Samenvatting ‘over lezen’ Blok 2t/m6
Blok2 2.2 Spanning
• Open plekken: open plekken zorgen voor spanning in een verhaal
• Globale spanning: een soort spanning die de lezer door het hele boek heentrekt
• Op verleden gerichte spanning: er is iets in het verleden gebeurd en het hele boek gaat over de vraag wat er is voorgevallen
• Op de toekomst gerichte spanning: hier gaat het niet over wat er gebeurd is maar wat nog gaat komen
•
Lokale spanning: er is een beschreven situatie spannend en die wordt ook weer snel opgelost
• Spanningsboog: de periode tussen het begin en het einde van de spanning
• Uitstel en vertraging: op het moment dat je een antwoord denkt te krijgen op de spanning komen er allemaal gebeurtenissen tussen
• Cliffhanger: het verhaal breekt op een spannende plek af
• Vooruitwijzing: er wordt al iets gezegd over wat er later in het verhaal gaat gebeuren, maar nog niet alles, daarom wil je verder lezen
• Informatievoorsprongtruc: de situatie als de lezer meer weet dan de personen in het verhaal
Blok3 2.2 Personages
• Hoofdpersonen: de personen waar het hele verhaal zich omheen speelt
• Bijfiguren: zij kunnen verschillende rollen hebben maar zijn toch allemaal verbonden met de hoofdpersoon of hoofdpersonen
• Identificatie: je gaat jezelf identificeren met de hoofdpersoon of je ziet trekjes terug die je zelf ook hebt
2.3 Thema
• Thema: onderwerp van het verhaal
• Interpreteren: de betekenis geven
• Motieven: deelonderwerpen in een verhaal
Blok4 2.2 Opbouw
• Chronologische volgorde: we spreken van een chronologische volgorde als de gebeurtenissen na elkaar worden verteld
• Niet-chronologische volgorde: als de gebeurtenissen door elkaar zijn gegooid en er zijn veel terugblikken
• Motorisch moment: alles in een verhaal komt op gang
2.3 tijd
• Vertelde tijd: de tijd die in een verhaal verloopt
• Verteltijd: de tijd die nodig is om een verhaal te vertellen
• Versnelling: als het verhaal sneller gaat dan normaal
• Vertraging: als het verhaal langzamer gaat dan normaal
• Tijdsverdichting: er verstrijkt veel tijd in weinig zinnen
• Tijdsprong: het overslaan van tijd
• Terugblik: stukken in een verhaal waarin we een terug in de tijd gaan.
• Vooruitwijzing: er wordt verwezen naar iets wat gaat komen
Blok5 2.2 Vertelsituaties
• Ik-vertelsituatie: je ziet de gebeurtenissen door een ik-persoon, meestal de hoofdpersoon
• Personale vertelsituatie: je ziet de gebeurtenissen door de ogen van één persoon. Het verhaal staat wel in de hij- of zijvorm
• Alwetende vertelsituatie: in deze situatie is de verteller iemand die alles weet over de personages. Hij kan in hun hoofden kijken. Hij kent de toekomst en het verleden. De verteller is geen personage in het verhaal
Blok6 2.2 Ruimte
• Ruimte: de gebeurtenissen in een verhaal spelen zich op bepaalde plaatsen af. Al die plaatsen samen noemen we ruimte
Blok2 2.2 Spanning
• Open plekken: open plekken zorgen voor spanning in een verhaal
• Globale spanning: een soort spanning die de lezer door het hele boek heentrekt
• Op verleden gerichte spanning: er is iets in het verleden gebeurd en het hele boek gaat over de vraag wat er is voorgevallen
• Op de toekomst gerichte spanning: hier gaat het niet over wat er gebeurd is maar wat nog gaat komen
•
• Spanningsboog: de periode tussen het begin en het einde van de spanning
• Uitstel en vertraging: op het moment dat je een antwoord denkt te krijgen op de spanning komen er allemaal gebeurtenissen tussen
• Cliffhanger: het verhaal breekt op een spannende plek af
• Vooruitwijzing: er wordt al iets gezegd over wat er later in het verhaal gaat gebeuren, maar nog niet alles, daarom wil je verder lezen
• Informatievoorsprongtruc: de situatie als de lezer meer weet dan de personen in het verhaal
Blok3 2.2 Personages
• Bijfiguren: zij kunnen verschillende rollen hebben maar zijn toch allemaal verbonden met de hoofdpersoon of hoofdpersonen
• Identificatie: je gaat jezelf identificeren met de hoofdpersoon of je ziet trekjes terug die je zelf ook hebt
2.3 Thema
• Thema: onderwerp van het verhaal
• Interpreteren: de betekenis geven
• Motieven: deelonderwerpen in een verhaal
Blok4 2.2 Opbouw
• Chronologische volgorde: we spreken van een chronologische volgorde als de gebeurtenissen na elkaar worden verteld
• Niet-chronologische volgorde: als de gebeurtenissen door elkaar zijn gegooid en er zijn veel terugblikken
2.3 tijd
• Vertelde tijd: de tijd die in een verhaal verloopt
• Verteltijd: de tijd die nodig is om een verhaal te vertellen
• Versnelling: als het verhaal sneller gaat dan normaal
• Vertraging: als het verhaal langzamer gaat dan normaal
• Tijdsverdichting: er verstrijkt veel tijd in weinig zinnen
• Tijdsprong: het overslaan van tijd
• Terugblik: stukken in een verhaal waarin we een terug in de tijd gaan.
• Vooruitwijzing: er wordt verwezen naar iets wat gaat komen
Blok5 2.2 Vertelsituaties
• Personale vertelsituatie: je ziet de gebeurtenissen door de ogen van één persoon. Het verhaal staat wel in de hij- of zijvorm
• Alwetende vertelsituatie: in deze situatie is de verteller iemand die alles weet over de personages. Hij kan in hun hoofden kijken. Hij kent de toekomst en het verleden. De verteller is geen personage in het verhaal
Blok6 2.2 Ruimte
• Ruimte: de gebeurtenissen in een verhaal spelen zich op bepaalde plaatsen af. Al die plaatsen samen noemen we ruimte
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden