Hoofdstuk 8 t/m 15

Beoordeling 6.2
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 2573 woorden
  • 21 oktober 2003
  • 69 keer beoordeeld
Cijfer 6.2
69 keer beoordeeld

Nederlands laagland 8 t/m 15

Hoofdstuk 8 : structuur en samenhang

paragraaf 1 :

Verhaal = op een bepaalde manier gepresenteerde geschiedenis

Geschiedenis = een serie logisch en chronologisch met elkaar verbonden gebeurtemnissen die worden veroorzaakt of ondergaan door personages.
fabel ( geschiedenis ) = chronologisch met elkaar verbonden gebeurtenissen die worden ondergaan of veroorzaakt door personages.
Sujet = volgorde van een gebeurtenis in een verhaal .
Zonder kunstgrepen zijn fabel en sujet hetzelfde
gebeurtenis = overgang van een toestand naar een andere toestand.
verhaallijn = gebeurtenissen reeks verbonden met 1 of meerdere personages .
samenvatten = samenvatting van de geschiedenis.
afwijkende volgorde = gebeurtenissen van personages kunnen in een evrhaal ook in een andere volgorde gezet zijn.
Kuntsgrepen / manipulaties = een bewuste keuze van een schrijver om een verhaal ineen andere volgorde te zetten .
redenen voor gebruik van kunstgrepen =
* spannender maken
* actiever bij verhaal betrekken
* nieuwsgieriger maken
* manier van vertellen wordt zo interessanter

paragraaf 2 : Gebeurtenis en handeling

Handelingen = wat de personages doen of nalaten

paragraaf 3 : structuur in verhalende teksten

Structuur = bouw = de manier waarop het verhaal is opgebouwd

1) logisch - chronologische volgorde = als gebeurtenissen verteld worden in de volgorde waarin ze plaatsvinden ( meestal bij jeugdboeken onderbouw )
2) niet-logisch-niet-chronologische volgorde = als het verhaal begint op het moment dat er al het nodige is gebeurd . en dat je verderop in het verhaal door een terugblik achter vroegere gebeurtenissen komt
uit deze 2 punten blijkt dat structuur en tijd in verhalen nauw samenhangen omdat gebeurtenissen altijd in de tijd plaats vinden
Motorisch moment= een gebeurtenis die andere gebeurtenissen op gang brengt.
Dieptepunt en afronding = bij bij een probleem gaat de hoofdpersoon het oplossen ; het eerste moment wordt het alleen maar erger vervolgens wordt het opgelost of heeft het verhaal een open einde
algemene structuur verhalende teksten :
beginsituatie -> ontstaan van probleem ( motorisch moment de problemen gaan zich ontrollen. -> verslechtering van de situatie ( tegenwerking -> erger worden van het probleem ) -> Dieptepunt -> verbetering situatie -> afronding ( oplossen van probleem of open einde -> dus geen oplossing lezer moet denken )
ontknoping = verhalende literaire teksten met een detective-achtige opbouw hebben een ontknoping op het einde.

paragraaf 4 : samenhang : hechte en losse structuur .

samenhang = gebeurtenissen zijn met elkaar verbonden en de ene gebeurtenis komt voor uit de andere.

losse structuur = verhalende teksten waarin dingen gebeuren die weinig verband tonen met het probleem van de hoofdpersoon of waarin de ene gebeurtenis niet duidelijk uit de andere voortkomt
hechte structuur = verhalende teksten waarin alles samenhangt wat er gebeurt
aaneengesloten = als in een verhaal de ene gebeurtenis op de andere volgt en het verband duidelijk wordt aangegeven.
fragmentarisch = reeks gebeurtenissen die op het eerste moment niet met elkaar verbonden lijken te zijn . Tussen de gebeurtenissen zijn open plekken.

paragraaf 5 : meer dan 1 verhaal lijn.

verscheidene verhaallijnen = twee op meer reeksen gebeurtenissen die je van elkaar kunt onderscheiden en waarbij elke gebeurtenissen reeks een eigen ontwikkeling kent.

als er meerdere verhaallijnen zijn, bestaat er altijd wel een verband tussen die lijnen .
gelijkwaardige verhaallijnen = in verhalende teksten met verschillende verhaallijnen kunnen beide verhaallijnen even belangrijk zijn.
ondergeschikt= als 1 verhaallijn belangrijker is dan de andere dan is de ene lijn ondergeschikt aan de andere .

Paragraaf 6 : geleding : hoofdstukken en delen.

geleding = de verdeling van de geschiedenis in stukken . Geleding is nooit toevallig , maar altijd met opzet.

Proloog = letterlijk : voorwoord
of :
- deel van het verhaal
- vroegere belangrijke gebeurtenis die naar voren is gehaald
- situatie van het verhaal wordt verheldert.
- situatieschets
- hoe leeft of ziet de hoofdpersoon eruit .

paragraaf 7 :

gedichten beschrijven meestal geen gebeurtenis maar eerder een toestand, situatie , gevoel of idee.

bij gedichten vormt de laatste zin of rege; de kern
In gedichten wordt vaak gebruik gemaakt van bijzondere taal. dit is om de lezer op een bijzondere manier te laten lezen.
gedichten bevatten vaak open plekken en beeldspraak, vergelijkingen en dubbelzinnig heden. ze bedoelen vaak meer als dat er staat.
gesloten of hermetische poezie= gedichten die moeilijk te begrijpen zijn
open poezie = glashelder en makkelijk te begrijpen
strofen = stukken in een gedicht.

HoOfDsTuK 9 : TiJd
Paragraaf 2 : vertel tijd en vertelde tijd.

Vertelde tijd = de tijd van begin tot einde van een verhaal.

Vertel tijd = de tijde die nodig is om een verhaal te vertellen of te lezen ( aantal bladzijden )
Verhouding tussen vertel tijd en vertelde tijd :
1) Verteltijd en vertelde tijd zijn het zelfde
-> komt bijna nooit voor
2) verteltijd is langer dan de vertelde tijd
-> een dik boek waarin maar een paar uur verlopen ( 8 uur lezen 3 uur verlopen )
3 ) vertel tijd is korter dan vertelde tijd
-> vertelde tijd is bijvoorbeeld aantal jaar en het boek heeft maar een paar 100 bladzijden 5-6uur lezen
ontstaan van verteltijd langer dan vertelde tijd :
- Tijd is samengevat
- Tijd wordt overgeslagen
( 2 soorten kunstgrepen )
verteltempo = tempo waarop een schrijver verteld, soms vat hij gebeurtenissen samen soms vertelt hij ze heel uitgebreid .
( 2 kunstgrepen : versnellen / vertragen )
panoramisch vertellen = grotere stukken worden samenvattend verteld ( van een afstand kijkend vertellen in grote lijnen wat er is gebeurd.)
scenisch vertellen = als gebeurtenissen nauwkeurig of gedetailleerd en precies worden verteld waarbij het lijkt alof je ze meemaakt

paragraaf 3 : vooruit- en terug wijzingen en terugblikken.

vooruitwijzing= ( kunstgreep ) er wordt vooruitgewezen naar wat verderop in het verhaal gebeurd ( veroorzaakt spanning)

terug wijzing = ( kunstgreep) ( komt vaker voor ) er wordt terug gewezen naar iets dat al gebeurd is ( veroorzaakt spanning)
terugblik ( flashback ) = (kunstgreep ) als het verhaal voor een langere periode terugspringt in de tijd , het gewone verhaal onderbroken wordt e de gebeurtenissen uit een vroegere tijd verted worden.

paragraaf 4 : Tijdsprong , continu vertellen e tijds verdichting.

continu vertellen= als in een verhaal gebeurtenissen zonder onderbreking achter elkaar door worden verteld.

tijdsprong = ( kunstgreep ) het overslaan of weglaten van stukken tijd.
niet continu vertellen = vertellen met tijdsprongen
tijdsverdichting = als hebeurtenissen wel globaal maar niet uitvoerig worden verteld.

paragraaf 5 :

vage tijdsaanduiding = wordt door de schrijver gebruikt om de tekst een universele betekenis te geven.

Universeel probleem = voorbeelden : angst, noodlot, gedwarsboomde liefde en eenzaamheid.

paragraaf 6 : tijdsperspectieven .

Vision avec = als je gebeurtenissen op het zelfde moment als de hoofdpersoon meemaakt. Hierdoor kan je makkelijk meeleven.

Vision par derriere =hoofdpersoon/ verteller vertelt het verhaal achteraf . hij weet hoe alles verloopt/ ontwikkeld.

paragraaf 7 :

kunstgrepen met tijd=
1) veranderen van tijdsvolgorde
2) verteltijd en verteldetijd in verhouding plaatsen .
3) tijd samenvatten ( tijdsverdichten )
4) tijd overslaan ( tijdsprongen / niet continu vertellen)
5) Tijd vertragen / versnellen ( scenisch + panoramisch vertellen)
6) vooruit en terug uitwijzingen
7) terugblikken / flashbacks.

bedoeling en effect van kunstgrepen :
de meeste kunstgrepen worden toegepast om de
- spanning te verhogen
- nieuwsgieriger maken
- aanzetten tot actiever lezen
- boeiender en interessanter maken van het verhaal.
met vertraging / versnelling wil hij :
- duidelijk maken wat belangrijker is en minder belangrijk is
met terugblikken wil hij :
- laten zien hoe moeilijk het voor de hoofdpersoon is om het verleden te vergeten.

Hoofdstuk 10 : THEMATIEK.
paragraaf 1 :

verhaallaag / betekenis laag = gebeurtenissen bevinden zich aan de oppervlakte ( verhaallaag ) "daaronder" zit de betekenis laag die verteld wat er met het verhaal bedoeld wordt .

interpreteren = uitleggen / verklaren.
bij een verhaal zijn er altijd meerdere interpretaties mogelijk . Als de lezer zijn interpretatie maar met argumenten / tekstvoorbeelden weet te ondersteunen.
interpretaties kunnen ook veranderen , dat komt doordat literaire teksten dus als eigenschap hebben dat ze op verschillende manieren kunnen worden uitgelegt.

paragraaf 2 :

thema= in 1 woord of zin wat het belangrijkste van de tekst is .

thematische laag= ander woord voor de betekenis laag
onderwerp van de tekst= als je dat bedenkt kom je uit bij het thema.
in moeilijkere teksten kunnen 2 thema's voorkomen , dit komt niet vaak voor . ie zijn dan wel nauw verbonden met elkaar.

paragraaf 3 :

Een Serie herhalingen leid naar het onderwerp. Dat je kunt samenvatten tot 1 woord of zin . dat is het MOTIEF.

Motieven zijn kleiner dan thema's .
verschil thema/ motief :
- thema vat heel het verhaal samen motief vat deel van het verhaal samen
- alle motieven samen -> thema.
leidmotief = als een concreet voorwerp telkens in een verhaal voorkomt.
literair historische motieven = motieven die in de geschiedenis literatuur zo vaak zijn gebruikt.
thematiek = de gezamelijke noemer voor thema en motieven .

paragraaf 4 :

Titel van literaire teksten kan verband hebben met het thema.

sommige literaire teksten hebben een motto ( = korte tekst voorin het boek , altijd een citaat van een andere schrijver of dichter.) meestal zegt het motto iets over het thema.

HoOfDsTuK 11 : RuImTE
paragraaf 1 :

ruimte/ decor = plaats waar het verhaal zich afspeelt .

achtergrond = niet belangrijke ruimte waar het verhaal zich afspeelt.

paragraaf 2:

functies van ruimte beschrijvingen :

1- concretisering
2- sfeer
3- gethematiseerde ruimte
4- ruimte en bouw
5- ruimte en personages
6- symbolische ruimte
concretisering = handelingen worden gedetailleerd beschreven , zodat je een voorstelling kunt maken van de omgeving
sfeer= ruimtebeschrijving kan een bepaalde sfeer oproepen . bijvoorbeeld een liefdessfeer , spannende situatie.
gethematiseerde ruimte = verband tussen ruimte en thema.
ruimte en bouw = ruimte kan te maken hebben met de bouw van een verhaal bijvoorbeeld een reisverhaal of verhalen over een zoektocht.
ruimte en personages = een persoon kan bijvoorbeeld voorkeur hebben aan een bepaalde ruimte.
symbolische ruimte = ruimte kan een symbolische betekenis hebben .
symbool = voorwerp dat naar iets verwijst ( bv , witte duif -> vrede ) schrijver kan ook symbolen op zijn manier uitleggen.
tegenstellingen in een verhaal kunnen naar het thema wijzen of een symbolische betekenis hebben.

HoOfDStUk 12 : PeRsPEcTIeF .
paragraaf 1 :

als schrijvers een verhaal vertellen gebruiken ze een tussenpersoon: een verteller.
Dat zijn zij zelf dus NIET , ook niet als het verhaal in de ik-vorm staat .
Alleen bij autobiografische teksten zijn schrijversen vertellers dezelfde persoon.

perspectief= zicht op de gebeurtenissen.

paragraaf 2:

3 vertelsituaties:
1) ik - vertelsituatie
2) alwetende vertelsituatie
3) personale vertelsituatie

ik-vertelsituatie = (subjectief ) ikpersoon ( meestal hoofdpersoon maar hoeft niet ) verteld wat er gebeurd . Je ziet alles door zijn ogen , Je komt ook gedachtes en gevoelens te weten van die persoon. Het ik perspectief kan een onbetrouwbaar perspectief zijn , je weet niet of het waar is wat hij zegt.
Hij kan je ook expres bedriegen of per ongeluk als hij bijvoorbeeld in de war is.
alwetende persoon/ auctoriale -/ auctoriele verteller = (objectief ) bij de alwetende vertelsituatie is de schrijver iemand die alles weet van de personages. hij weet wat die personen denken horen voelen en zien. Bij deze vorm is de verteller geeen verhaalpersonage.
personale vertelsituatie = ( subjectief) bij deze vorm zie je alles door de ogen van 1 personage ( geen ik -vorm) Het is net alsof het verhaal zichzelf verteld.( er is een zogenaamde onzichtbare of verborgen verteller )
verhulde ( verborgen ) ikvorm= omdat er geen echte ikvorm is je ziet het verhaal vanuit de ogen van een persoon , maar het wordt verteld door een onbekend iemand ( deze vorm is dus ook niet betrouwbaar )
meervoudig perspectief = als de gebeurtenissen afwisselden doorde ogen van de verschillende personages worden gezien.
Bij boeken met een meervoudig perspectief moet je dus goed in de gaten houden met wie je meekijkt.

HoOfDStUk 14 : pOeZiE .
paragraaf 1 : proza , poezie en toneel .

Bij fictie bestaan er 3 taalsituaties :

1) een schrijver bedenkt een persoon die in een tekst alleen aan het woord is ( monoloog ) . Praat meestal over zijn gevoelens ( meestal ik ) . In zo'n vertesituatie hebben we te maken met een GEDICHT.
2) schrijver bedenkt meerdere personages die met elkaar praten ( een dialoog houden ) zonder verteller.
Dit is een voorbeeld van TONEEL
3) Schrijver bedenkt een verteller en verschillende personages / In dit geval heb je te maken met PROZA .

paragraaf 2 : lyriek, dramatiek en epiek.

Lyriek = uitdrukken van gevoelens . dit komt vooral voor bij gedichten . er verloopt geen tijd . Het gaat niet om de gebeurtenissen zelf maar om wat eruit volgt. gebeurtenissen dienen als illusie van een idee, gedachte of gevoel.

dramatiek = Toneel waarbij verschillende acteurs met elkaar praten en direct op elkaar reageren ,er verloopt tijd. er zijn verschillende gebeurtenissen, spelers zijn een tijdje aan 1 plek gebonden.
Epiek= Verhalende , vertellende boeken. In proza wordt een verhaal verteld in een reks van gebeurtenissen ( kern van verhaal ) , er verloopt tijd , en er is een verteler aanwezig.

paragraaf 3 :

1. Kenmerken van poezie :

- In een gedicht zit geen verhaal
- En er is maar 1 persoon aan het woord
- Door de gedachtes , ideeen en gevoelens van de il-persoon krijg je een beeld van de ik-persoon.
- Op vallend kenmerk = De speciale bladspiegel-> er is veel wit.
- ritme = de natuurlijke beweging van de versregel.
- metrum = patroon in versregel
2. Tijd en ruimte in poezie :
Omdat er in gedichten geen gebeurtenissen worden verteld die na elkaar plaats vinden , verloopt er geen tijd.
Poezie staat meestal in de tegen woordige tijd om aan tegeven dat er algemene ervaringen onder woorden worden gebracht.
- tijd speelt in gedichten ook vaak een rol als beeld bijvoorbeel jaargetijden worden verbonden met iemand zijn leven . lente = jeugd enzovoorts...
3 . Thematiek:
ervaren lezers gaan ervan uit dat er onder het verhaal nog een thematische laag zit , waarin de werkelijkheid te vinden is .
Hermetische poezie= poezie waarin veel op het eerste gezicht moeilijk te doorgronden beelden en veel open plekken zich bevinden.
open poezie = je bergijpt wat de dichter bedoelt , dichter heeft meestal als doel -> emoties opwekken
poetica van een dichter = literatuuropvattingen van een dichter
poeticale gedichten = gedichten over het dichen zelf.
thema = daat gaat hetin hdichten over meestal maakt de titel of 1e zin het thema duidelijk of laatste zin ook kan het thema duidelijk worden gemaakt door tegen stellingen of opsommingen.
4. verstechnieken: basis van een gedicht.
enjabement = moeten doorlezen tot aan het eind van de versregel.
5 . Metrum en ritme :
ritme : zit in versregels van een gedicht . Dit ontstaat door afwisseling in beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen.
metrum = patroon in verschillende ritmes :
- jambe
- trocheus
- dactylus
antimetrie = afwijking in metrum
6. Rijm :
vrijverzen = rijmloos gedicht.
rijm = overeenkomst in klank en niet te ver van elkaar verwijderde beklemtoonde lettergrepen.
7.soorten rijm :
1) voorrijm= de eerste woorden of lettergrepen rijmen op elkaar
2) eindrijm= laatste wooren of lettergrepen rijmen op elkaar .
3) binnenrijm = binnen dezelfde versregel rijmen de woorden of lettergrepen op elkaar.
8. Rijmklanken :
volrijm = zowel beklemtoonde klinkers als de daarop volgende medeklinkers rijmen .
halfrijm / assonatie = alleen klinkers rijmen
beginrijm / alliteratie = Alleen de beginmedeklinkers rijmen
rijmschema's = schema waarmee een gedicht rijmt.
9. gedichtvormen :
gedichtvormen = gedichtvormen kunnen regels hebben ( sonnet , haiku , limerick ) en je hebt ook zonder regels ( vrijvers)
- sonnet = 14 regels , 2 coupletten vam elk 4 regels en 2 coupletten van elk 3 regels.
- limerick = vers van 5 regeles met humoristisch karakter.
- haiku = natuurgedicht met diepere zin . 17 lettergrepen
1e regel 5
2e regel 7
3e regel 5
totale gedicht = 1 zin

HoOFdSTuK 15: TaAl
paragraaf 1 :

stijl = verschillen tussen het formuleren van bepaalde mededelingen

effecten van stijl :
1) kort en bondig => strak verhaal
=> hakkerig overkomen
2) poetische stijl => prachtige beelden
=> onnodige mooispraak
3) beschrijvende stijl => mooi beeld
=> traag saai

paragraaf 2 :

Beeldspraak = figuurlijk taalgebruik leidt hiertoe.

bij beeldspraak kan een woord dus meerder betekenissen hebben , kan ook verband met andere woorden leiden , kan ook nieuwe betekenis krijgen.
vergelijkingen in beeldspraak met behulp van 5 soorten :
1) vergelijkingen met als
2) van - vergelijkingen
3) vergelijkingen zonder als
4) metafoor
5) personificatie
metafoor = uit context moet je afleiden wat wordt bedoeld.
personificatie = een vergelijking met iets dat niet leeft en iets levends
metonymia = vorm van beeldspraak waarin je het een en ander in verband brengt.
symbool= je brengt een teken zelf in verband met iets anders ( bv witte duif = vrede )
conventionele symbolen = bekende symbolen

paragraaf 3 : ironie en humor .

humor = iets zo vertellen dat het grappig is

ironie = het tegen overgestelde zeggen van wat je bedoeld

paragraaf 4 : stijlfiguren .

1) hyperbool of overdrijving = schrijver dikt situatie aan

2) understatement = sombere wijze van schrijven

3) eufenisme = verzachtende omschrijving van iets ergs

4) tegenstelling =tegenover elkaar zetten van zaken ( veel bij poezie ) nacht/dag enz.

5) paradox / schijnbare tegenstelling = door een schijnbare tegenstelling word je aan het denken gezet

6) inversie of omkering= het omkeren van volgorde persoonsvorm - onderwerp

7) opsomming= ( vooral bij gedichten ) opsommen van zaken in steeds andere woorden.

8) climax / hoogtepunt=Bij prozateksten waarin spanning een belangrijk onderwerp is loopt die op tot aan het hoogtepunt.

9) tautologie = herhalen van hetzelfde in andere woorden .

10) pleonasme = het extra noemen van een eigenschap die het zelfstandig naamwoord al heeft ( groen gras )

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.