Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Hoofdstuk 6, Geld en geldtheorie

Beoordeling 6.2
Foto van een scholier
  • Scriptie door een scholier
  • 4e klas vwo | 1799 woorden
  • 12 juni 2004
  • 11 keer beoordeeld
Cijfer 6.2
11 keer beoordeeld

Economie Hoofdstuk 6 Geld en geldtheorie Geld = ongedifferentieerde koopkracht die algemeen, door iedereen, wordt aanvaard. Dit houdt in dat je met geld vraag naar alle goederen kan uitoefenen en dat je er overal mee terecht kunt. Al heel vroeg in de geschiedenis werden goud en zilverstukken in omloop gebracht, het ruilen in natura (goederen voor goederen) verdween hierdoor. Nadeel ruilen in natura = transactiekosten zijn erg hoog. Voorbeeld: in een dorp wonen vakmensen die ieder gespecialiseerd zijn in het produceren van een bepaald product. In dit dorp woont ook een hamerproducent, hij ruilt zijn hamers tegen bijv. brood en eieren. Na een tijdje heeft iedereen in het dorp een hamer, en moet de hamerproducent zijn afnemers dus verder weg gaan zoeken. Hierdoor worden de transactiekosten hoger en hoger. Het ruilen in natura had nog meer nadelen: • Deelbaarheid; • Houdbaarheid; een bakker moet binnen bepaalde tijd zijn broden kwijt zijn, anders zijn deze oud. Producten als brood, melk en eieren zijn niet eindeloos houdbaar. • Waardebepaling; onderling kon er onenigheid ontstaan over de waarde van de te ruilen producten
Nadeel betalen met goud en zilverstukken: de intrinsieke waarde (de waarde van het goud/zilver) kan hoger worden dan de nominale waarde (de waarde die op de goud en zilverstukken afgebeeld staat). Hierdoor zullen de mensen die deze stukken bezitten niet langer betalingen doen met het goud en zilver. Functie van geld: • Ruilmiddel -> indirect ruilmiddel (goederen voor geld, geld voor goederen) of direct ruilmiddel (goederen voor goederen, geld voor geld) • Oppotmiddel: sparen, oppotten • Rekenmiddel: iets uitdrukken in geld (dat shirtje kostte € 9,95) • Betaalmiddel: je krijgt er niks (direct) voor terug ( boetes, belasting) In de 17e eeuw brachten mensen om veiligheidsredenen hun goud en zilverstukken naar goudsmeden, in ruil voor een ontvangstbewijs -> men gaat niet langer met het goud en zilver betalen, maar met de ontvangstbewijzen omdat dit een stuk makkelijker is -> er wordt nog maar een deel van het goud en zilver opgehaald bij de goudsmeden, waardoor zij een hoger bedrag aan ontvangstbewijzen konden uitgeven dan er aan goud beschikbaar is -> de goudsmeden worden een soort van banken die geld in bewaring nemen, leningen en kredieten verstrekken -> uit de ontvangstbiljetten is later het bankbiljet ontstaan. Standaardmunt = een munt die altijd hetzelfde gewicht aan goud bevat, zoals het gouden tientje dat honderd jaar geleden in omloop was. Door dit vaste goudgewicht van de standaardmunt was er tevens een vaste officiële prijs van het goud. Gouden standaard = hiervan is sprake wanneer goud de basis is van het geldstelsel. Goudenmuntenstandaard = de beschreven vorm van de gouden standaard, waarin gouden munten als betaalmiddel in omloop zijn. Goudenkernstandaard = dit is een andere vorm van gouden standaard, waarbij de goudvoorraad grotendeels is opgeslagen in de circulatiebank. Er zijn bankbiljetten zonder intrinsieke waarde in omloop. De band met goud blijft echter bestaan, men kan bij de circulatiebank de biljetten inwisselen voor goud -> scheppen van vertrouwen in de bankbiljetten. Ook bij de goudenkernstandaard is er sprake van een vaste goudprijs. De bankbiljetten die de circulatiebank uitgeeft, hoeven niet volledig gedekt te zijn door goud -> de circulatiebank werkt met een dekkingspercentage. Voorbeeld: er zijn 20.000.000 bankbiljetten in omloop, die gezamenlijk E 50.000,- vertegenwoordigen. Het dekkingspercentage moet 40% zijn

Uitwerking: E 50.000,- x 0,40 = E 20.000,- -> er moet dus voor E 20.000,- aan goud in de kas/kelder van de circulatiebank aanwezig zijn. 1936: Nederland heeft de gouden standaard afgeschaft, overgegaan op de papieren standaard. De vaste verhouding tussen de biljetten en de hoeveelheid goud werd verbroken. 1945 – 1971: in deze tijd heeft er via een omweg weer een vaste band bestaan tussen de bankbiljetten en het goud, door het internationale geldstelsel. In Bretton Woods (VS) maakten de westerse landen daarover aan het eind van WO II een aantal afspraken. Een van die afspraken was, dat de munteenheden van de deelnemende landen in een vaste verhouding stonden tot de Dollar. De Dollar vertegenwoordigde een bepaald gewicht aan goud. In 1971 is de inwisselbaarheid van de Dollar tegen goud opgeheven. Wel is de Dollar nog steeds een sleutelvaluta als het gaat om internationale betalingen. Sinds 1956 moeten de bankbiljetten die in Nederland uitgegeven worden voor 50% gedekt zijn door goud en deviezen (buitenlandse valuta die gebruikt worden voor het doen van internationale betalingen). Door het invoeren van de papieren standaard kunnen de bankbiljetten niet meer ingewisseld worden voor goud, wel voor buitenlandse valuta (zoals de Dollar). Maatschappelijke geldhoeveelheid (MGH) = al het girale en chartale geld dat in handen is van het publiek (= iedereen, behalve de instellingen die geld kunnen scheppen, zoals consumenten, ondernemingen en de overheid) Geldscheppende instellingen zijn De Nederlandse Bank en banken die in staat zijn nieuw giraal geld uit te geven. Het geld dat de geldscheppende instellingen in hun kas hebben liggen behoort NIET tot de MGH omdat er anders dubbeltelling plaatsvindt: het geld in de kas van een bank dient immers ter dekking van de girale tegoeden van het publiek. Deze tegoeden behoren dus al tot de MGH. Voorbeeld: 1. Piet stort E 500,- op zijn rekening-courant (r.c) -> de maatschappelijke geldhoeveelheid veranderd niet qua hoeveelheid, wel qua vorm = substitutie (giraal wordt chartaal, of andersom) 2. Een winkelier heeft E 35.000,- aan bankbiljetten en munten naar zijn bank gebracht oom op zijn r.c bij te schrijven -> de bankbalans: Activa passiva
Kas + E 35.000 R.C + E 35.000
Het geld dat in de kas zit van de bank telt niet mee voor de MGH omdat hetzelfde bedrag ook op de r.c van de winkelier staat. D.m.v geldschepping (vergroting van MGH) en geldvernietiging (verkleining van MGH) ontstaat er een verandering in de MGH -> transformatie. Voorbeeld: 1. een exporteur ontvangt een betaling van £ 100.000 voor geleverde goederen. Hij verzoekt de bankier dit bedrag, omgezet in Euro’s, bij te schrijven op zijn r.c. De wisselkoers is £ 100 = E 112 -> de bankbalans verandert: Activa Passiva
Vreemde valuta’s + E 112.000 R.C + E 112.000
De MGH is hierdoor (giraal) met E 112.000,- toegenomen (geldschepping) omdat vreemde valuta’s niet tot onze MGH behoren. 2. Piet zet tegen rente E 30.000,- vast bij de bank, voor een bepaalde tijd. Hij heeft dan een tegoed waar hij geen betalingen mee kan doen -> tegoed behoort dus niet tot de MGH. Zo’n tegoed wordt een termijndeposito genoemd. Wanneer deze bepaalde tijd is afgelopen, en Piet het bedrag op zijn r.c laat bijschrijven, is er sprake van transformatie. Belangrijkste vorm van geldschepping is kredietverlening door de geldscheppende banken. Wanneer een ondernemer krediet nodig heeft, voor bijv. uitbreidingen of financiering van de voorraden, kan hij naar zijn bank gaan. De bank zal het benodigde bedrag beschikbaar stellen en overmaken op de r.c. Vaak wordt een kredietverlening aangeduid met wederzijdse schuldaanvaring. Dit omdat de bank een schuld heeft aan de onderneming (een deel of het gehele kredietbedrag) en de ondernemer een schuld heeft aan de bank (gedeelte of gehele bedrag dat terugbetaald moet worden) Liquiditeit = het vermogen van een bank om aan de normale opvragingen van de rekeninghouders te voldoen -> om te bepalen of de liquiditeit van een bank voldoende is, kijkt met dus naar het kasgeld van die bank. Primaire liquiditeiten (m¹) = al het chartale en girale geld dat niet in handen is van geldscheppende instellingen, de MGH dus. Secundaire liquiditeiten = kortlopende vorderingen van het publiek op geldscheppende instellingen, die op korte termijn zonder veel kosten en koersverlies op grote schaal in binnenlands geld kunnen worden omgezet (‘bijna geld’) Voorbeeld: korte-termijndeposito’s, tegoeden in vreemde valuta’s en spaargelden met een looptijd korter dan 2 jaar. Binnenlandse liquiditeitenmassa (m³) = bestaat uit primaire liquiditeiten + secundaire liquiditeitsmassa. M³ - korte spaartegoeden = m². Solvabiliteit = het vermogen van een bank om eventuele niet terugbetaalde kredieten uit eigen middelen op te vangen -> situatie kan ontstaan indien debiteuren de rente + aflossing niet meer kunnen betalen -> de middelen om dit op te vangen komen uit eigen vermogen (reserves, opgebouwd uit winst). Dit eigen vermogen moet genoeg zijn in verhouding tot het bedrag van de uitstaande kredieten. De MGH is al het geld waarover het publiek direct kan beschikken. Het publiek heeft de MGH “in kas”. Deze kas is te onderscheiden in: • De actieve kas (transactiekas); Het grootste deel van de kasvoorraden en banktegoeden waarover het publiek bezit, is bestemd voor de betaling van transacties ? men heeft geld in kas of op een andere r.c vanwege het transactiemotief. Met het geld in deze kassen oefenen de consumenten en de ondernemingen vraag uit. De hoogte van het kasbedrag is afhankelijk van het bruto binnenlands product (BBP) • De inactieve kas; de rest van de geldhoeveelheid wordt niet voor betaling van transacties gebruikt. Men geeft dit nog niet meteen uit, men heeft het opgepot. Redenen om geld in kas of op en girorekening te houden: 1. Voorzorgsmotief: consumenten en ondernemingen houden geld achter met oog op onvoorziene gebeurtenissen. 2. Speculatiemotief: het is bijv. denkbaar dat een stijging van de rente of een daling van de aandelenkoersen wordt verwacht. Dan kan het verstandig zijn om belegging van het beschikbare geld even uit te stellen. De hoogte van het kasbedrag is afhankelijk van de rentestand. Oppotting = wanneer consumenten of ondernemingen geld overhevelen van de actieve kas naar de inactieve kas
Ontpotting = wanneer consumenten of ondernemingen geld overhevelen van de inactieve kas naar de actieve kas
De omloopsnelheid van het geld geeft aan hoeveel keer per jaar een geldeenheid overgeheveld wordt van de ene kas naar de anderen kas
Maatschappelijke geldhoeveelheid x omloopsnelheid van het geld = bedrag van alle betalingen die in een jaar zijn gedaan (geldstroom) Gemiddelde prijs van transacties x aantal transacties = goederenstroom
MGH = M
Omloopsnelheid = V -> M x V = MV, totale bedrag van alle betalingen in een jaar. Als M groter wordt is er sprake van geldschepping
Als V groter wordt is er sprake van ontpotting. MV kan dus toenemen door geldschepping of ontpotting -> monetaire inflatie
Bij monetaire inflatie is geldschepping + ontpotting > geldvernietiging + oppotting

Tegenovergestelde is monetaire deflatie: geldschepping + ontpotting < geldvernietiging + oppotting -> vooral het gevolg van aflossing op kredieten, terwijl er te weinig nieuwe kredieten worden aangevraagd. Wanneer de geldstroom MV niet veranderd in een bepaalde periode is er sprake van monetair evenwicht. Tegenover de geldstroom staat de goederenstroom: Gemiddelde prijsniveau v/d transacties = P
Aantal transacties in bepaalde periode = T P x T = PT; de waarde van alle transacties
Wanneer we aannemen dat alle transacties tegen geldbetaling plaatsvinden, moet de geldstroom MV wel gelijk zijn aan de waarde van de transacties PT -> gelijkheid (identiteit): M x V = P x T -> MV = PT
Als P groter wordt, is er sprake van prijsinflatie (de prijzen worden hoger) Als T groter wordt stijgen het aantal transacties
Deze gelijkheid is de verkeersvergelijking van Fisher (Amerikaanse econoom) Monetaristen = economen die menen dat de aard en de omvang van de geldcirculatie een zelfstandige invloed hebben op het economische proces. De monetaristen gaan ervan uit dat het prijsmechanisme soepel werkt. Min of meer vanzelf ontstaat volgens hen volledige bezetting van de productiecapaciteit.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.