Hoofdstuk 1

Beoordeling 0
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 3e klas vwo | 1099 woorden
  • 27 oktober 2019
  • nog niet beoordeeld
Cijfer
nog niet beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak

Paragraaf 1 materialen

Natuurlijke materialen= materialen uit de natuur(hout, been, steen)

Grondstoffen= nodig om materialen te maken

Synthetische materialen= materialen die je maakt met grondstoffen, niet in de natuur te vinden

Synthetisch= tegenwoordig: kunststof/plastic

Kunststoffen

  • Gemaakt van aardolie-> techniek 80 jaar geleden ontdekt
  • Voordelen plastic:
  • Kan in elke kleur worden gemaakt
  • Breekt niet snel
  • Alle vormen verkrijgbaar
  • Goedkoper dan andere materialen
  • Nadelen plastic:
  • Plastic is vaak niet afbreekbaar-> zorgt voor milieuvervuiling
  • Aardolie raakt op een gegeven moment op
  • Onderzoek naar nieuw soort plastic
  • Moet biodegradeerbaar(afbreekbaar door bacteriën) zijn
  • Moet gemaakt worden met hernieuwbare grondstoffen(grondstoffen die steeds opnieuw worden aangemaakt)
  • Voorbeeld biogradeerbaar plastic= Polymelkzuur(PLA(ook gebruikt als chirurgisch hechtdraad))

Materiaaleigenschappen

  • Materiaal keuze hangt af van de materiaaleigenschappen(eigenschappen die per materiaal verschillend zijn).
  • Waterdicht?
  • Waterabsorberend?
  • Elastisch?
  • Etc.
  • Een waterafstotend materiaal = hydrofoob
  • Hydrofiel = water absorberend

Materialenmix

  • Door twee materialen te combineren ontstaat er een materiaal met gemengde meteriaaleigenschappen.
  • Materiaal samengesteld uit meerdere materialen = composiet
  • Legering = mengsel van samengesmolten metalen
  • Een modern composiet= plastic versterkt met carbonvezels(even dik als normaal plastic maar door hele dunne vezels 10x zo sterk)

Nieuwe materialen

  • Touchscreen is een composiet
  • Op de glasplaat zit indiumtinoxide-> elektrisch geleidend
  • Wanneer je het aanraakt verandert de plaatselijke geleidbaarheid

Paragraaf 2

Materiaaleigenschappen en stofeigenschappen

  • Materiaaleigenschappen worden bepaald door de stofeigenschappen
  • Kleinste deeltjes waaruit een stof bestaat = molecuul
  • Moleculen bepalen de stofeigenschap

Zuivere stoffen

  • Zuivere stof geeft aan dat jet om 1 stof gaat
  • Een zuivere stof bestaat uit maar 1 soort moleculen

Mengsels

  • Mengsel waarbij je (onder de microscoop) de verschillende stoffen kunt zien= heterogeenmengsel
  • Homogeenmengsel= mengsel waarbij je de verschillende stoffen niet kunt zien.

Homogene mengsels

  • Homogeen mengsel is een oplossing-> ziet geen verschillende stoffen
  • De stof is opgelost in het oplosmiddel-> stof daarom altijd helder
  • Mengsel van vaste stoffen kan een heterogeen mengsel zijn-> bijv. bij metalen
  • Samengesmolten metalen= legering
  • Een gasmengselis altijd een homogeen mengsel

Heterogene mengsels

  • Suspensie= vloeistof waarin kleine brokjes van een vaste stof zweven-> als je het laat staan zakken de brokjes naar de bodem= bezinken
  • Elk brokje bestaat uit veel moleculen
  • Suspensie= altijd troebel
  • Emulsie= ondoorzichtige, troebele vloeistof waarin druppels van een andere stof zweven
  • Als je de 2 stoffen die een andere dichtheid hebben schudt, ontstaat de emulsie,
  • Als je de emulsie laat staan-> laagje met druppels komt boven de andere stof-> emulsie is dan ontmengd
  • Door een emulgator toe te voegen-> druppels van de stof blijven kleine drruppels

Zuivere stof of mengsel?

  • Zuivere stof of mengsel kun je weten door het kook- of smelt gedrag te onderzoeken
  • Kookpunt= de temperatuur waarop de stof gaat koken
  • Smeltpunt= de temperatuur waarop de stof smelt
  • Kookpunt wordt altijd gemeten bij de standaard druk
  • Mengsels bestaan vaak uit stoffen met een ander kookpunt.

Samenstelling van mengsels

  • Samenstelling geeft aan welke stof en hoeveel daarvan in 100 gram van iets zitten.
  • Hoeveelheid van de stof en een mengsel kun je uitdrukken in massaprecentage.
  • Formule:
  • Massapercentage stof= massa stof/massa mengsel x 100%

Paragraaf 3

Scheiden van mengsels

  • Mengsel bestaat uit 2 of meer stoffen
  • Scheiden-> mengsels uit elkaar halen
  • Afzonderlijke stoffen hebben verschillende stofeigenschappen
  • Manier waarop je stoffen scheidt-> scheidingsmethode

Filtreren

  • Bij filteren/filtratiegebruik je een filter -> vaste stof uit een vloeistof halen
  • Residu= stukjes vaste stof die achterblijven in de filter
  • Deeltjes kleiner dan de filter-> komen in het filtraat

Bezinken en afschenken

  • Bezinken-> bij een suspensie of emulsie.
  • Door zwaartekracht-> stof met grootste dichtheid zakt naar beneden
  • Bij thee kun je afschenken-> je laat de theeblaadjes bezinken en dan kun je de thee afschenken tot alleen de thee overblijft 

Centrifugeren 

  • Toegepast bij suspensies of emulsies
  • Snel draaiende bewegen-> stof met grootste dichtheid-> eruit geslingerd
  • Versnelt het bezinkproces
  • Vaak gecombineerd met filtratie-> wasmachine
  • Water wordt naar buiten geslingerd en versnelt het filtratieproces.

Indampen

  • Bij indampen-> verhit de oplossing waarin een vaste stof is opgelost
  • Door verschillend kookpunt verdampt de ene stof en blijft de andere achter
  • Nadeel= hoge energieverbruik

Destilleren

  • Destilleren/destillatie-> homogene mengsels
  • Vloeistof moet een ander kookpunt hebben
  • Stof met laagste vloeistof verdampt
  • Damp wordt opgevangen-> destillaat
  • Vloeistof die overblijft-> residu

Extraheren

  • Extraheren/extractie -> scheiden van mengsels van vaste stoffen
  • Extraheren-> ‘er uit trekken’
  • Oplosmiddel heet extractiemiddel
  • Vaak gecombineerd met filtratie

Adsorberen

  • Adsorberen/adsorptie-> maakt gebruikt van verschil in aanhechtingsvermogen
  • Adsorptie middel-> specifieke stof uit een homogeen mengsel te halen

Paragraaf 4 

Faseovergangen

  • Faseovergang= vb.-> vast naar vloeibaar
  • Zelfde moleculen in een andere gedaante

Chemische reacties

  • Chemische reactie= bij bijv. verhitten verdwijnt de oude stof(beginstof) en ontstaat er een nieuwe stof
  • Nieuwe stof-> reactieproducten
  • Reactieschema->

Beginstof(fen)                  ->                           reactieproduct(en)

Verbrandingsreacties

  • Altijd een chemische reactie
  • Brandstof verdwijnt en andere stoffen ontstaan
  • Nodig voor branden:
  • Brandbare stof
  • Zuurstof
  • Ontbrandingstemperatuur= de temperatuur waarboven de verbrandingsreactie vanzelf start
  • Reactieschema verbrandingsreactie=

Brandbaresrof+ zuurstof=verbrandingsproduct

Ontledingsreacties

  • Zonder zuurstof verhitten-> verbrand niet
  • Zodra je stopt met verwarmen stopt de chemische reactie
  • Reactieschema ontledingsreactie=

Beginstof-> ontledingsproduct

Scheiden

  • Geen chemische reactie
  • Voorbeeld:
  • Zoutoplossing boven een vlam verhitten
  • Water verdampt zout blijft achter
  • Situatie nu anders dan voor verhitten 
  • Geen chemische reactie-> geen nieuwe stof ontstaan

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.