1) Naamvallen
Een naamval is de functie van een zinsdeel. VB: lijdend voorwerp, onderwerp, meewerkend voorwerp…
In het Duits zijn er 4 naamvallen:
Nominatief (nominativ)
Genitief (genitiv)
Datief (dativ)
Accusatief (akkusativ)
2) Lidwoorden
In het Duits worden de naamvallen gevormd door lidwoorden:
Naamval
Mannelijk
Vrouwelijk
Onzijdig
Meervoud
Nominatief
der/ein
die/eine
das/ein
die
Genitief
des/eines
der/ein
des/eines
der
Datief
dem/einem
der/ein
dem/einem
den
akkusatief
den/einen
die/eine
das/ein
die
3) Functie
In de volgende gevallen gebruiken we de nominatief:
- Onderwerp
- Gezegde
- Sein & werden
- Sommige werkwoorden en voorzetsels (zie onder)
In de volgende gevallen gebruiken we de genitief:
- Bezittingen (van wie? Van wat?)
- Sommige voorzetsels
In de volgende gevallen gebruiken we de datief:
- Meewerkend voorwerp
- Tijdsbepaling met voorzetsel (zie onder)
- Veranderlijk voorzetsel zonder beweging (zie onder)
- Sommige werkwoorden & voorzetsels (zie onder)
In de volgende gevallen gebruiken we de akkusatief:
- Lijdend voorwerp
- Tijdsbepaling zonder voorzetsel (zie onder)
- Veranderlijk voorzetsel met beweging (zie onder)
- Sommige werkwoorden & voorzetsels (zie onder)
- ‘Es gibt’ (vgl. Franse ‘il y a’)
4) Voorbeelden
Die Mutter bereitet die Suppe. NOMINATIEF – VROUWELIJK (onderwerp)
è De moeder bereidt de soep.
Der Mann ist der Bruder von Anna. NOMINATIEF – MANNELIJK (gezegde)
è De man is de broer van Anna.
Sie ist die Schülerin des Jahres GENITIEF – ONZIJDIG (bezitting)
è Ze is de studente van het jaar.
Ich gebe dem Freund das Buch. DATIEF – MANNELIJK (meewerkend voorwerp)
è Ik geef het boek aan de vriend.
Ich frage den Vater. ACCUSATIEF – MANNELIJK (lijdend voorwerp)
5) Voorzetsels & werkwoorden
Voor de functie van toepassing is, kijken we eerst en vooral of er voorzetsels in staan. Sommige voorzetsels volgen altijd (ongeacht de functie) een bepaalde naamval.
VB: Ich gehe zu dem Haus. AKKUSATIEF – ONZIJDIG (lijdend voorwerp)
è Toch volgen we hier de datief, omdat zu ALTIJD bij de datief staat!
Een reden hiervoor is er niet, deze dienen vanbuiten geleerd te worden…
Voorzetsels altijd bij akkusatief:
Bis tot Der Zug fährt bis München
Für voor Wir gehen durch den Wald.
Durch door Wir gehen durch den Wald.
Gegen tegen Ich komme gegen vier Uhr.
Ohne zonder Ohne dich kann ich nicht leben.
Um om Ihr kommt um 10 Uhr.
Voorzetsels altijd bij datief:
Aus uit Ich komme aus Berlin.
Bei bij Mein Haus befindet sich bei der Post.
Mit met Sie essen mit den Händen.
Nach naar Er fährt nach Deutschland.
Von van Das Auto von meinem Vater ist kaputt.
Zu naar Ich gehe zur (zu der) Post.
Seit sinds Seit wann wohnt sie in dieser Wohnung?
Voorzetsels altijd bij genitief:
Angesichts tegenover Angesichts der römischen Drohung.
Anlässich ter gelegenheid Anlässich des Rockkonzerts kauft er einen Ohr.
Ausserhalb buiten Ausserhalb der Stadt sind lauter Reisfelder.
Anstatt in plaats van Anstatts eines Mantels zog sie einen Pull an.
Diesseits aan deze kant van Diesseits des Flusses ist die Stadt größer.
Hinsichtlich wat betreft Hinnsichtlich dieser Krankheit…
Infolge ten gevolge van Infolge der Prüfung waren sie müde.
Hetzelfde gebeurt met werkwoorden.
Werkwoorden altijd met datief:
Helfen (helpen) Sie helfen dem Kind.
Widersprechenv (tegenspreken) Er widerspricht dem Vater.
Werkwoorden altijd met akkusatief:
Fragen (vragen) Er will die Antwort.
Brauchen (gebruiken) Er braucht das Buch.
6) Speciale voorzetsels
De volgende voorzetsels zijn er speciale. Soms staan ze met de datief, soms met de akkusatief.
AKKUSATIEF: Beweging WOHIN? Naar waar?
DATIEF: Toestand WO? Waar?
An bij, tegen
Auf uit
Hinter achter
Neben naast
In in
Unter onder
Über over
Vor voor
Zwischen tussen
7) Stappenplan
Er valt best een stappenplan te volgen om de naamval te bepalen:
- Voorzetsels & werkwoorden (ALTIJD VOORRANG!!!)
- Functie (VB: LV, MV, OND)
- Geslacht woord bepalen (DER-DIE-DAS)
- Naamval vormen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden