Cursus 1: Literatuur en lezer
Hoofdstuk 1: Lezers
1.3 Wat verwacht je als lezer?
Verwachtingen:
- Genres (soorten boeken en verhalen)
- Gedichten en verhalen
- Titels en ondertitels
- Presentatie
Hoofdstuk 2: Literaire teksten
2.1 eenduidigheid en meerduidigheid
Een belangrijk verschil tussen literaire en zakelijke teksten (journalistische/wetenschappelijke teksten) is dat in zakelijke teksten de informatie zo eenduidig mogelijk gepresenteerd wordt aan de lezer. De lezer zit achteraf niet meer met vragen. Bij literaire teksten is er meer meerduidigheid; meerdere betekenissen mogelijk.
2.2 Open plekken
Een open plek is een klein of groter tekstgedeelte dat voor jou als lezer onduidelijk is en vragen bij je oproept. Je krijgt niet alle relevante informatie in één keer in beeld. Open plekken zijn tekststuringsmechanismen; sturen lezer in leesactiviteit. Ze zorgen ervoor dat er een actieve lezer is, een lezer die tekst doorgaat om informatie te zoeken etc. Open plekken ontstaan op verschillende manieren:
- Informatieachterstand
- Tegenstrijdige informatie
- Er is een open plek om de lezer de betrouwbaarheid van de informatie te laten vaststellen
- Relevante informatie wordt verzwegen
- Open plek om de lezer zelf de informatie uit de tekst bijeen te sprokkelen
- Tegenstrijdige informatie
- Titel
- Lezer verwacht een verband tussen titel en tekst
- Handelen van personages
- Er is geen informatie over motieven van personages, dus de lezer krijgt geen inzicht. Hij/zij moet dit dan zelf invullen/achterhalen
Open einde: Als aan het eind van het verhaal alle vragen zijn beantwoord
Gesloten einde: Als je aan het eind van het verhaal nog met vragen zit.
2.3 Proza, gedicht, toneel
Proza: - De regels vullen de totale breedte van de pagina. Een prozateksten met meer dan 100 pagina’s noem je een roman. Een prozatekst van 80-100 pagina’s noem je novelle. En een prozateksten die korter is dan een novelle heet een (kort) verhaal.
Gedicht: te herkennen aan de ‘bijzondere’ manier waarop het op een blad staat.
Toneel: Toneelteksten voor (voornamelijk) acteurs
2.4 Fictie en non-fictie
Non-functie: - Verwijzen rechtstreeks naar de werkelijk van heden en verleden; - lezers verwachten dat de schrijvers de waarheid schrijven en zich aan de feiten houden.
Fictie: - schrijvers hoeven zich niet aan de feiten te houden; - geen rechtstreeks verslag van de werkelijkheid; - fantasie
Literaire non-fictie: - teksten die een betrouwbare beschrijving van de werkelijkheid geven, maar die met literaire technieken zijn geschreven.
Hoofdstuk 3: Tekst, lezer en betekenis
Spontane betekenisgeving: Alleen aandacht voor bepaalde aspecten van een tekst
Bewuste betekenisgeving: Analyseren van de tekst
Cursus 2: Het lezen van verhalen
Hoofdstuk 1: Waarover wordt verteld?
1.2 Personages
Hoofdpersoon: Streeft een bepaald doel na
Helper: Steunen de hoofdpersoon om zijn doel te bereiken
Tegenstander: werken de hoofdpersoon tegen
Lezers kunnen de personages op verschillende manieren leren kennen:
- Directe manier
- Verteller geeft duidelijke opsomming van karaktereigenschappen, uiterlijk en innerlijk
- Indirecte manier
- Lezer leert personage kennen door wat ze doen of denken.
- Analogie
- Personages worden vergeleken met dieren
- Hun naam die iets zeggen over hun karakter
Je kunt personages op verschillende manier beoordelen:
- Psychologisch benaderen
- Je vindt wat een bepaald personage doet dan verklaarbaar, aannemelijk, logisch of juist vreemd en onbegrijpelijk
- Maatschappelijk/Ethisch benaderen
- Personages vertonen gedrag dat afwijkt van wat jij als lezer zou doen of had verwacht
- Normen en waarden!
1.3 Setting
Setting: Benaming van de tijdruimtelijke situering (verhaal speelt zich af in een bepaalde tijd & ruimte)
Ruimte: De omgeving
Hoofdstuk 2: Hoe wordt het verteld?
2.1 Tijd
Verteltijd: De verteltijd is de tijd die nodig is (gebruikt wordt) om een verhaalgebeuren te vertellen. De verteltijd wordt gewoonlijk uitgedrukt in aantallen woorden, regels of bladzijden.
Vertelde tijd: De vertelde tijd is de hoeveelheid tijd die verloopt vanaf het begin van een gebeurtenis of een reeks gebeurtenissen tot het einde ervan.
Versnelling: wanneer een gebeurtenis die lang duurt, kort wordt verteld
Vertraging: Wnr de tijd die een lezer nodig heeft voor het lezen, langer is dan de gebeurtenis zelf
Scène: Verteltijd en vertelde tijd zijn min of meer gelijk (dialoog)
Ritme: Afwisseling versnelling, vertraging en scène in het verhaal
2.2 Volgorde
Chronologisch: We hebben een begin en daarop gaat de tijd verder.
Niet-chronologisch: We vallen in een verhaal en d.m.v. terugwijzingen of lange terugwijzigingen/flashbacks snappen we de gebeurde gebeurtenis.
Flashback: De personage beleeft gebeurtenissen die eerder hebben plaatsgevonden opnieuw
2.3 Motieven
Verhaalmotieven: Terugkerende elementen binnen een verhaal.
Leidmotieven: Terugkerende voorwerpen binnen een verhaal.
Algemene literaire motieven: Komen in alle tijden voor en keren steeds terug, zoals: dood, schuld, misdaad.
2.4 Verhaallijnen
Verhaallijn: Samenhangende reeks van gebeurtenissen
Hoofdstuk 3: Wie vertelt?
3.1 Schrijver en verteller
Vertelinstantie: een aspect van de verhaaltekst. Een verteller maakt deel uit van de verhaalwerkelijkheid.
Auctoriale vertelinstantie: de verteller is duidelijk merkbaar in de tekst aanwezig. Hijzelf is geen personage in het verhaal. Hij weet wat alle personages denken of voelen en kan vertellen wat er op verschillende plekken tegelijkertijd gebeurt.
Ik-vertelinstantie: de verteller is merkbaar aanwezig in het verhaal dat wordt vertelt. Hij vertelt wat hij heeft beleefd of ervaren. Hijzelf is een personage in het verhaal.
- Vertellend ik: de ik vertelt en blikt terug.
- Belevend ik: de ik neemt deel aan de gebeurtenissen.
De samenvatting gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden