Hoe wordt verteld?
Elk verhaal heeft zijn eigen opbouw (structuur). Want elk verhaal zit op een bepaalde manier in elkaar. De structuur van een verhaal wordt bepaald door tijdsaspecten, volgorde, motieven en verhaallijnen. Een verhaal kan in een bepaalde tijd worden verteld/gelezen, dat is de verteltijd de vertelde tijd is de tijd die wordt gebruikt om bepaalde gebeurtenissen af te laten spelen (in chronologische volgorde). Er is altijd een verhouding tussen verteltijd en vertelde tijd. Ook de volgorde is belangrijk voor de structuur van een verhaal, je kan een chronologische volgorde hebben, dus dat alle gebeurtenissen netjes op tijdsvolgorde zijn gesorteerd en je kan een verhaal hebben met een niet-chronologische volgorde dan moet je als lezer zelf de gebeurtenissen sorteren op volgorde of het verband kunnen leggen. In een tekst kunnen vooruitwijzingen en terugwijzingen zitten, daarmee verwijst de schrijver naar bijvoorbeeld een bepaalde gebeurtenis die al gebeurd is of nog moet gaan gebeuren. Dit creëert samenhang voor de lezer in het verhaal. Dit kan het verhaal soms ook duidelijker maken of soms zelfs ingewikkelder. Een bekende vorm van terugwijzing is de flashback bij een flashback beleeft een personage bepaalde gebeurtenissen weer opnieuw. De functie hiervan is dat een flashback de lezer meer informatie over betreffend personage kan geven. Soms vinden zich er herhalingen plaats in een verhaal, betekenisvolle herhalingen zijn ook wel motieven hiervan heb je twee soorten, namelijk de verhaalmotieven dat zijn bijvoorbeeld situaties, waarnemingen, opvattingen, gebeurtenissen of gevoelens die steeds terugkeren. Door een verhaalmotief kan je bijvoorbeeld een bepaald verband in een verhaal opmaken. Ook heb je leidmotieven dat zijn herhalingen van bepaalde woorden of voorwerpen. Een verhaallijn is een samenhangende reeks van gebeurtenissen deze gebeurtenissen zijn meestal verbonden met een of meerdere personages. Een verhaal kan bestaan uit meerdere verhaallijnen.
Wie vertelt?
Elk verhaal heeft een verteller, alleen wat van soort verteller er is verschilt per verhaal. Als je als lezer gaat letten op de verteller vraag je je als eerst af wie de verteller is. Hierna ga je nadenken over bijvoorbeeld de (on)betrouwbaarheid van die verteller. Een verhaal wordt verteld door een vertelinstantie (of verteller). Deze verteller maakt deel uit van de verhaalwerkelijkheid. Er zijn verschillende soorten vertelinstanties, om uit te maken welke soort vertelinstantie er is moet je als lezer twee aspecten vaststellen. Eerst moet je je afvragen of de vertelinstantie merkbaar aanwezig is in het verhaal en vervolgens moet je bij merkbare vertelinstanties vaststellen of de verteller wel of geen personage in het verhaal is. Je kan in een verhaal te maken hebben met een auctoriale verteller dat is een verteller die duidelijk merkbaar in de tekst aanwezig is maar geen personage is. Hij weet wat alle personages voelen en kan vertellen wat er op verschillende plekken tegelijk gebeurd. Je kan ook te maken hebben met een ik-verteller (ik-vertelinstantie) dat is een verteller die merkbaar aanwezig is in het verhaal maar zelf ook een personage is. Je volgt de gebeurtenissen door de ogen van het ik-figuur. De andere personages leer je alleen kennen door hetgeen de ik-figuur over ze verteld. Ook heb je verhalen met een meervoudige ik-vertelinstantie dat zijn verhalen waarin je meerdere ik-vertellers hebt. Tenslotte kan je ook nog te maken hebben met een personale vertelinstantie hierbij is de verteller niet merkbaar in een verhaal aanwezig er wordt in de hij of zij vorm gesproken over het personage. Wat andere personages doen weet je alleen door wat ze zeggen en hun handelingen. Bij een personale vertelinstantie is het vrij normaal dat je slechts leest over de waarneming van een personage die waarneming kan gekleurd of fout zijn. Het is altijd belangrijk om na te gaan of een vertelinstantie (on)betrouwbaar is, het hoeft niet te kloppen wat een vertelinstantie te melden heeft.
Aanwijzingen van de schrijver
Een schrijver kan aanwijzingen geven over een verhaal, dit doet hij door informatie weg te geven in bijvoorbeeld de titel, ondertitel, of in het motto. Als lezer kan je bijvoorbeeld een titelverklaring proberen te geven, door het verband te zoeken tussen titel en verhaal. Een ondertitel kan ook aanwijzingen geven, door bijvoorbeeld de boodschap die erin verwerkt zit. Een motto is bijvoorbeeld een citaat aan het begin van het boek wat verwijst naar de problematiek in het boek of het belangrijkste onderwerp van het boek.
Cursus 10 (periode 1900-1940)
De historische kenmerken voorafgaand aan de literaire ontwikkelingen
In de periode 1900-1940 vinden zich er een aantal belangrijke ontwikkelingen plaats, als eerst is er de eerste wereldoorlog van 1914 tot 1918, de aanleiding hiervan was de moord op Frans Ferdinand in 1914. De eerste wereldoorlog was een oorlog waar veel nieuwe dingen werden gebruikt, denk daarbij aan mosterdgas (één bepaald gifgas) dit zorgde voor ontreddering mensen kregen door dit soort ontwikkelingen steeds minder vertrouwen in de maatschappij. Veel schrijvers, intellectuelen en kunstenaars waren hier erg negatief over. Ook kwamen er in de jaren na de eerste wereldoorlog totalitaire staten op (Sovjet Unie, Duitsland en Italië). Totalitaire staten waren staten waar het individu werd onderdrukt en waar een antidemocratisch karakter aanwezig was. Rusland stond onder leiding van Stalin en werd een communistische staat. Italië onder leiding van Mussolini en werd een fascistische staat; in het fascisme staat de staat hoger dan het individu. Duitsland kwam onder de leiding van Hitler te staan (in 1933), hier was het nationaalsocialisme de drijfveer. Zijn standpunten waren antisocialistisch, antidemocratisch en anti-individualistisch en hij propageerde ook een rassenleer. Nederland bleek een democratie te blijven; in 1917 kreeg elke man stemrecht en in 1919 volgde de vrouwen ook werden alle vormen van onderwijs financieel aan elkaar gelijkgesteld. Dit waren uiterst belangrijke grondwetswijzigingen voor de Nederlandse samenleving. Alle spanningen leidden uiteindelijk tot de tweede wereldoorlog van 1939 tot 1945.
De verandering van de kunst in de periode 1900 tot 1940
Kunst in de periode van 1900 tot 1940 bleek heel anders te zijn dan de kunst in voorafgaande jaren, zowel de inhoud als de manier van het uitten veranderden. Er ontstaat abstracte kunst vorm, kleur en compositie gingen de inhoud domineren. De gedachtegang achter de abstracte kunst was dat een artistieke vorm op zichzelf kon staan. Kunstenaars wouden in deze periode een shockeffect genereren bij het publiek door nieuwe methodes van kunstuiting toe te passen. Dit deden ze door nieuwe technieken toe te passen zoals de collagetechniek (verschillende voorwerpen worden tot een gevoegd), of montagetechniek (passende beelden worden bij elkaar toegevoegd). Het expressionisme kwam op, deze kunststroom ontstond in Duitsland. Het expressionisme kan je zien als kunststroom waar uiting van gevoel bovenaan stond, maar ook was de kunst vaak kritisch naar de conservatieve burgerij, zij zouden weinig doen voor de (armere) bevolking en zouden echt enkel aan zichzelf denken. De expressionistische kunst kan ook erg heftig zijn; felle kleuren en dikke lagen worden veel gebruikt. Ook wouden de expressionistische kunstenaren de vervreemding van de mens tegengaan. Naast het expressionisme kwam ook het dadaïsme op, het dadaïsme was een stroming die bekend staat als antikunst. Je kan het ook wel zien als het gevolg van de ontreddering die plaatsvond na de eerste wereldoorlog. Heel het dadaïsme was eigenlijk anti; anti-burgerij, antikunst en anti-heelveel dingen. De dadaïstische kunstenaren wouden eigenlijk teruggaan naar hun kinderlijke vorm; een leven zonder zorgen maar ook een leven waar creativiteit bovenaan stond. Een bekend kunstenaar die de moderne kunst een zekere boost heeft gegeven is Piet Mondriaan, hij is een van de grotere grondleggers van de abstracte kunst en zijn kunst werd zodoende ook steeds minimalistischer.
De literaire ontwikkelingen in de periode van 1900 tot 1940
Ook de literatuur veranderde in de periode van 1900 tot 1940. Een van de belangrijkste ontwikkelingen was dat veel meer mensen begonnen te lezen, waaronder veel meer vrouwen. Er werden hierdoor een stuk meer boeken verkocht en boeken werden in grotere oplagen gedrukt, de bestseller kwam ook op; een boek waarvan er meer dan 10000 zijn verkocht. Al deze dingen zorgen ervoor dat er steeds meer commerciële belangen achter de literatuur komen. Er ontstonden twee verschillende kampen schrijvers. Publiekschrijvers zoals Ina Boudier-Bakker en Johan Fabricus, waren schrijvers die zich richtte op massaliteratuur; boeken voor de middenmoot van de samenleving en vooral ook veel vrouwen. Volgens de eliteschrijvers (zoals, Menno ter Braak en E. Du Perron) waren deze boeken ouderwets en zij waren dus vooral heel kritisch over deze groep schrijvers. Zij schreven specifieke boeken voor een klein deel (de elite) van de samenleving. Zij voelen zich vaak ook meer dan de massa en verheven zich boven de normale mens. In de literatuur veranderde niet alleen maar dingen, er was dus niet enkel sprake van vernieuwing maar ook van het in stand houden van traditie. Dat deed bijvoorbeeld dichter J.J. Slauerhoff hij bleef gedichten met als thema de romantiek schrijven, zijn gedichten richten zich op expressie van het gevoel en een onbereikbaar verlangen (liefde en geluk). Ook heb je de dichter Arthur van Schendel hij is de grondlegger van de neoromantiek de werkelijkheid wordt door hem als onbevredigend ervaren en de hoofdpersonen worden gedreven door een niet te vervullen verlangen. Hij bleef ook vasthangen als traditieschrijver. Ook had je de vernieuwende schrijvers zoals Paul van Ostaijen en Hendrik Marsman. Zij waren dichters die hun gedichten niet zagen als verwerking van een individueel gevoel maar als autonoom taalbouwsel hun gedichten stonden op zichzelf en kregen betekenis door bijvoorbeeld de omgang met klanken, ritme , herhalingen, associaties in plaats van beeldspraak en ze konden ver van de werkelijkheid afstaan. Ostaijen maakte vernieuwende gedichten aan de hand van de opkomende collagetechniek, hij gebruikte veel schrijftechnieken zoals de herhaling van regels. Marsman stond bekend door zijn vitalistische gedichten; gedichten die het leven verheerlijkten. Maar ook stond hij bekend om zijn pessimistische gedichten waarin angst en de dood centraal stond. Marsman was voorstander van het expressionisme. Ook Martinus Nijhoff was een bekend dichter die bekend stond om zijn standvastigheid; hij was groot voorstander van de vernieuwing maar ook van het traditioneel behouden van bijvoorbeeld vaste dichtvormen. Hij was opzoek naar de perfecte combinatie tussen deze twee factoren, wat duidelijk in al zijn gedichten valt terug te zien. In deze periode kwam ook de psychologische roman op, psychologische romans richtte zich op de drijfveren van personages; alles wat een personage doet en denkt wordt zeer uitvoerig beschreven. Ook kwam er in deze periode veel gediscussieer op over de roman; de roman zou realistischer moeten worden en zou over hedendaagse onderwerpen moeten gaan. Ook moest de roman in de ik-vorm geschreven staan en geen gepsychologiseer bevatten ook zou de roman moeten passen bij de film, een nieuwe kunstvorm. Scenes zouden snel en spoedig moeten verlopen. F. Bordewijk schreef een aantal van deze soort romans zoals blokken en bint. Van 1932 tot 1935 werd Forum (een tijdschrift) geleid door Menno ter Braak en E. Du Perron. Forum benadrukte het belang van het individualisme en zij vonden dat de persoonlijkheid van de maker uit het literaire werk moest springen. De vent (levenshouding) was belangrijk. Ook waren zij o.a. kritisch tegenover het nationaalsocialisme en zij vonden dat maatschappelijke betrokkenheid erg belangrijk moest zijn. Forum had een voorkeur voor psychologische romans. Forum zorgde voor herwaardering van het werk van W. Elsschot hij schreef over het normale leven en zijn personages in zijn boeken waren realistisch. Ze verliezen hun dromen en idealen en leven een bedrieglijk leven.
Cursus 11 (periode 1940-1960 (jaren vijftig-zestig))
De historische kenmerken voorafgaand aan de literaire ontwikkelingen
In mei 1945 viel het Duitse rijk om, ditzelfde gebeurde met Japan in augustus 1945 nadat het werd getroffen door atoombommen. Deze twee belangrijke gebeurtenissen vormen het einde van de tweede wereldoorlog, iets daarna vormt er zich echter wel een nieuwe oorlog: De koude oorlog, een strijd tussen de VS plus bondgenoten en Sovjet Unie plus bondgenoten. Een gevecht van kapitalistisch democratische staten (VS) tegenover een communistisch land (Sovjet Unie). Deze koude oorlog had als gevolg dat mensen werden getroffen door pessimistische gevoelens en angst. Ook worden in deze periode Europese koloniën op zichzelf staande landen; dit proces heet dekolonisatie. Zoals Nederlands-Indië dat in 1949 Indonesië wordt. In de jaren 50 begint de wederopbouw van Europa, de volledige infrastructuur moet weer worden opgebouwd, ook geldt dat voor bijvoorbeeld objecten zoals woningen. Tijdens deze wederopbouw wouden de mensen ook weer terug naar hun leven van voor de oorlog (restauratie), dingen zoals verzuiling (verdeling van groepen mensen op basis van levensbeschouwelijke opvattingen (bijv. katholiek, protestant e.d.)), kwamen terug. In de jaren 60 staat de westerse wereld in rep en roer, in 1963 wordt John F Kennedy vermoord en in 1968 Martin Luther King dit heeft tot gevolg dat er in de jaren 60 veel meer wordt gedemonstreerd dan in de jaren daarvoor en de jeugd zich gaat verzetten tegen de oudere garde dit stond lijnrecht tegenover de eerder gewenste restauratie in de jaren 50. Er wordt voornamelijk gedemonstreerd door jongere mensen tegen de oude conservatieve maatschappij, met ouderwetse idealen zoals respect voor autoriteit, patriottisme (vaderlandsliefde), en religie. De jongeren willen naar een meer progressieve maatschappij waar sociale vrijheid als ideaal bovenaan staat. In de jaren 60 wordt Nederland ook steeds welvarender met dank aan bijvoorbeeld de vondst van een enorme gasbel bij Slochteren (in Groningen). Gelijkheid en emancipatie (iedereen moet gelijke rechten krijgen, iedereen heeft dezelfde plaats in de maatschappij e.d.) worden belangrijker en we worden dus een consumptiemaatschappij. Er komt een eind aan de verzuiling in de jaren 60 en democratisering en het individualisme wordt steeds belangrijker. Ook kwam de popmuziek op, bands zoals The Beatles staan symbool voor de wereldwijde verandering van de jeugdcultuur.
De verandering van de kunst in de periode 1940 tot 1960
Ook in de kunst veranderd er veel in de periode na de oorlog (naoorlogse periode). De kunst was in de periode voor de oorlog al flink geëvolueerd, met o.a. de opkomst van de abstracte kunst toch bleef er ook figuratieve traditie bestaan (het afbeelden van bekende voorwerpen, vaak portretten van mensen). Een bekend schilder met dit soort werken was Francis Bacon. Ook wordt een grote kunstgroep genaamd Cobra erg bekend in deze periode. Vertegenwoordigd door Karel Appel¸ Corneille en Constant. Deze groep is verantwoordelijk voor veel sprookjesachtige kunst. Popart wordt echter de dominante kunst stroming in de jaren 60. Bekende kunstenaars zoals Andy Warhol en Roy Lichtenstein breken door met deze kunststroming. Popart stond lijnrecht tegenover de abstracte kunst; dit had een verwarrend effect op merendeel van de mensen. Dingen zoals strips, reclames e.d. begonnen onder de popart te vallen. Popart blijkt kunst te zijn die meegaat met de massacultuur en tegen de verwachtingen ingaat.
De literaire ontwikkelingen in de periode van 1940 tot 1960
Ook vinden er uiteraard literaire ontwikkelingen plaats in deze periode, een hele grote zelfs; de naoorlogse literatuur wordt compleet anders dan de vooroorlogse literatuur. In de naoorlogse literatuur valt veel verzet te herkennen, verzet tegen verzuiling, restauratie, preutsheid en burgerlijke braafheid. Literatuur ging steeds meer draaien om bijvoorbeeld het doorbreken van taboes. Ook veranderde de taal die gebruikt werd; alledaags taalgebruik werd de standaard in een gemiddeld literair werk uit deze periode. Ook draaide veel literatuur om de verwerking van het oorlogstrauma teksten gingen bijv. over de Jodenvervolging, strafkampen en zodoende werd je als lezer geconfronteerd met dit individuele en collectieve trauma. Ook had je schrijvers zoals Harry Mulisch die kritisch waren over de beeldvorming van de tweede wereldoorlog. Zij waren bijv. kritisch over de geallieerden en over het verzet. Na de oorlog komt er ook zogenoemde naoorlogse proza (normale tekst, bijv. in een roman, essay en noem maar op) op, dit is proza waar een pessimistisch wereldbeeld centraal in staat; angst en eenzaamheid spelen een grote rol in het gedicht. Ook zijn er andere kenmerken; zo wordt er bijvoorbeeld gebruikt gemaakt van verschillende vertellers om de eenzaamheid te benadrukken, wordt er veel gesproken over taboeonderwerpen, wordt de werkelijkheid gezien als een chaos, hebben de personages soms geen moreel besef (dus vaste normen en waarden), kunnen de personages een antiheld zijn (een antiheld is een personage dat geen richting kan geven aan zijn eigen leven, vol zit met leegte, angst en wanhoop. Ze weten niet wat ze willen bijv. en staan dus in contrast met de optimistische wederopbouw wens van menig persoon in die tijd). En vinden de gedichten zich vaak plaats in de oorlog. Bekende schrijvers van dit soort gedichten zijn o.a. Jan Wolkers, Hugo Claus, Jan Cremer, Gerard Reve, Willem Frederik Hermans en Louis Paul Boon. In de dichtkunst komt ook vernieuwing in deze periode gevormd door een grote groep genaamd de vijftigers (Remco Campert, Gerrit Kouwenaar, Lucebert, Jan G. Elburg, en Bert Schierbeek). Deze groep mensen wil de naoorlogse dichtkunst flink veranderen, zo lieten ze bijvoorbeeld traditionele dichtvormen los en geloven ze niet zo in vaste overtuigingen, volgens hen kan iets ook totaal anders zijn als wordt gezegd zolang je er maar in gelooft. De vijftigers gingen creatief met taal om, dit zorgde voor verwarring bij de lezers. Een gedicht moest volgens hen niet in een bepaalde vorm of iets. Kenmerken aan hen zijn dus: Traditie wordt losgelaten, ze hebben geen interpunctie of spellingsregels, het blijft een experimenteel werk, het gedicht is een klankspel met woorden, associaties, en woordbetekenissen en het gedicht is een autonoom taalbouwsel (een autonoom taalbouwsel is een manier van schrijven waardoor ritme, klank, veel herhalingen, associaties in plaats van beeldspraak en niet de weergave van gevoel of werkelijkheid centraal staat). K. Schippers is in deze periode een schrijver die zich fel tegen de vijftigers keert; hij is een neorealistische dichter. (Neorealistische dichters schrijven zoals het is; zij zijn geen voorstander van dichterlijk taalgebruik en vinden dat zelfs onnodig).
De literaire ontwikkelingen in de periode van 1940 tot 1960
Ook vinden er uiteraard literaire ontwikkelingen plaats in deze periode, een hele grote zelfs; de naoorlogse literatuur wordt compleet anders dan de vooroorlogse literatuur. In de naoorlogse literatuur valt veel verzet te herkennen, verzet tegen verzuiling, restauratie, preutsheid en burgerlijke braafheid. Literatuur ging steeds meer draaien om bijvoorbeeld het doorbreken van taboes. Ook veranderde de taal die gebruikt werd; alledaags taalgebruik werd de standaard in een gemiddeld literair werk uit deze periode. Ook draaide veel literatuur om de verwerking van het oorlogstrauma teksten gingen bijv. over de Jodenvervolging, strafkampen en zodoende werd je als lezer geconfronteerd met dit individuele en collectieve trauma. Ook had je schrijvers zoals Harry Mulisch die kritisch waren over de beeldvorming van de tweede wereldoorlog. Zij waren bijv. kritisch over de geallieerden en over het verzet. Na de oorlog komt er ook zogenoemde naoorlogse proza (normale tekst, bijv. in een roman, essay en noem maar op) op, dit is proza waar een pessimistisch wereldbeeld centraal in staat; angst en eenzaamheid spelen een grote rol in het gedicht. Ook zijn er andere kenmerken; zo wordt er bijvoorbeeld gebruikt gemaakt van verschillende vertellers om de eenzaamheid te benadrukken, wordt er veel gesproken over taboeonderwerpen, wordt de werkelijkheid gezien als een chaos, hebben de personages soms geen moreel besef (dus vaste normen en waarden), kunnen de personages een antiheld zijn (een antiheld is een personage dat geen richting kan geven aan zijn eigen leven, vol zit met leegte, angst en wanhoop. Ze weten niet wat ze willen bijv. en staan dus in contrast met de optimistische wederopbouw wens van menig persoon in die tijd). En vinden de gedichten zich vaak plaats in de oorlog. Bekende schrijvers van dit soort gedichten zijn o.a. Jan Wolkers, Hugo Claus, Jan Cremer, Gerard Reve, Willem Frederik Hermans en Louis Paul Boon. In de dichtkunst komt ook vernieuwing in deze periode gevormd door een grote groep genaamd de vijftigers (Remco Campert, Gerrit Kouwenaar, Lucebert, Jan G. Elburg, en Bert Schierbeek). Deze groep mensen wil de naoorlogse dichtkunst flink veranderen, zo lieten ze bijvoorbeeld traditionele dichtvormen los en geloven ze niet zo in vaste overtuigingen, volgens hen kan iets ook totaal anders zijn als wordt gezegd zolang je er maar in gelooft. De vijftigers gingen creatief met taal om, dit zorgde voor verwarring bij de lezers. Een gedicht moest volgens hen niet in een bepaalde vorm of iets. Kenmerken aan hen zijn dus: Traditie wordt losgelaten, ze hebben geen interpunctie of spellingsregels, het blijft een experimenteel werk, het gedicht is een klankspel met woorden, associaties, en woordbetekenissen en het gedicht is een autonoom taalbouwsel (een autonoom taalbouwsel is een manier van schrijven waardoor ritme, klank, veel herhalingen, associaties in plaats van beeldspraak en niet de weergave van gevoel of werkelijkheid centraal staat). K. Schippers is in deze periode een schrijver die zich fel tegen de vijftigers keert; hij is een neorealistische dichter. (Neorealistische dichters schrijven zoals het is; zij zijn geen voorstander van dichterlijk taalgebruik en vinden dat zelfs onnodig).
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden