Hoofdstuk 11

REDEMITTEL 1:

Wie ist das Wetter? = Hoe is het weer?
Die Sonne scheint, aber es weht ein starker Wind. = De zon schijnt. Maar er waait een sterke wind.

Hast du den Wetterbericht gehört? = Heb jij het weerbericht gehoord?
Ja, Nebel, kalt und Glatteisgefahr. = Ja, mist, kou en gevaar voor ijzel.

Wie ist die Wettervorhersage? = Hoe is de weersvoorspelling?
Heute Abend Gewitter, morgen schön. = Vanavond onweer, morgen mooi.

Ist es schön draußen? = Is het mooi buiten?

Ja, heiter, aber viel zu kalt. = Ja, helder maar veel te koud.

Bleibt es trocken? = Blijft het droog?
Ich weiß nicht, es ist bewölkt. = Ik weet het niet, het is bewolkt.

Wird es morgen warm genug sein? = Zal het morgen warm genoeg zijn?
Ich glaube ja, so zwischen 20 bis 22 Grad. = Ik geloof van wel, zo tussen 20 en 22 graden.

Hat es geschneit? = Heeft het gesneeuwd?
Nein, geschneit hat es nicht. = Nee, het heeft niet gesneeuwd.

Wie viel Grad ist es? = Hoeveel graden is het?
-2 Grad. Im Süden ist es -10 Grad. = -2 graden. In het zuiden is het -10.

Wo wird es morgen schneien? = Waar zou het morgen sneeuwen?
Nur im Alpenland. = Alleen in alpenland.

Hat es gefroren? = Heeft het gevroren?
Ja, es hat sogar sehr stark gefroren. = Ja, het heeft zelfs heel hard gevroren.

Gibt es viel Wind? = Komt er veel wind?
Ja, ein swacher bis mäßiger Wind. = Ja, een zwakke tot matige wind.

Also morgen ist schönes Wetter? = Dus morgen is het mooi weer?

Ja, nur im Osten regent es ab und zu. = Ja, alleen in het oosten regent het af en toe.

Wann kommst du? = Wanneer kom je?
Ich komme nur, wenn das Wetter gut ist. = Ik kom alleen als het weer goed is.

Habt ihr gesegelt? = Hebben jullie gezeilt?
Nein, es war zu wenig Wind. = Nee, er was weinig wind.

Warum fährt er nicht mit? = Waarom rijd hij niet mee?
Weil es 15 Grad unter nul list. = Omdat het 15 graden onder nul is.

Ich fahre jetzt zu meiner Großmutter. = Ik rij nu naar mijn oma.
Dann pass gut auf. Es wird gleich Nebel geben. = Dan, pas goed op. Er zal zometeen mist komen.

Wie spät fährst du zur Schule? = Hoe laat rij jij naar school?
Um Viertel vor acht. = Om kwart voor acht.

Gehst du mit zum Tennisplatz? = Ga je mee naar de tennisplaats?
Nein, ich habe keine Lust. = Nee, ik heb geen zin.

REDEMITTEL 2:

Machst du einen Extremsport? = Doe je aan een extreemsport?
Nein, Extremsport ist nichts für mich = Nee,extreemsport is niks voor mij


Bist du ein Marathonläufer? = Ben jij een marathonloper?
Nein,ich habe noch nie an einem Marathon teilgenomen. = Nee,ik heb nog nooit aan een marathon deelgenomen

Wo ist es am kältesten? = Waar is het het koudst?
Am Südpol ist es am kältesten. = Op de zuidpool is het koudst.

Was wird hier am meisten gesprochen? = Wat wordt hier het meest gesproken?
Hier wird am meisten Englisch gesprochen. = Hier wordt het meest Engels gesproken.

Wann bist du geboren? = Wanneer ben je geboren?
Ich bin 1986 geboren. = Ik ben in 1986 geboren.

Was hälltst du von Speedkiing? = Wat vind je van speedskiën?
Davon hallte ich wenig. = Daarvan vind ik weinig.

Gefällt dir das? = Bevalt jou dat?
Nein,das finde ich zu gefährlich. = Nee,dat vind ik te gevaarlijk.

Bist du dafür oder dagegen? = Ben jij daarvoor of daartegen?
Da habe ich eigentlich keine Meinung. = Daarover heb ik eigenlijk geen mening.

Bist du einverstanden? = Ben jij het er mee eens?

Nein,das ist mir zu teuer. = Nee, dat is me te duur.

Was machst du am liebsten? = Wat doe je het liefst?
Mir gefällt Eisklettern am besten. = Mij bevalt ijsklimmen het beste.

Seid ihr gleich alt?= Zijn jullie even oud?
Nein, sie ist älter. = Nee, zij is ouder.

Wer ist am größten? = Wie is het grootst?
Ich glaube, ich bin größer als du. = Ik geloof dat ik groter ben dan jij.

Was sagst du dazu? = Wat zeg je daarvan?
Ich finde das toll! = Dat vind ik leuk.

Und was findest du? = En wat vind jij?
Ist mir egal! = Dat maakt mij niet uit!

LERNLISTE, VERTALINGEN (V-WOORDEN):

Werden - geworden = Worden, zullen - geworden
Das Wetter = Het weer
Die Sonne = de zon
Übermorgen scheint die Sonne wieder = Overmorgen schijnt de zon weer
Trocken = Droog
Schwach bis mäßig = Zwak tot matig
Der Wetterbericht =Het weerbericht
Der Nebel = De mist

Scheinen - geschienen = Schijnen – geschenen
Das Gerwitter = Het onweer
Die Bewölkung = De bewolking
Draussen = Buiten
Der Sturm = De storm
Schneien = Sneeuwen
Der Schnee = De sneeuw
Der Frost = De vorst
Frieren – gefroren = Vriezen – gevroren
Es Hagelt = Het hagelt
Es weht ein starker Wind. = Het waait hard.
Regnen = Regenen
Im Osten Regnet es. = In het oosten regent het.
Der Regen = De regen
Der Schauer = De bui
Segeln = Zeilen
Es wird recht kalt sein. = Het zal behoorlijk koud zijn.
Heute Abend. = Vanavond
Weil. = Omdat
Zu meiner Großmutter = Naar mijn oma
Ich gehe noch zur Schule. = Ik ga nog naar school.
Die Lust = De zin

Ich habe wirklich keine Lust. = Ik heb echt geen zin.
Die Aussprache = De uitspraak
Hast du auch Teilgenommen? = Heb jij ook deelgenomen?
Klettern = Klimmen
Ich bin 1986 geboren. = Ik ben in 1986 geboren.
Etwas halten von = Iets vinden van
Was hälst du von …? = Wat vind je van …?
Fefällt dir das? = Bevalt het jou?
Wir sind gleich alt. = Wij zijn even oud.
Ich bin größer als du! = Ik ben groter dan jij!
Was sagst du dazu? = Wat zeg jij ervan?
Es ist mir egal = Het maakt me niet uit.
Der Nachbar (Nachbarn) = De buurman
Passieren = Gebeuren
Es ist ein Unfall passiert. = Er is een ongeluk gebeurd.
Als = Toen
Denn = Want
Wenn = Als
Das Handy = Mobiele telefoon
Sondern = Maar
Nicht du, sondern ich werde gewinnen. = Niet jij, maar ik zal winnen.
Nennen – gennant = Noemen – genoemd.

Ich verstehe nichts davon. = Ik begrijp er niets van.
Ich habe Sie nich verstanden. = Ik heb u niet verstaan.
Der Erfolg = Het succes
Viel Erfolg! = Veel succes!
Das meer = De zee
Die Ostsee = De Oostzee
Die Nordsee = De Noordzee
Am Anfang = Aan het begin
Der Wohnort = De woonplaats
Das Ziel (Ziele) = Het doel
Sauer = Boos – zuur
Da war ich echt sauer. = Toen was ik echt boos.
Die Milch ist sauer. = De melk is zuur.

LERNLISTE, ZELFDE BETEKENISSEN (=WOORDEN):

Der Wetterbericht = Die Wettervorhersage
Bewölkt = Wolkig
Kalt = Kühl
Oft = Häufig
Es ist 2 Grad under null. = Es ist minus 2 Grad.
Ab und zu = Gelegentlich
Ich bin einverstanden. = Das finde ich auch.
Probieren = Versuchen

Telefonieren = Anrufen
Begreifen = Verstehen
Sauer = Böse

LERNLISTE, TEGENSTELLING (<> WOORDEN):

Schönes Wetter Schlechtes Wetter
Trocken Nass
Stark – starker - am stärksten = Schwach – schwächer – am schwächsten
Warm = Kalt
Draußen = Drinnen
Im Osten = Im Westen
Im Norden = Im Süden
Es friert = Es taut
Kalt – kälter - am kältesten = Warm – warmer – am wärmsten
Viel Wenig
Viel – mehr – am meisten = Wenig – weniger – am wenigsten
Dafür Dagegen
Groß – größer – am größten = Klein – kleiner – am kleinsten