1.2.1 Brainstormen.
Brainstormen is een proces waarbij je je goed concentreert op het ond. en je gedachten de vrije loop laat. Je schrijft in telegram stijl op wat je te binnen schiet. Het gaat erom zo veel mogelijk kanten van je ond. op papier te krijgen.
1.2.2 Vaste vragen stellen.
Je kunt het ond. ook verkennen door er vaste vragen over te stellen.Vaste vragen zijn standaardvragen die je over een onderwerp kunt stellen, waardoor je dat van verschillende kanten kunt belichten. Je stelt vaste vragen met behulp van vraagwoorden.
Bijv: Wie, Wat, Welke, Waar, Wanneer, Waarom, Waardoor, Waarbij, Waarmee, Hoe, Hoelang, Hoeveel.
1.3.3 Bronvermelding
Literatuuropgave= lijst van geraadpleegde boeken en artikelen die je achter in je werkstuk toevoegd.
Auteur-jaarsysteem= dit voorziet in een alfabetische ordening( op achternaam van de auteur op uitgevende instantie) en vermeldt ook prominent in welk jaar de publicatie is verschenen.
Besteed aandacht bij het samenstellen van een literatuuropgave aan:
1 de volledigheid van de te vermelden gegevens
2 een consequente interpunctie en correcte spelling
3 een overzichtelijke opmaak
1.5.1 Een schrijf- of spreekplan maken.
In een schrijf- of spreekplan vermeld je:
1 de belangrijkste gegevens van de opdracht.
2 de bronnen die je hebt gebruikt
3 per alinea kort wat je gaat behandelen.
3.5 Uiteenzettende teksten:
In een uiteenzettende tekst of uiteenzetting geef je niet alleen informatie, maar leg je ook iets uit. Een uiteenzetting is objectief, er is geen plaats voor een eigen mening. De schrijver wil de lezer iets leren vandaar dat hij zijn tekst opbouwt stap voor stap, vaak met een deelonderwerp per alinea.
3.6 Overzicht Bericht, Verslag en Uiteenzetting.
Bericht Verslag Uiteenzetting.
Korte begripsomschrijving
Mededeling over iets wat pasis gebeurd. Beschrijving van wat je ziet en hoort. Uitleg hoe iets in elkaar zit of werkt.
Doel van deze tekstvormen:*betrouwbare info. geven*gebaseerd op controleerbare feiten.*Op objectieve wijze(zonder eigen mening)
Structuurkenmerk
Lead (korte samenvatting en uitwerking) Chronologische volgorde Uitleggend en toelichtend verband.
4.1 Alinea en kerzin
4.1.1 Alinea
Elke tekst is verdeeld in alinea’s.
4.1.2 Kernzin
Een goede alinea bestaat uit een hoofdmededeling of een hoofdbewering en een uitwerking of verduidelijking daarvan. Die hoofdmededeling of –bewering noemen we de kernzin.
Vaak begint een alinea met de kernzin en is de rest van de alinea dus een uitwerking(een verduidelijking of toelichting)
4.1.3 Plaats van de kernzin
De kernzin is de belangrijkste zin van een alinea. Daarom is kernzin vaak ook de eerste zin van een alinea. Een spreker kan de kernzin ook nog extra aandacht geven door die zin sterk te beklemtonen. Soms wordt de kernzin door een inleidende zin voorafgegaan.
Kernzin kan ook laatste zin zijn en dan dient de kernzin als een samenvatting.
4.1.4 Lastige kernzinnen.
Soms staat de belangrijkste kernzin ergens in het midden van de alinea of zijn er twee kernzinnen. En soms geen. In dat geval staat de hoofdmededeling verspreid over meer zinnen.
4.1.5 Citeren
Als je langere zin citeert hoef je alleen de eerste twee en laatste twee woorden op te schrijven. Citaten plaats je altijd tussen aanhalingstekens.
4.3 Hoofdstructuur.
4.3.1 Drie delen.
Elke zakelijke tekst(een brief, betoog, artikel enz.) bestaat uit drie hoofddelen:
1 De inleiding.
2 Het middenstuk.
3 Het slot.
Elk deel heeft een eigen functie. Het middenstuk is vrijwel altijd uit meer alinea’s opgebouwd. Inleidning en slot meestal een alinea.
4.3.2 De inleiding.
De inleiding kan vijf funties hebben:
1 De belangstelling van de lezer of luisteraar wekken.
De inleiding moet de lezer daarom prikkelen om verder te lezen en de luisteraar verleiden om te blijven luisteren.
2 Het onderwerp introduceren en/ of de hoofdgedachte naar voren brengen.
3 Aankondigen hoe de tekst is opgebouwd.
Dit gebeurt vooral bij langere uiteenzetting, een beschouwing of een betoog.
4 De aanleiding voor het schrijven van de tekst noemen.
5 De lezer of luisteraar welwillend stemmen.
4.3.3 Een pakkende inleiding.
De volgende tips kunnen je helpen bij het maken van een goede inleiding:
1 Begin met een of meer directe vragen. Bijv: als je een vraag kiest waarop niet meteen voor de hand liggend antwoord te geven is, prikkelt dit de nieuwsgierigheid van de lezer.
2 Begin met een uitspraak in de vorm van een stelling, gevolgd door een vraag. Die vraag geeft dan het hoofdonderwerp van de tekst aan.
3 Begin met een retorische vraag: een vraag waarop je geen antwoord verwacht. In feite is het een mededeling in vraagvorm.
4 Begin met een verrassende, uitdagende, shockerende of sarcastische openingszin. Gebruik daarvoor stijlmiddelen als overdrijving, ironie en sarcasme.
5 Vertel een korte anekdote.
6 Stel het probleem meteen aan de orde.
7 Noem de aanleiding tot het schrijven van je tekst.
4.3.4 Het middenstuk.
In het middenstuk wordt het ond. echt behandeld. De hoofdgedachte of hoofdmededeling wordt uitgewerkt in een aantal deelonderwerpen.
4.3.5 Het slot.
Het slot heeft tot doel de tekst af te ronden. Dit kan op drie manieren:
1 In de laatste alinea wordt een korte samenvatting gegeven. Belangrijkste zaken worden op een rijtje gezet.
2 In de laatste alinea wordt een conclusie getrokken. Voor- en nadelen worden tegen elkaar afgewogen. Die conclusie sluit meestal aan op de hoofdgedachte of de vraagstelling uit de inleiding.
3 Er wordt een aanbeveling gedaan.
5.1 Alineaverbanden
Tussen alinea’s bestaat een bepaald verband. Die verbanden tussen alinea’s kunnen op 4 manieren worden aangegeven door:
1 herhaling van woorden of woordgroepen
2 overgangszinnen
3 aankondigende zinnen
4 signaalwoorden
Herhaling
Aan het begin van een nieuwe alinea worden woorden of woordgroepen uit de vorige alinea herhaald. We noemen dat ook wel overlappers.
Overgangszinnen
Overgangszinnen zijn samenvattende zinnen aan het begin of eind van een alinea. Ze bevatten meestal een verwijzend woord als deze, die, dit, dergelijke, zulke, bovengenoemd enz.
Aankondigende zinnen
Vooral in langere teksten maakt een schrijver gebruik van aankondigende zinnen die aangeven wat de lezer allemaal nog kan verwachten. Aankondigende zinnen staan meestal in de inleiding maar ook in het middenstuk kun je ze tegen komen. Bij een spreekbeurt zijn deze zinnen wel handig om te gebruiken.
Signaalwoorden
Signaalwoorden zijn woorden of woordgroepen die woorden, zinsgedeelten, zinnen of alinea’s verbinden. Ze geven niet alleen aan dat er een verband is, uit het gebruikte signaalwoord kun je ook opmaken om welk verband het gaat.
5.2 Soorten verbanden.
In een tekst kun je samenhang aanbrengen door de alinea’s met elkaar te verbinden. Door signaalwoorden kun je duidelijk maken om welk verband het gaat.
Tegenstellend verband.
Het signaalwoord maar geeft het signaal: er volgt een tegenstelling.
Het signaalwoord daarentegen geeft aan dat deze zin een tegenstelling bevat.
Andere signaalwoorden die een tegenstellend verband aangeven: doch, echter, integendeel, daar staat tegenover, enerzijds..... anderzijds, enzo.
Opsommend verband.
Signaalwoorden die een opsommend verband aangeven: eerst..... dan, en, bovendien, daarna, ook, niet alleen....... maar, ook, verder, nog, daarnaast, zowel.....als..., ten eerste..... ten tweede.... enzo.
Oorzakelijk verband.
Signaalwoorden die een oorzakelijk verband aangeven: doordat, ten gevolge van, daardoor, zodat, waardoor enz.
Redengevend verband.
Signaalwoorden die een redengevend verband aangeven: daarom, immers, omdat, want enz.
Uitleggend verband.
Signaalwoorden die een uitleggend verband aangeven: dat wil zeggen, zo, met andere woorden, bijvoorbeeld, ter illustratie enz.
Concluderend en samenvattend verband.
Signaalwoorden die een concluderend of samenvattend verband aangeven: dus, kortom, concluderend, samenvattend, alles bij elkaar enz.
Voorwaardelijk verband.
Signaalwoorden die een voorwaardelijk verband aangeven: op voorwaarde, als, mits, wanneer, indien, tenzij, in het geval dat, enz.
Vergelijkend verband.
Signaalwoorden die een vergelijkend verband aangeven: Net als, vergeleken met, zoals, hetzelfde, eenzelfde geval, enz.
Andere verbanden.
Soms worden ook nog de volgende verbanden onderscheiden:
1 toelichtend verband (komt sterk overeen met het uitleggend verband)
2 argumenterend verband
3 verklarend verband
6.7 Zie boek blz 141-145.
8.1 De presentatie.
Hoef je niet echt te leren een keer doorlezen. Blz164-167
8.3
Hoef je niet echt te leren een keer doorlezen. Blz. 171-174
GOED LEREN!!!!!!
9.8 Blz. 186/187 9.15 Blz. 194/195
9.9 Blz. 187
9.10 Blz. 187
9.11 Blz. 188
9.12 Blz. 188/189/190/191
9.13 Blz. 192/193
9.14 Blz. 194
Brainstormen is een proces waarbij je je goed concentreert op het ond. en je gedachten de vrije loop laat. Je schrijft in telegram stijl op wat je te binnen schiet. Het gaat erom zo veel mogelijk kanten van je ond. op papier te krijgen.
1.2.2 Vaste vragen stellen.
Je kunt het ond. ook verkennen door er vaste vragen over te stellen.Vaste vragen zijn standaardvragen die je over een onderwerp kunt stellen, waardoor je dat van verschillende kanten kunt belichten. Je stelt vaste vragen met behulp van vraagwoorden.
Bijv: Wie, Wat, Welke, Waar, Wanneer, Waarom, Waardoor, Waarbij, Waarmee, Hoe, Hoelang, Hoeveel.
Literatuuropgave= lijst van geraadpleegde boeken en artikelen die je achter in je werkstuk toevoegd.
Auteur-jaarsysteem= dit voorziet in een alfabetische ordening( op achternaam van de auteur op uitgevende instantie) en vermeldt ook prominent in welk jaar de publicatie is verschenen.
Besteed aandacht bij het samenstellen van een literatuuropgave aan:
1 de volledigheid van de te vermelden gegevens
2 een consequente interpunctie en correcte spelling
3 een overzichtelijke opmaak
1.5.1 Een schrijf- of spreekplan maken.
In een schrijf- of spreekplan vermeld je:
1 de belangrijkste gegevens van de opdracht.
2 de bronnen die je hebt gebruikt
3 per alinea kort wat je gaat behandelen.
3.5 Uiteenzettende teksten:
In een uiteenzettende tekst of uiteenzetting geef je niet alleen informatie, maar leg je ook iets uit. Een uiteenzetting is objectief, er is geen plaats voor een eigen mening. De schrijver wil de lezer iets leren vandaar dat hij zijn tekst opbouwt stap voor stap, vaak met een deelonderwerp per alinea.
3.6 Overzicht Bericht, Verslag en Uiteenzetting.
Bericht Verslag Uiteenzetting.
Mededeling over iets wat pasis gebeurd. Beschrijving van wat je ziet en hoort. Uitleg hoe iets in elkaar zit of werkt.
Doel van deze tekstvormen:*betrouwbare info. geven*gebaseerd op controleerbare feiten.*Op objectieve wijze(zonder eigen mening)
Structuurkenmerk
Lead (korte samenvatting en uitwerking) Chronologische volgorde Uitleggend en toelichtend verband.
4.1 Alinea en kerzin
4.1.1 Alinea
Elke tekst is verdeeld in alinea’s.
4.1.2 Kernzin
Een goede alinea bestaat uit een hoofdmededeling of een hoofdbewering en een uitwerking of verduidelijking daarvan. Die hoofdmededeling of –bewering noemen we de kernzin.
Vaak begint een alinea met de kernzin en is de rest van de alinea dus een uitwerking(een verduidelijking of toelichting)
4.1.3 Plaats van de kernzin
De kernzin is de belangrijkste zin van een alinea. Daarom is kernzin vaak ook de eerste zin van een alinea. Een spreker kan de kernzin ook nog extra aandacht geven door die zin sterk te beklemtonen. Soms wordt de kernzin door een inleidende zin voorafgegaan.
Kernzin kan ook laatste zin zijn en dan dient de kernzin als een samenvatting.
Soms staat de belangrijkste kernzin ergens in het midden van de alinea of zijn er twee kernzinnen. En soms geen. In dat geval staat de hoofdmededeling verspreid over meer zinnen.
4.1.5 Citeren
Als je langere zin citeert hoef je alleen de eerste twee en laatste twee woorden op te schrijven. Citaten plaats je altijd tussen aanhalingstekens.
4.3 Hoofdstructuur.
4.3.1 Drie delen.
Elke zakelijke tekst(een brief, betoog, artikel enz.) bestaat uit drie hoofddelen:
1 De inleiding.
2 Het middenstuk.
3 Het slot.
Elk deel heeft een eigen functie. Het middenstuk is vrijwel altijd uit meer alinea’s opgebouwd. Inleidning en slot meestal een alinea.
4.3.2 De inleiding.
De inleiding kan vijf funties hebben:
1 De belangstelling van de lezer of luisteraar wekken.
De inleiding moet de lezer daarom prikkelen om verder te lezen en de luisteraar verleiden om te blijven luisteren.
2 Het onderwerp introduceren en/ of de hoofdgedachte naar voren brengen.
3 Aankondigen hoe de tekst is opgebouwd.
4 De aanleiding voor het schrijven van de tekst noemen.
5 De lezer of luisteraar welwillend stemmen.
4.3.3 Een pakkende inleiding.
De volgende tips kunnen je helpen bij het maken van een goede inleiding:
1 Begin met een of meer directe vragen. Bijv: als je een vraag kiest waarop niet meteen voor de hand liggend antwoord te geven is, prikkelt dit de nieuwsgierigheid van de lezer.
2 Begin met een uitspraak in de vorm van een stelling, gevolgd door een vraag. Die vraag geeft dan het hoofdonderwerp van de tekst aan.
3 Begin met een retorische vraag: een vraag waarop je geen antwoord verwacht. In feite is het een mededeling in vraagvorm.
4 Begin met een verrassende, uitdagende, shockerende of sarcastische openingszin. Gebruik daarvoor stijlmiddelen als overdrijving, ironie en sarcasme.
5 Vertel een korte anekdote.
6 Stel het probleem meteen aan de orde.
7 Noem de aanleiding tot het schrijven van je tekst.
4.3.4 Het middenstuk.
In het middenstuk wordt het ond. echt behandeld. De hoofdgedachte of hoofdmededeling wordt uitgewerkt in een aantal deelonderwerpen.
Het slot heeft tot doel de tekst af te ronden. Dit kan op drie manieren:
1 In de laatste alinea wordt een korte samenvatting gegeven. Belangrijkste zaken worden op een rijtje gezet.
2 In de laatste alinea wordt een conclusie getrokken. Voor- en nadelen worden tegen elkaar afgewogen. Die conclusie sluit meestal aan op de hoofdgedachte of de vraagstelling uit de inleiding.
3 Er wordt een aanbeveling gedaan.
5.1 Alineaverbanden
Tussen alinea’s bestaat een bepaald verband. Die verbanden tussen alinea’s kunnen op 4 manieren worden aangegeven door:
1 herhaling van woorden of woordgroepen
2 overgangszinnen
3 aankondigende zinnen
4 signaalwoorden
Herhaling
Aan het begin van een nieuwe alinea worden woorden of woordgroepen uit de vorige alinea herhaald. We noemen dat ook wel overlappers.
Overgangszinnen
Overgangszinnen zijn samenvattende zinnen aan het begin of eind van een alinea. Ze bevatten meestal een verwijzend woord als deze, die, dit, dergelijke, zulke, bovengenoemd enz.
Aankondigende zinnen
Signaalwoorden
Signaalwoorden zijn woorden of woordgroepen die woorden, zinsgedeelten, zinnen of alinea’s verbinden. Ze geven niet alleen aan dat er een verband is, uit het gebruikte signaalwoord kun je ook opmaken om welk verband het gaat.
5.2 Soorten verbanden.
In een tekst kun je samenhang aanbrengen door de alinea’s met elkaar te verbinden. Door signaalwoorden kun je duidelijk maken om welk verband het gaat.
Tegenstellend verband.
Het signaalwoord maar geeft het signaal: er volgt een tegenstelling.
Het signaalwoord daarentegen geeft aan dat deze zin een tegenstelling bevat.
Andere signaalwoorden die een tegenstellend verband aangeven: doch, echter, integendeel, daar staat tegenover, enerzijds..... anderzijds, enzo.
Opsommend verband.
Signaalwoorden die een opsommend verband aangeven: eerst..... dan, en, bovendien, daarna, ook, niet alleen....... maar, ook, verder, nog, daarnaast, zowel.....als..., ten eerste..... ten tweede.... enzo.
Oorzakelijk verband.
Redengevend verband.
Signaalwoorden die een redengevend verband aangeven: daarom, immers, omdat, want enz.
Uitleggend verband.
Signaalwoorden die een uitleggend verband aangeven: dat wil zeggen, zo, met andere woorden, bijvoorbeeld, ter illustratie enz.
Concluderend en samenvattend verband.
Signaalwoorden die een concluderend of samenvattend verband aangeven: dus, kortom, concluderend, samenvattend, alles bij elkaar enz.
Voorwaardelijk verband.
Signaalwoorden die een voorwaardelijk verband aangeven: op voorwaarde, als, mits, wanneer, indien, tenzij, in het geval dat, enz.
Vergelijkend verband.
Signaalwoorden die een vergelijkend verband aangeven: Net als, vergeleken met, zoals, hetzelfde, eenzelfde geval, enz.
Andere verbanden.
Soms worden ook nog de volgende verbanden onderscheiden:
1 toelichtend verband (komt sterk overeen met het uitleggend verband)
2 argumenterend verband
6.7 Zie boek blz 141-145.
8.1 De presentatie.
Hoef je niet echt te leren een keer doorlezen. Blz164-167
8.3
Hoef je niet echt te leren een keer doorlezen. Blz. 171-174
GOED LEREN!!!!!!
9.8 Blz. 186/187 9.15 Blz. 194/195
9.9 Blz. 187
9.10 Blz. 187
9.11 Blz. 188
9.12 Blz. 188/189/190/191
9.13 Blz. 192/193
9.14 Blz. 194
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden