Zinsdeel
Teken
Wanneer te gebruiken/ hoe te vinden
Persoonsvorm
( )
Maak de zin vragend
Verander de zin van tijd
Onderwerp
( o)
Stel de vraag: wie/wat +persoonsvorm
Werkwoordelijk gezegde
( ) + {}
Alle andere werkwoorden in de zin
Gemengde rest
[ }
Werkwoorden met –te of –aan (het)
Scheidbare werkwoorden
[ 1]
Het stukje van een werkwoord dat op een andere plaats in een zin staat
Werkwoordelijke uitdrukking
[ 2]
Een zinsdeel dat een vaste combinatie heeft met de persoonsvorm en die alleen maar figuurlijk gelezen kan worden
Noodzakelijk wederkerend voornaamwoord
[ 3]
Alle vormen van ‘zich’
Naamwoordelijk gezegde
[ 4]
Het zegt altijd iets over het onderwerp. In de rest van de zin staat altijd een koppelwerkwoord
Lijdend voorwerp
Stel de vraag: wie/wat +gezegde + onderwerp
Meewerkend voorwerp
Voor wie of aan wie
Voorzetselvoorwerp
Een zinsdeel dat altijd met een vast voorzetsel begint.
Bijwoordelijke bepaling
Waarom, waar, wanneer, waaraan, hoe hoeveel enz.
Bepaling van gesteldheid
bvg
Het zegt iets van het gezegde en iets van het lijdend voorwerp
Bijvoeglijke bepaling
Zegt iets over het zelfstandig naamwoord. Je gebruikt het op het tweede vlak
Interne bijvoeglijke bepaling
Vormen van erg, heel, super enz.
Nevenschikkend voegwoord
En, of, maar, want, dus, noch. Een woord tussen twee hoofzinnen.
onderschikkend voegwoord
< >
Dat, of, omdat, aangezien etc. Een woord tussen een hoofdzin en een bijzin
Woordsoort
Uitleg
Bepaald lidwoord
De of het
Onbepaald lidwoord
Een
Zelfstandig naamwoord
Je kunt er een lidwoord voor zetten. Het is een MEDIPLADI: mensen, dieren, planten of dingen
Bijvoeglijk naamwoord
Zegt iets over het zelfstandig naamwoord
Zelfstandig werkwoord
Belangrijkst werkwoord in de zin met een eigen betekenis (meestal het laatste werkwoord in een zin)
Hulpwerkwoord
Overige werkwoorden in een zin. Heeft geen eigen betekenis
Koppelwerkwoord
Zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen
Aanwijzend voornaamwoord
Gebruik je als je iets aanwijst: deze, die, dit, dat, zo’n en zulke
Vragend voornaamwoord
Staat meestal aan het begin van een vraag: wie, wat, welk(e), wat voor (een)
Persoonlijk voornaamwoord
Duidt iets of iemand aan: ik, jij, je, u, hij, zij, ze, het, wij, we, jullie, u, zij etc.
Bezittelijk voornaamwoord
Geeft aan van wie iets is: mijn, jouw, uw, zijn, haar etc.
Wederkerend voornaamwoord
Kan je niet weglaten in een zin, hoort bij een werkwoord
Wederkerig voornaamwoord
Elkaar, mekaar, elkander
Betrekkelijk voornaamwoord
Woorden die betrekking hebben, terugverwijzen: die, dat, wie, wat
Onbepaald voornaamwoord
Wijst iemand of iets aan, maar zegt niet precies over wie of wat het gaat: iemand, niemand etc.
Bepaald hoofdtelwoord
Geeft een precies aantal: zes, vijftien etc.
Onbepaald hoofdtelwoord
Onduidelijk aantal: veel, sommige etc.
Bepaald rangtelwoord
Een plaats in een rij: vierde, derde etc.
Onbepaald rangtelwoord
Onduidelijke plaats in een rij (eerste, laatste etc.)
Voorzetsel
Geeft een plaats, tijd, reden of oorzaak aan (in, op etc.)
Bijwoord
Is het geen van de andere woordsoorten? Dan is het een bijwoord
Nevenschikkend/ onderschikkend voegwoord
Zie andere tabel
Tussenvoegsel
Uitroepingen van emotie of klanknabootsingen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden