun hutjes.
Dit onderwerp is voor iedereen die het interessant vind leuk.
Waarom is de Birmalijn aangelegd?
De Birmalijn werd op hoge snelheid gebouwd. Dat ijltempo was voor de Japanners van levensbelang. Hun legers waren tijdens de eerste oorlogsmaanden zeer snel doorgestoten, eigenlijk te snel, en vooral aan het Birmese front hadden de Japanse militairen grote bevooradingsproblemen. Om de havens van Birma te bereiken moesten hun transportschepen via Singapore zo'n tweeduizend mijl omvaren, en vooral het laatste stuk was heel erg gevaarlijk. Ten slotte werden ze in grote hoeveelheden getorpedeerd dat de Japanse werven daar niet tegenop konden bouwen. De enige oplossing was om een nieuwe aanvoerlijn over het land te aan te leggen. Het handigste was een spoorlijn vanaf Bankok naar Birma.
In Tokio werd de beslissing om de lijn aan te leggen pas in juni officieel genomen, maar al eerder waren de Japanse troepen begonnen met het bij elkaar brengen van arbeidskrachten. Het moest een enkele smalspoorlijn worden met vijftig wissel plaatsen, er moest meer dan vier miljoen kubieke meter aarde en drie miljoen kubieke meter rots verplaatst worden en er waren nog een paar honderd bruggen nodig, bijna allemaal van hout. Voor dit project had Japan nauwelijks machines die de gevangenen mochten gebruiken. Alles moest op de hand gedaan worden; doorgravingen, egaliseringen, viaducten. Dit alles kon alleen tot stand komen door keihard door te werken en veel mensen.
Hoe was het leven van de werkers?
Eerst even voor de duidelijkheid de werkers waren voornamelijk Nederlandse, Engelse, Amerikaanse en Australische krijgsgevangen. Daarbij kwamen ook nog vrijwilligers: Indiërs en Tamils, die met mooie beloften er heen waren gelokt.
De omstandigheden waarin de gevangenen op de weg naar de kampen toe en in de kampen zelf verkeerde was erbarmelijk. Niet iedereen bereikte zelfs het kamp. Veel van de soldaten die gevangen waren genomen, overleden onder weg naar hun kampen. De mannen werden gedwongen meer dan 200 kilometer in 11 dagen in de tropische hitte te lopen. Vijf dagen lang kregen zij helemaal geen eten. De dagen die daar op volgde kregen ze alleen maar een handje rijst. Wel handen ze korte rust pauzes, maar dan moesten ze wel op de weg en in de zon zitten. Wanneer zij in de schaduw wouden gaan zitten werden zij gestraft. Als ze door bezette dorpen trokken, gingen Japanse soldaten langs de weg staan en sloegen de gevangenen die langs liepen.
Gevangenen die in de vrachtschepen werden vervoerd, leden even erg. In de brandende hitte van de ruimen op elkaar gedrukt, of samengepakt op het dek zonder beschutting tegen de zon en de tropische regens, werd onder vreselijke omstandigheden gereisd. Op deze schepen werd een mager rantsoen van rijst en vis uitgedeeld, meestal slecht gekookt en er was bijna nooit genoeg water. Veel ziekten, zoals dysenterie en diarree namen als maar toe, omdat de gevangenen benedendeks moesten eten en de verdeelplaats van het eten meestal naast de afvalhoek lag. Op de reizen, die soms maandenlang duurden, moesten de gevangenen leven in viezigheid, smerige lucht, met luizen en ander ongedierte. Ondanks de verschrikkelijke omstandigheden bleven de gevangenen wel opgewekt, maar de hitte, het eindeloos wachten op eten en drinken en de angstige spanningen als de geallieerde vliegtuigen overvlogen, maakte deze reizen tot een nachtmerrie zonder einde.
De Japanners hadden in 1942 in de krijgsgevangenen een geweldige arbeidsreserve en zij besloten die te gaan gebruiken om de Siam-spoorlijn aan te leggen. Vanuit Singapore werden groepjes naar Bampong vooruitgestuurd, om daar doorgangskampen te bouwen, die de grote groepen later op moesten vangen.
Na een week in een stalen goederenwagon te hebben gezeten, waren de gevangenen in slechte conditie. In een wagon zaten meer dan 32 mannen. Ze konden dan ook niet gaan liggen. Daarbij kwam ook nog eens de intense hitte die de wagons tot ovens maakte. Na de trein reis moest men nog een heel groot stuk lopen. Ze liepen dan zo'n 18 tot 20 kilometer per dag over modderige bospaden in de stromende regen. Deze marsen waren voor de meeste een kwelling. Mensen die het niet vol hielden werden geslagen. Ook was het voedsel slecht wat leidde tot een nog slechtere conditie van de gevangenen. Niet iedereen moest dat stuk lopen. Sommigen werden per praam een eind over de rivier Kwei Noi vervoerd. Zij kregen zolang ze aan boord zaten helemaal geen eten. Het slechte eten en de lichamelijke uitputting op deze tochten waren de oorzaak van veel ziekten die met de dood eindigden, want al was de ziekte geneesbaar het klimaat zorgde er nog eens extra voor dat de wonden niet wilde helen.
Zij kwamen in gebieden waar vijf tot zes maanden moessonregens de gekapte stukken in het bos had veranderd in stinkende modderpoelen. De kampplaatsen lagen op de oostelijke oever van de Kwei Noi, waar de spoorlijn moest komen. Ondanks dat de mannen doodop waren moesten ze, zodra ze waren aangekomen, aan het werk om een soort koeliehutten te bouwen. Koelie hutten zijn bamboeconstructies van ongeveer 100 meter lang en acht meter breed met en dak van palmbladeren en met aan elke kant van de hut over de hele lengte, een anderhalve meter brede slaapbank van gevlochten bamboe. Het was een heel karwei om zo'n kamp bewoonbaar te maken voor 1000 tot 2000 man. Ze moesten dan voor genoeg slaapplaatsen, keukens en beerputten zorgen. De meeste gevangenen werden meestal voordat ze onderdak hadden al aan het werk gezet aan de weg of de spoorlijn. Het water dat uit de rivier kwam was vaak niet gefilterd of goed gekookt voordat het opgedronken werd. Daardoor kregen velen infectie door de vervuiling door de kampen hoger stroom opwaarts. Net zoals bij de reis was ook hier het eten bijna altijd onder de officiële maat. Groente kwam vaak in rottende toestand aan en in de rijst die met allerlei soorten vis was vermengd, zaten wormen. Vis, vlees, olie, zout en suiker waren er maar in kleine hoeveelheden. De mannen moesten soms maandenlang leven op niet meer dan anderhalf ons rijst per dag. Er moest gekookt worden in platte 50 liter vaten, maar ook daar waren er niet genoeg van. Ook waren er geen koks genoeg om het werk te doen, omdat de japanners slechts één of twee man wilden laten koken voor meer dan honderd man.
Het werkstuk gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden