Sporten en spieren

Beoordeling 6.2
Foto van een scholier
  • Werkstuk door een scholier
  • Klas onbekend | 3174 woorden
  • 12 oktober 2007
  • 75 keer beoordeeld
Cijfer 6.2
75 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Welke studie past bij jou? Doe de studiekeuzetest!

Twijfel je over je studiekeuze? Ontdek in drie minuten welke bacheloropleiding aan de Universiteit Twente het beste bij jouw persoonlijkheid past met de gratis studiekeuzetest.

Start de test
Sporten en spieren
Inhoud:

1.) Spiervezeltypes
1.1)rode spiervezels
1.2)witte spiervezels
1.2a) type IIA
1.2b) type IIB
1.3) verhouding tussen rode en witte spiervezels

2.) energielevering in de spiercellen
2.1) ATP-CP energiesysteem
2.2) Melkzuur-energiesysteem
2.3) Zuurstof-energiesysteem

3.) Training
3.1) aanpassing van de spieren en het skelet
3.2) aanpassing van het ademhalingstelsel
3.3) aanpassing van hart en bloedsomloop
3.4) aanpassing van de lever en de bijnierschors
3.5) aanpassing van het zenuwstelsel

4.) Voor- en nadelen van sportbeoefening
4.1) Overtraining
4.1.a) Symptomen van sympatische overtraining
4.1.b) Symptomen van parasympathise overtraining

1.) Spiervezeltypes:

Vooraleer we ingaan op de invloed van sport is het belangrijk om te weten hoe de spieren juist werken en opgebouwd zijn.
In ons lichaam kunnen we twee verschillende soorten spierezels onderscheiden die qua functie sterk verschillen: de fast-twitch-spiervezels (ook wel het type-II vezel, witte of snelle vezels genoemd) en de slow-twitch-spiervezels (ook wel type-I vezel, rode of trage vezels genoemd).
Elk spiervezeltype verreist een specifieke training.

1.1) Rode spiervezels:

De goed doorbloede rode spiervezels hebben een overwegend aërobe energielevering (met zuurstof).Daardoor bezitten deze spiervezels een groot aëroob vermogen en een beperkt anaëroob vermogen (zonder zuurstof). De rode vezels zijn bepalend voor het uithoudingsvermogen, ze werken langzaam en raken niet snel vermoeid. Vanwege deze eigenschappen zijn ze in staat een inspanning op duurniveau lang vol te houden.

1.2) Witte spiervezels:

De matig doorbloede witte spiervezels worden overwegend anaëroob van energie voorzien. De witte vezels hebben een groot anaëroob en een klein aëroob vermogen. Dit spiervezelsysteem is bepalend voor de explosiviteit of het sprintvermogen van de atleet. Felle inspanningen, die beroep doen op witte vezels, kunnen slechts kortdurend worden volgehouden. Deze vezels kunnen nog is ondergedeeld worden in:

1.2.a) Type-IIA: deze kunnen naast hun anaërobe energielevering ook overgaan op aërobe energielevering, en zodoende de type-I vezels tijdens hun aërobe inspanning steunen.
1.2.b) Type-IIB: deze zijn zuiver anaëroob en hebben voor een duurinspanning nauwelijks een functie.

1.3) De verhouding tussen rode en witte spiervezels:

Hoe groter het aantal FT-vezels, des te beter het sprintvermogen.
Tussen individuen onderling kan de verhouding tussen FT-vezels en ST-vezels sterk verschillen.
De spiervezelverdeling ligt voor een groot deel vast.
Je wordt dus als sprinter of duuratleet geboren. Later meer hierover.

2.)Energielevering in de spiercellen

Elke vorm van arbeid vergt energie.
In onze spieren wordt deze energie geleverd door drie energieleveringsystemen, elk met eigen kenmerken die kunnen worden ingezet afhankelijk van de aard van de inspanning.

2.1) ATP-CP energiesysteem:

Dit systeem bestaat uit ATP (adenosinetrifosfaat) en een andere energierijke fosfaatbinding CP (creatinefosfaat).
ATP is de directe energiebron voor spiercontractie.
Het kan zeer snel energie leveren, maar de voorraad hiervan s heel erg klein.
CP is ook instaat om vrij snel verbindingen te verbreken maar deze vrijgekomen energie kan niet onmiddellijk gebruikt worden voor spiercontractie, zijn rol is feitelijk door verbinding zo snel mogelijk weer tot ATP-vorming te bekomen.
De CP voorraad in de spier is echter ook beperkt, en de aanvulling kan niet langer dan een extra 5 tot 10 seconden worden volgehouden.
Hoewel alle spieren gebruik maken van het ATP-CP systeem, is het vermogen om hier snel gebruik van te maken afhankelijk van het spiervezeltype, hier het fast-twitch type.
Dit energiesysteem heeft voor z’n werking gaan zuurstof nodig en wordt hiervoor anaëroob genoemd.

2.2) melkzuurenergiesysteem:

Dit systeem gebruikt koolhydraten als brandstof, voornamelijk in de vorm van het in de spieren opgeslagen glycogeen.
De afbraak van dit glycogeen wordt glycogenolyse genoemd.
Dit leidt tot een proces dat glycolyse noemt, waarbij snel ATP kan worden geproduceerd, hoewel het niet zo snel gaat als bij de afbraak van CP.
Glycolyse kan zowel met als zonder zuurstof plaatsvinden.
Naarmate de intensiteit van een inspanning toeneemt bereik je uiteindelijk een punt waar de aërobe glycose de energieproductie niet meer kan bijbenen, voornamelijk omdat je niet snel genoeg zuurstof kan opnemen en naar de spiercellen transporteren.
Via een serie chemische reacties in de spiercel stelt de opbouw van melkzuur de anaërobe glycolyse in staat verder te gaan.
De accumulatie van melkzuur wordt in verband gebracht met processen in de cel die vermoeidheid veroorzaken, waardoor de effectiviteit van het melkzuurenergiesysteem tijdens de training afneemt.
Dit systeem is dus een behoorlijk snelle energieleverancier, maar het kan dit niet lang volhouden.

2.3) zuurstof-energiesysteem:

Voor de ATP-productie gebruikt dit systeem verschillende soorten brandstof, maar geeft de voorkeur aan koolhydraten en vetten.
De belangrijkste koolhydraatbron voor spierenergie tijdens inspanning is glucose, dat in de vorm van glycogeen in beperkte hoeveelheden in de spieren zit opgeslagen.
Extra glucose wordt in de vorm van glycogeen opgeslagen in de lever en wordt afgebroken als de spieren daaraan behoefte hebben, hoewel de voorraad in de lever nog beperkter is als die in de spieren.
De belangrijkste vorm van vet voor spierenergie tijdens inspanning zijn de vrije vetzuren.
Sommige vetten, de zogenaamde trigliceryden, worden in bescheiden hoeveelheden opgeslagen in de spieren en afgebroken tot vrije vetzuren voor deelname aan het zuurstof-energiesysteem.
Het meeste vet in ons lichaam is echter onderhuids en in dieper gelegen lichaamsweefsel opgeslagen, en deze bronnen kunnen flinke hoeveelheden vrije vetzuren leveren.
Eiwit wordt normaal gesproken slechts in zeer geringe mate aangesproken voor de energieproductie, maar onder bepaalde omstandigheden kan het een belangrijke vorm van energie worden voor het zuurstof-energiesysteem.

Het zuurstof-energiesysteem, de naam zegt het al, heeft een behoorlijke hoeveelheid zuurstof nodig voor de spieren om de chemische energie opgeslagen in koolhydraten en vetten vrij te maken.
In tegenstelling tot de twee anaërobe energiesystemen, is het zuurstof-energiesysteem wel aëroob.
Hoewel dit systeem niet zo snel ATP kan produceren als de twee andere anaërobe systemen, kan het in een langzamer tempo veel grotere hoeveelheden ATP leveren.
Verder hangt de snelheid waarmee dit systeem ATP kan produceren af van het type brandstof.
Koolhydraten zijn een efficiëntere vorm van brandstoffen dan vetten; maar helaas is het vermogen van het lichaam om koolhydraten op te slaan in de spieren en de lever beperkt voor duuractiviteieten terwijl het vermogen voor vet op te slaan bijna onbeperkt is.

3.) training

Nu we de werking van de spier kennen, kan dieper ingegaan worden op de invloeden van belasting van de spieren.

Het hoofdprincipe is vrij eenvoudig: als men het lichaam regelmatig inspanningen laat doen die qua duur, kracht of vaardigheid hoger liggen dan voordien spreekt man van training.
In vrijwel alle organen treden dan langzamerhand veranderingen op waardoor gemakkelijker arbeid kan worden verricht.
Deze aanpassing (adaptie) komt voor uit de homeostase, de neiging van het lichaam om lichaamsfuncties binnen bepaalde grenzen stabiel te houden.
Deze aanpassing is een belangrijk principe binnen de trainingsleer en heet supercompensatie.

De homeostase berust op de aanwezigheid van vele negatieve terugkoppelmechanismen binnen het organisme, waarin de volgende drie fasen zijn te onderscheiden:

1. detectie van de verstoring van een bepaalde bioconstante, bijv. bloedsuikerspiegel, osmolariteit van de weefselvloeistof of lichaamstemperatuur;
2. vergelijking van de gemeten waarde met de, soms genetisch vastgelegde, instelwaarde (referentiewaarde of setpoint);
3. minimalisering van de verstoring door compenserende maatregelen, bijv. verhoging van de insulineproductie bij verhoging van de bloedsuikerspiegel waardoor deze daalt, enz.

3.1) Aanpassingen van de spieren en het skelet:

Door training neemt het spiervolume toe waardoor een grotere kracht kan worden ontwikkeld.
Tijdens een belasting ontstaan kleine microscheurtjes in de spiervezels die zich achteraf extra herstellen als voorbereiding op de volgende belasting.
Tegelijk vermeerderen ook de reserves aan ATP, creatinefosfaat en glycogeen.
Een grotere hoeveelheid myoglobine die essentieel is voor het vervoer van zuurstofgas naar de celen zal ook meer zuurstofgas binden.
Rond de spiercellen ontstaan meer haarvaten.
Hierdoor wordt de aanvoer van zuurstofgas en nutriënten efficiënter en is er een snellere verwijdering van afvalstoffen mogelijk.
Vermits het maximale zuurstofverbruik van de spier vergroot, neemt ook de mogelijkheid tot energieproductie toe.
Dit heeft op zijn beurt een gunstig effect op de prestaties.
Veranderingen in de spiercel zorgen ervoor dat in een kortere tijd grotere hoeveelheden glucose kunnen omgezet worden tot melkzuur.
Voor een zelfde arbeid echter vormen getrainden minder melkzuur dan niet-getrainden.
Ze stapelen dit ook minder op.
Daardoor vertonen geoefende spieren minder snel vermoeidheid en neemt het uithoudingsvermogen toe.
De grotere krachten die op de gewrichten inwerken verhogen de stevigheid van de gewrichtsbanden en gewrichtskapsels.
In de zelfde zin ondergaan ook het kraakbeen en de botten aanpassingen.
Vooral rekoefeningen (stretching) komen de lenigheid ten goede: de hoek waarin een bepaald gewricht kan draaien wordt groter en de beweging ondervindt minder weerstand.

3.2) Aanpassingen van het ademhalingsstelsel:

De hoeveelheid lucht die gedurende een minuut wordt in- of uitgeademd, noemen we het ademminuutvolume.
In rust bedraagt het gemiddelde 5 tot 6 liter.
Tijdens inspanningen neemt het ademminuutvolume sterk toe omdat men dan sneller en dieper ademt.
Bij maximale belasting loopt die waarde op tot 180 liter bij mannen en 130 liter bij vrouwen.

Getrainde atleten vertonen bij dezelfde inspanning een kleiner ademminuutvolume dan niet-getrainden.
De luchtverversing in de longen van sportbeoefenaars gebeurt efficiënter.
Het maximale ademminuutvolume ligt bovendien beduidend hoger zodat ze meer zuurstofgas opnemen en dus ook meer glucose verbranden.
Daardoor kunnen atleten een veel grotere maximale belasting aan.

Intens gebruik van het middenrif en de tussenribspieren tijdens trainingen, doet het volume van de ademhalingsspieren aanzienlijk toenemen.
De adembewegingen worden daardoor vergemakkelijkt.

3.3)Aanpassing van hart en bloedsomloop:

Het vermogen om in de longen meer zuurstofgas op te nemen levert pas echt voordeel op als het opgenomen zuurstofgas ook sneller naar de spieren wordt gebracht.
Veranderingen in bouw en werking van het ademhalingsstelsel gaan dan ook gepaard met wijzigingen van hart en bloedsomloop.
Goed getrainde atleten ontwikkelen een typisch sporthart.
De hartspier wordt groter en het slagvolume neemt, zowel in rust als tijdens inspanning toe.
Er kan ook een verschil worden gemaakt tussen het sporthart van duursporters (lopers) en het sporthart van krachtsporters (gewichtheffers).
Zo zal het hart van de duursporters groter worden end e inhoud toenemen, tevens wordt de sierwand wat dikker om een normale wandspanning e handhaven, anders ontstaar er een groot slap hart.
Bij krachtsporters echter wordt de wand van de hartspier dikker en de hartholtes verwijden zich niet of nauwelijks.
Hierbij staat toename van de spiermassa op de voorgrond.
Bij eenzelfde arbeid klopt het hart van getrainden trager dan van niet-getrainden: de frequentie ligt lager.
Niet zelden worden bij topatleten rustfrequenties van 40 of minder slagen per minuut gemeten.
Een lage rusfrequentie is karakteristiek voor een goed getrainde persoon.
Doordat bij getrainde personen het slagvolume van het hart groter is, maar de frequentie lager, is de hoeveelheid bloed die in rust per minuut door het lichaam wordt gepompt nagenoeg dezelfde als bij niet-getrainden.
Deze hoeveelheid, hartminuutvolume genoemd, bedraagt zowat 5 tot 6 liter.
Bij zware belasting kan het hartminuutvolume van atleten oplopen tot meer dan 30 liter.
Ongetrainden vertonen waarden van 20 tot 25 liter, in eenzelfde tijdspanne wordt er minder bloed naar de spieren gepompt en zijn de prestaties geringer.
Ook in het bloed zelf treden veranderingen op als gevolg van sportbeoefening.
Het bloedvolume neemt toe en de totale hoeveelheden rode bloedcellen en hemoglobine stijgen.
Daardoor kan meer zuurstofgas worden vervoerd dat nodig is voor de energieverbranding in de spieren.
Tijdens een voldoende lang verblijf op grote hoogte treden dezelfde effecten nog sterker op.
Dit gebeurt als compensatie voor het feit dat ijlere lucht minder zuurstofgas bevat.
Om die reden gaan topatleten soms op hoogtestage.
Eens terug op zeeniveau kan het bloed dankzij het groter aantal rode bloedcellen en de gestegen hoeveelheid hemoglobine, meer zuurstofgas vervoeren.
Dat komt uiteraard de prestaties ten goede.
Dit effect kan ook vergeleken worden met epo-gebruik en bloeddoping.
Het lichaam past zich echter ook aan de normale toestand van de lucht weer aan en na enkele maanden gaat het effect van een hoogtestage geleidelijk verloren.
In de spieren zorgt een groter aantal haarvaten voor een betere doorbloeding.
Bovendien wordt de hoeveelheid bloed die naar de spieren stroomt, aangepast aan het niveau van de inspanning.
Dit kan omdat de diameter van de haarvaten in de spieren toeneemt en in de andere organen afneemt.
Bij maximale belasting stroomt tot 90 procent van het hartminuutvolume naar de actieve spieren.
In rust is dat slechts 15 tot 20 procent.
Deze aanpassing gebeurt bij sporters sneller en efficiënter dan bij niet sporters.

3.4) Aanpassing van de lever en de bijnierschors

Door een toename van het volume van de lever stijgt de glycogeenvoorraad die nodig is voor de energielevering.
Deze brandstofreserve kan bovendien sneller worden gemobiliseerd.
Omdat ook de bijnierschors groter wordt en meer glucocorticoiden produceert.

3.5) Aanpassing van het zenuwstelsel

De wijzigingen die optreden in het zenuwstelsel van sportbeoefenaars zijn bijzonder complex en vaak niet of onvolledig gekend.
Toch kunnen sporters door training zich bepaalde vaardigheden eigen maken waardoor de coördinatie van kracht, snelheid, uithoudingsvermogen en techniek optimaal verloopt.
Een speerwerper zal bijvoorbeeld trainen op kracht en snelheid maar zal ook veel aandacht besteden aan de precieze uitvoering van de juiste beweging.
Door herhaald oefenen wordt in het geheugen de opeenvolging van signalen vastgelegd die de gewenste beweging doet ontstaan.
Uiteindelijk kan daardoor een zekere automatisering worden bereikt.
Bij het trainen van explosieve bewegingen (kogelstoten), neemt de snelheid toe waarmee de spieren tot maximale arbeid kunnen aangezet worden.
Ademhaling, bloedsomloop en regeling van de lichaamstemperatuur worden sneller en effectiever bijgestuurd.

4.)Voor en nadelen van sportbeoefening

Regelmatige sportbeoefening leidt tot een algemene verbetering van het lichamelijke en geestelijke welzijn.
Vooral de heilzame invloed van recreatiesport moet onderstreept worden.
Door de intensiteit van de training en de soms zware psychische belasting zijn aan competitie- en topsport vaak nadelen verbonden.
De beoefenaar loopt een groter gevaar voor kwetsuren, stress en oververmoeidheid.
Door te eenzijdige belasting van bepaalde spierengroepen en gewrichten ontstaat vroegtijdige slijtage.

4.1) overtraining

Het kan niet vaak genoeg gezegd worden: herstel is een essentieel onderdeel van de training.
Nog veel te vaak wordt er getraind met de gedachte “hoe harder, hoe beter”, zonder voldoende aandacht voor rust en herstel.
Het gevaar voor overtraining is dan erg groot.
Zonder herstelperiode ontstaat er geen supercompensatie en geen trainingseffect.
Als de periode tussen de twee trainingen te lang gaat duren, verdwijnt het supercompensatie-effect weer.
Goed trainen is dus een kunst.
De kunst van het juist doseren, het vinden van de juiste balans tussen belasting- en herstelperiodes.
De hersteltijd is geen constant gegeven.
Per trainingsmethode verschilt de hersteltijd om supercompensatie te bekomen.

De hersteltijd is afhankelijk van:
- de gebruikte trainingsmethode
- de getraindheid van de sporter
- de mate van vermoeidheid van de sporter
- de leeftijd van de sporter
- de herstelsnelheid van de sporter

Het supercompenstaiemodel verklaart waarom trainingsbelasting die te snel wordt herhaald met te weinig rust, kan leiden tot overbelasting.
Doortrainen op deze wijze leidt uiteindelijk tot een steeds lager uitgangsniveau .
Op langere termijn leidt dit dan uiteindelijk tot overtraining.

Het hormoonstelsel en zenuwstelsel spelen een belangrijke rol bij de herstelprocessen.
Het hormonstelsel en het zenuwstelsel werken samen, maar worden weer gestuurd en gecoördineerd vanuit een centrum in de hersenen.
Dit centrum, de hypothalamus, heeft als taak het lichaam adequaat te laten reageren op moeilijke omstandigheden.
Dat kan lichamelijke inspanning zijn, zoals een zware training, maar ook psychische belasting zoals problemen in de werk- of privé-sfeer.
De hypothalamus kan een bepaalde hoeveelheid lichamelijke en psychische stress verwerken.
Wordt de grens overschreden, dan raken het zenuwstelsel en hormonenstelsel van slag.
Dat is precies wat er gebeurt bij overtraining.
Training is vaak niet de directe oorzaak van overtraining.
Bijkomende factoren spelen daarbij een grote rol.
Het kan daarbij gaan om:

- persoonlijke problemen (privé of werk)
- examenperiode
- te veel wedstrijden
- faalangst
- voedingsdeficientie
- klimaatwisseling
- jetlag
- infectieziekte
- allergische reactie
- hoogtetraining

Door deze bijkomende factoren is het lichaam tijdelijk minder zwaar te belasten.
Slaat men daar geen acht op en traint men gewoon door, ondanks de verminderde belastbaarheid, dan raakt men in een neerwaartse spiraal, wat uiteindelijk resulteert in overtraining.

Veel sporters hebben de neiging te veel en te intensief te trainen.
Daardoor ontstaat een snellere vermoeidheid en afname van het prestatieniveau.
Wordt er tijdig voldoende gerust dan zal binnen enkele dagen volledig herstel mogelijk zijn.
Veel sporters interpreteren deze snellere vermoeidheid als gevolg van onvoldoende training, waardoor de trainingsbelasting juist wordt opgeschroefd.
Hierdoor raken het zenuwstelsel en hormoonstelsel overbelast en ontstaan symptomen van het overtrainingssyndroom.
De eerste symptomen van overtraining wijzen op een versterkte activiteit van het sympathische zenuwstelsel.

4.1a) Symptomen van sympathische overtraining:

- verhoogde rustpols
- snellere vermoeidheid
- verminderde eetlust/ gewichtsverlies
- hartkloppingen
- slechte prestaties
- slaapstoornissen
- nervositeit
- snel geïrriteerd zijn
- concentratiestoornissen
- gevoel van gejaagdheid
- sneller zweten
- minder motivatie om te trainen

Bij de eerste symptomen van sympathische overtraining dient men de training direct drastisch te verminderen.
Dan zal binnen enkele weken het leed zijn geleden.
Deze vorm van overtraining zien we vooral bij sporters die met hoge intensiteit trainen.
Vooral intensieve intervaltrainingen die te vaak worden uitgevoerd zijn berucht.
Deze trainingen vragen een lang herstel van ongeveer drie dagen.
Het aantal intensieve intervaltrainingen, inclusief wedstrijden, mag niet meer dan twee per week bedragen.

Slaat men geen acht op symptomen van sympathische overtraining en blijft de belasting doorgaan, dan kan het overtrainingsbeeld tegenovergestelde verschijnselen gaan vertonen.
In deze situatie raakt het hormoon- en zenuwstelsel uitgeput.
Het parasympathische zenuwstelsel overheerst nu.
Deze vorm van overtraining heet daarom parasympathische overtraining.

4.1b) Symptomen van parasympathische overtraining:

- meer trainingszin
- eetlust weer normaal
- rustpols lager dan normaal
- prestaties slecht
- depressie
- vermoeidheid
- slaperigheid
- lethargie (geestelijke ongevoeligheid, ziekelijke slaapzucht)
- lage bloeddruk
- hypoglycaemie (ziektebeeld lijkend op diabetes)

De parasympathische vorm van overtraining zien we vaak bij duursporters die trainen met een grote trainingsomvang.
Het herstel van de parasympathische overtraining kan weken tot zelfs maanden duren.

Samenvatting

1.) Elke vorm van arbeid vergt energie.
2.) In een spiercel wordt energie geleverd door:
- De afbraak van ATP tot ADP en anorganisch fosfaat.
- De omzetting van creatinefosfaat.
- De anaerobe afbraak van glucose tot melkzuur.
- De verbranding van glucose tot koolstofdioxide en water, waarbij gebruik wordt gemaakt van de zuurstofgasreserves.
- De verbranding van glucose tot koolstofdioxide en water, waarbij gebruik wordt gemaakt van zuurstofgas dat langs het bloed en het ademhalingsstelsel wordt aangevoerd.
3.) Melkzuur is nadelig voor een goede spierwerking.
Het leidt tot vermoeidheid, spierpijn en kramp.
4.) glycogeen (in de spieren en de lever) en vetten (in vetweefsel) vormen een brandstofreserve.
5.) Een belangrijke reserve aan zuurstofgas is op hemoglobine in het bloed en op myoglobine in de spieren gebonden.
6.) Wanneer de reserve aan zuurstofgas is opgebruikt moet dit gas via de longen worden opgenomen en langs de bloedsomloop naar de spieren worden gebracht.
7.) Door training past het lichaam zich aan de te leveren inspaningen aan.
8.)Trainingseffecten op de spieren:
- Volumetoename
- Beter doorbloeding
- Meer myoglobine
- Grotere reserves aan ATP, creatinefosfaat en glycogeen
- Efficiëntere anaerobe energieproductie door melkzuurvorming
- Groter maximaal zuurstofgasverbruik
9.)Trainingseffecten op het skelet:
- Verdikking van kraakbeen en been
- Steviger gewrichtsbanden en –kapsels
- Grotere soepelheid van de gewrichten
10.)Trainingseffecten op het ademhalingsstelsel:
- Doeltreffende luchtverversing in de longen
- Groter maximaal ademminuutvolume
- Volumetoename van de ademhalingsspieren
11.) trainingseffecten op het hart:
- Volumetoename
- Lagere rusfrequentie
- Groot slagvolume
- Groter maximaal ademminuutvolume
12.) trainingsefecten op bloed en bloedsomloop:
- Groter bloedvolume
- Meer rode bloedcellen
- Meer hemoglobine
- Efficiëntere herverdeling van bloed over de organen tijdens het leveren van een
inspanning
13.) De lever van een getrainde persoon is groter door een toename van de glycogeenvoorraad.
14.) De bijnierschors van een getrainde is groter. Ze kan meer glucocorticoiden produceren en zo sneller de glycogeenvoorraden mobiliseren.
15.) belangrijke trainingseffecten op het zenuwstelsel zijn:
- Automatisering van bewegingen door in het geheugen de opeenvolging van
signalen op te slaan (oefenen).
- Sneller bijsturen van ademhaling, bloedsomloop en temperatuurregeling.

REACTIES

I.

I.

Phahaha!!

Deze tekst komt letterlijk van het boek:
"Biologie 4 voor het vierde leerjaar van het secundair onderwijs "

14 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.