9 literaire theorie: GRONDBEGRIPPEN
Vorm ‘hoe’
Proza(regellengte afhankelijk breedte papier) of poëzie/dichtkunst (regellengte afhankelijk van de bladspiegel: ze wordt bepaald door de schrijver)
Inhoud ‘wat’
Zakelijk(dat echt bestaat of is gebeurt: krantenartikelen, geschiedenisboeken) en fictionele (geheel of gedeeltelijk verzonnen: verhalen, gedichten) teksten.
Hoofdgenres:
1. Epiek: alle teksten waarin een verhaal wordt verteld.
Sprookje: tamelijk kort verhaal, meestal opgebouwd op de tegenstelling goed/kwaad of Arm/rijk of groot/klein. Begint vaak met ‘er was eens...’ En eindigt vaak met ‘en ze leefde nog lang en gelukkig’.
Sage: een meestal langer verhaal over belangrijke personen en indrukwekkende gebeurtenissen met vaak een kleine kern van waarheid. Westerse sage groepen:
Grieks romeinse
Germaanse
Keltische
Mythe: een verhaal over bovennatuurlijke gebeurtenissen en personen(vooral goden en godinnen) waarmee de primitieve mens allerlei zaken die hij niet begrijpt, trachtte te verklaren.
Legende: een kort verhaal waarin wordt getoond hoe God zich rechtstreeks met de mens bemoeit.
Ballade: een lied waarin een eenvoudig verhaal wordt verteld.
Epos/heldendicht: een zeer lange dichtwerk waarin een heldhaftig persoon allerlei grootse avonturen beleeft.
2. Lyriek: teksten waarin rechtstreeks gevoelens worden uitgedrukt.
Elegie/klaagzang: een gedicht waarin gevoelens van verdriet en wanhoop worden verbeeld.
Ode/lofdicht: een gedicht waarin gevoelens van bewondering voor iets of iemand worden uitgedrukt, meestal op tamelijk plechtige toon.
3. Dramatiek: term voor alle toneelstukken.
Tragedie/treurspel: ernstig toneelstuk.
Komedie/blijspel: vrolijk stuk.
Klucht: toneelstuk met weinig verfijnde humor
Tragikomedie: een toneelstuk dat afwisselend ernstig en vrolijk is.
Melodrama: romantisch-sentimenteel stuk vol verrassende wendingen en sensationele theatereffecten.
Enscenering/mise-en-scene: het bepalen van het decor, de belichting, de grime, de bewegingen van de spelers.
4. Didactiek: term die we in de literatuur gebruiken voor zakelijke teksten waarin een ‘boodschap’ ligt opgesloten.
Informatieve: nooit literatuur
Overtuigende: de auteur geeft zijn persoonlijke visie op het onderwerp en tracht de lezer te overtuigen van de juistheid daarvan.
Activerende: praktische consequenties verbinden
Fabel: een kort verhaal in proza of poëzie over dieren waarin levensles wordt gegeven.
Satire: een verhaal waarin bestaande zaken worden bespot en aangevallen.
Parodie: een tekst waarin een andere tekst bespot wordt door in dezelfde stijl over een ander onderwerp te schrijven
Allegorie: een tekst waarin voor alle belangrijke elementen iets anders moet worden gelezen.
10 literaire theorie: GEDICHTEN
Traditionele/klassieke poëzie: regelmatig strofebouw, rijm, metrum
Vrije/modernistische poëzie: weinig formele regels, is veel vrijer
Concrete/visuele teksten: teksten waarvan de inhoud uitgebeeld wordt door hun vorm.
(vers)regels: alle woorden die op een regel staan
Strofen: gegroepeerde versregels
Distichon (strofe met 2 regels)
Terzet (drie regels)
Kwatrijn (vier)
Volrijm: vanaf een bepaalde klank zijn niet alleen de beklemtoonde maar door de onbeklemtoonde klanken gelijk. (Huis-muis)
Klinkerrijm/assonantie: alleen de beklemtoonde klinkers aan elkaar gelijk. (Gaan-staat)
Beginrijm/alliteratie: beginmedeklinker van twee beklemtoonde lettergrepen aan elkaar gelijk. (Kant-klaar)
Rijmschema: de rijmklanken aan het slot van de versregels staan vaak in een bepaalde volgorde
Gekruist rijm (abab)
Omarmend rijm (abba)
Gepaard rijm (aabbcc)
enjambement: de regels worden afgebroken op een plaats waar in de zin juist geen pauze valt.
Metrum
antimetrie: verbreking van de regelmaat
Versvoet:
Scanderen: verdelen van de regel door middel van boogjes, streepjes en schuine strepen.
Elisie: lettergreep ingekort.
Epenthesis: lettergreep toevoegen
Jambe: ^ -
Trochee: - ^
Anapest: ^^-
Dactylus: -^^
Stijlleer/stilistiek: inventarisatie en beschrijving van ‘stijlmanieren’
Stijlfiguren: worden gebruikt om een bepaald effect te bereiken;
Antithese: tegenstelling (spreken is zilver, zwijgen is goud)
Eufemisme: verzachtende uitdrukking (heengaan ipv sterven)
Hyperpool: overdrijving (uren lang gewacht)
Paradox: schijnbare tegenstelling (door de bomen het bos niet meer zien)
Retorische vraag: mededeling in de vorm van een vraag (ben je nou helemaal gek geworden)
Woordspeling: een woord of uitdrukking in twee betekenissen gebruiken (licht aan, daar kun je mee thuis komen
beeldspraak: figuurlijk taalgebruik
Vergelijking: het beeld en dat wat met het beeld aangeduid wordt
Metafoor: wat bedoeld word p, word vervangen door een beeld
Personificatie: levenloos iets wordt voorgesteld als een levend wezen
Synthesie: gewaarwordingen van twee zintuigen met elkaar combineren
Clichés: versleten beeldspraak
Pragmatisch boodschap
Mimetisch werkelijkheid afbeelden
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden