Toets Nederlandse taal en letterkunde: Literatuur
Duur: 100 minuten
HAVO 4
Hulpmiddelen bij het studeren:
Theorieboek ‘Laagland, literatuur en lezer’ cursus 1 en cursus 2
Het gouden ei van Tim Krabbé en aantekeningen bij Het gouden ei.
Begrippen:
We gaan ervan uit dat je op de hoogte bent van onderstaande begrippen, dat je de kennis over deze begrippen paraat hebt en dat je ze kunt toepassen op korte verhalen en fragmenten. Verder gaan we ervan uit dat je tijdens het lezen van het boek Het gouden ei goed hebt meegelezen en de inhoud kunt ‘navertellen’. Het is daarom ook raadzaam om een uittreksel van dit boek te zoeken en dat nog een keer goed te bestuderen.
Begrippen die aan de orde (kunnen) komen, komen uit de hoofdstukken 1 en 2 van het theorieboek van Laagland en de aanvullende aantekeningen:
-verschillen tussen jeugdliteratuur en volwassenliteratuur
-genre
-open plekken, waardoor ontstaan open plekken, doel van open plekken
-zakelijke teksten en literaire teksten, eenduidig en meerduidig
-proza, roman, novelle, kort verhaal, poëzie, toneel
-fictie/non-fictie
-betekenis en thematiek
-gebeurtenissen, chronologie, opbouw: beginpunt (ab ovo, in medias res), motorisch moment, ontstaan van een probleem, verslechtering van de situatie, climax/dieptepunt, oplossing/einde (open einde, gesloten einde)
-personages: soorten personages, rollen, doelen, het leren kennen van personages op verschillende manieren en het beoordelen van personages
-setting, ruimte, tijd
-tijd (verteltijd, vertelde tijd, historische tijd)
-volgorde (flashbacks/flashforward en functie van flashback, vooruitwijzing, terugverwijzing, tijdsprong, chronologie etc.)
-thema / motieven: verhaalmotief/leidmotief
-verhaallijnen
-schrijver en verteller: vertelperspectief (ik, personaal, auctoriaal, meervoudig) (on)betrouwbaarheid van de verteller
- aanwijzingen van de schrijver: titel, ondertitel, motto
In de toets:
- vragen over de begrippen
- het toepassen van de begrippen op een kort verhaal of fragmenten uit een verhaal
- vragen over Het gouden ei
Begrippen:
- Verschillen tussen jeugd literatuur en volwassen literatuur.
Jeugd literatuur Volwassen literatuur
- Simpele zinsopbouw, geen moeilijke woorden - Langere zinnen, moeilijkere woorden, stijlfiguren.
- Personages jeudige leeftijd - Personages volwassen
- Problematiek= herkenbaar - Soms niet goed kunnen inleven in problematiek
- Nadruk op gebeurtenissen - Nadruk op gevoelens, gedachtes
- Van A tot Z verhaal vertellen ( in detail ), geen ingewikkelde bouw - Ingewikkelde bouw: spelen met perspectief en tijd.
- Loopt meestal goed af - Hoeft niet altijd goed af te lopen
- Nadruk op vermaak - Schrijver wil vaak iets meegeven, ( boodschap)
- Genre: soort. Type verhaal bijv. romantiek, thriller enz.
- Open plek: deel in het verhaal waar de schrijver of vertellen expres informatie achterhoud voor de lezer, waardoor dit vragen oproept bij de lezer.
- Waardoor ontstaat er open plekken: door dat er informatie wordt achter gehouden voor de lezer.
- Doel van open plekken: is spanningsopbouw, de lezer gaat zelf dingen invullen die achteraf misschien helemaal niet kloppen.
- Zakelijke teksten: Een zakelijke tekst is wanneer een tekst gewoon aangeeft wat er gebeurt/moet gebeuren zonder oordeel of emotie van de schrijver. Het bevat allen feitelijke informatie.
- Literaire teksten: teksten die geschreven zijn voor het vermaak van mensen of om mensen een boodschap mee te geven. Je krijgt hier heel veel emotie en gedachtes te zien van de schrijver.
- Eenduidig: waar maar een uitleg mogelijk is.
- Meerduidig: dubbelzinnig, er zijn meerdere dingen goed.
- Proza: de schrijver gebruikt de volle breedte van het papier.
- Poëzie: een deel van de bladzijde wordt maar gebruikt.
- Toneel: een gespeelde tekst in een theater of schouwburg.
- Voorbeelden van proza: roman, novelle, kort verhaal.
- Voorbeelden van Poëzie: gedicht
- Voorbeelden van toneel: tragedie, komedie
- Roman: uitgebreid verhaal
- Novelle: boek met een betrekkelijk kort verzonnen verhaal.
- Fictie: literatuur waarin de beschreven gebeurtenissen niet echt zijn gebeurd.
- Non-fictie: niet verzonnen, echt gebeurd.
- Thematiek: geheel van onderwerpen
- Chronologisch: in volgorde van tijd. Een verhaal met een aantal gebeurtenissen die na elkaar worden verteld, zoals in de werkelijkheid.
- Niet- chronologisch: niet in volgorde van tijd. Het verhaal vertelt een gebeurtenis en daarna iets wat eerder is gebeurd.
- Opbouw van een verhaal: beginsituatie ontstaan van een probleem steeds meer moeilijkheden dieptepunt / climax langzame verbetering slot.
- Verhaallijn: als alles draait om de belevenissen van één hoofdpersoon die een probleem krijgt en dit probeert op te lossen.
- Ab ovo ( inleidend begin): de gebeurtenissen komen rustig op gang. Het probleem ontstaat na de kennismaking met de personages.
- In medias res ( midden in de gebeurtenis): het verhaal begint bijv. midden in het probleem. Hierdoor is het spannend en wil je doorlezen.
- Open einde: het is onzeker of het probleem is opgelost.
- Gesloten einde: het verhaal en dus ook het probleem is afgerond.
- Hoofdpersoon: uitgewerkte figuren, je weet hun gedachtes en gevoelens, ze willen altijd een bepaald doel bereiken.
- Bij personen: tegenstanders of helpers.
- Karakters of round characters: uitgewerkt
- Types of flat charaters : niet uitgewerkt.
- Medespelers: spelen een rol in de gebeurtenissen.
- Figuranten: vulling voor in het verhaal.
- Type: Een personage wat geen ontwikkelingen doormaakt in het boek is een type
- Ruimte: kan de omgeving van de gebeurtenissen concreet en daardoor voorspelbaar maken, een bepaalde sfeer oproepen, het thema in een verhaal ondersteunen, verband hebben met de opbouw van het verhaal.
- Ruimte = plaats en tijd waar het verhaal zich afspeelt.
- Verteltijd: de tijd die nodig is om het verhaal te vertellen ( de aantal bladzijdes van een boek)
- Vertelde tijd: de hoeveelheid tijd die het verhaal in beslag neemt.
- Telling: het verhaal in grote lijnen vertellen
- Showing: het verhaal in detail vertellen.
- Versnelling: weinig bladzijdes voor veel tijd
- Vertraging: veel bladzijdes voor weinig tijd.
- Tijdverdichting: een bepaalde hoeveelheid tijd met enkele woorden samengevat.
- Flashback: een stuk van het verhaal dat eerder is gebeurd
- Terug verwijzing: de personage denkt terug aan iets wat eerder is gebeurd of zegt daar iets over.
- Vooruitwijzing: het verhaal vertelt iets over wat er later zal gebeuren.
- Motieven: de term motief betekent patroon, alles heeft een betekenis in het verhaal.
- Leidmotief: een leidmotief heeft altijd een symbolische functie, zoals een concreet, tastbaar en terugkerend element.
- Abstracte motieven: dit zijn kleinere motieven zoals, toeval, liefde, haat enz.
- Motto: een motto is een uitdrukking die in het kort de bedoeling van een roman aanduidt. Je vindt het motto –als dat aanwezig is– in de vorm van een klein tekst fragment voorin de roman
- Cliché: Een cliché is een afgezaagde uitdrukking of versleten beeldspraak.
- Stijl: Met ‘de stijl van een schrijver’ bedoel je het taalgebruik dat juist voor hem of haar zo opvallend is
- Vertelsituaties:
Ik – vertelsituatie Personale vertelsituatie Alwetende verstelsituatie Meervoudige verstelsituatie
Je beleeft als lezer alles door de ogen van het ik – figuur, je leest alleen wat hij/zij ziet, voelt en denkt Je ziet alle gebeurtenissen door de ogen van één persoon. Deze persoon wordt aangeduid met hij/zij De verteller is geen personage in het verhaal. Hij weer alles over alle personages en kan al hun gevoelens en gedachtes beschrijven Je ziet de gebeurtenissen door de ogen van verschillende vertellers, je wisselt tijdens het lezen van personage.
REACTIES
1 seconde geleden