Nederlands schoolonderzoeken.. Hoofdstuk 1&2
Lezen hst 1
Tekstsoorten:
Informeren - De schrijver wil je iets vertellen dat je nog niet wist. Dat doel heeft een nieuwsbericht, of een tekst uit een schoolboek.
Advies geven - De schrijver wil je uitleggen hoe iets werkt, of wat je moet doen. Voorbeeld gebruiksaanwijzingen.
Aansporen - De schrijver wil je overhalen iets te doen, of iets te kopen. Bijvoorbeeld bij reclame teksten.
Overtuigen - De schrijver wil je iets vertellen wat zijn mening is, en hoopt dat jij er ook zo over gaat denken. Bijvoorbeeld bij een anti- rookfolder waarin staat dat roken slecht voor je is. Of bij een ingezonden brief.
Amuseren - De schrijver wil je vermaken met een leuk of spannend verhaal. Alle fictie teksten hebben dat doel.
Gevoelens tot uitdrukking brengen - De schrijver wil je vertellen hoe hij zich voelt. Bijvoorbeeld bij gedichten of liedteksten.
Meestal hebben teksten 1 hoofddoel, maar er kunnen meerdere doelen in een tekst staan. In een informatief artikel kan ook best iets staan om je te vermaken.
Schrijven, hst 1
Klachtenbrief:
( Een klachten brief moet netzo worden ingedeeld als een zakelijke brief!)
Als je ergens niet tevreden over bent, kun je een klachtenbrief schrijven. Het moet er netjes uitzien, en je gebruikt formele taal. Eerst begin je altijd met de reden. Hierin vertel je wat er aan de hand is. Daarna leg je uit wat er precies gebeurd is en wat de ander fout gedaan heeft. Vb. ‘U zou van tevoren doorbellen hoeveel de reparatie ongeveer zou gaan kosten, maar dat heeft u niet gedaan.’ Tenslotte schijf je wat er moet gebeuren volgens jou. Vb. ‘ik reken erop, dat u de schade zult vergoeden.’ Een bijlage, met bijvoorbeeld bewijsstukken ( garantiebewijs, kassabon, kopie etc), moet onderaan de brief worden geplaatst.
Spreken en luisteren, hst 1
Kijken & luisteren:
Bij televisie moet je kijken en luisteren om alle informatie mee te krijgen. Je hoort de verslaggever iets zeggen, en tegelijk zie je er beelden van.
Ook bij gesprekken moet je kijken en luisteren. Want de verbale boodschap, ( met woorden ) is soms een andere dan de non verbale ( = zonder woorden)
Als iemand zegt ‘dat is heel interessant’, maar aan de houding kun je zien dat iemand het helemaal niet leuk vind.
Luisteren gaat gemakkelijker als er van tevoren wordt gezegd wat je moet onthouden. Bijvoorbeeld als je de opdrachten al hebt gelezen, of de vragen hebt gelezen.
Vooraan, en aan het eind van het programma, moet je vooral opletten, hier worden de hoofdzaken genoemd, of herhaald.
Taal, hst 1
Moeilijke woorden
Hoe vind je een woord in een woordenboek?
- Een werkwoord zoek je bij het hele werkwoord. Loopt -> lopen, geslonken - > slinken.
- Een zelfstandig naamwoord staat bij de enkelfout. Kwetsuren - > kwetsuur.
- Een bijvoeglijk naamwoord staat bij de korte vorm. Extremistisch -> extreem.
Spelling en Grammatica, hst 1
Tegenwoordige en verleden tijd.
Als je een werkwoord in een andere tijd kunt zetten, is het een persoonsvorm. Van sterke werkwoorden in e verleden tijd zo eenvoudig mogelijk. Je schrijft de stam + de(n) of de stam + te(n).
Fictie hst 1
Fictie wil je iets laten beleven. Meestal lukt dat wel in een film, of in een goed boek. Dit kan doordat:
· Je zo in de huid van een ander kunt kruipen
· Je dingen herkent
· Terecht kunt komen in een andere tijd en andere plaatsen.
Lezen hst, 2
Hoofdgedachte
Als je antwoord geeft op de volgende vraag: ‘wat wordt er over het onderwerp gezegd in één zin?’. Vind je de hoofdgedachte. Als je twijfelt over de hoofdgedachte, moet je kijken naar het doel van de tekst.
- Aansporen of overhalen? Als de schrijver reclame maakt voor iets, dan is de hoofdgedachte altijd dat je iets moet doen, of laten. Bijvoorbeeld: koop pannenkoeken van het bakkertje, of ‘eet geen pannenkoeken’.
- Informeren? Wil de schrijver vertellen wat er vandaag is gebeurd? Dan is de hoofdgedachte het nieuws. Bijvoorbeeld: bij de Amsterdamse bakker is een bom ontploft.
- Overtuigen? Als de schrijver je wilt vertellen wat hij van het onderwerp vindt, dan is de mening de hoofdgedachte. Bijvoorbeeld: witbrood is vies.
Schrijven hst, 2
Als je iets schrijft, is het belangrijk te weten wat je publiek is. Wie gaat jou tekst lezen, en wat moeten die mensen weten? Daarom is het handig vooraf een lijstje te maken, met wat er zeker in moet. Als je een klachtenbrief schrijft, weet je vaak al voor wie je schrijft, en door wie het gelezen zal worden. Maar als je voor een onbekend publiek schrijft, weet je dit nog niet. Bijvoorbeeld bij een verslag in de schoolkrant. Het is dan niet zeker dat mensen je tekst lezen, dus moet je de tekst extra laten opvallen. De toon waarin je schrijft is ook anders. Bij ouderen en onbekenden, schijf je vaker u, en geen jij, of je.
Spreken en luisteren, hst 2
Bij een mondelinge presentatie is je non-verbale gedrag ( lichaamshouding en gezichtsuitdrukking) haast net zo belangrijk als het verhaal zelf. Als jij het verhaal enthousiast brengt, kun je het publiek er van overtuigen dat het verhaal interessant is. Het is belangrijk dat je zelfvertrouwen uitstraalt. Praat duidelijk en rustig, en niet gehaast en binnensmonds. Het is belangrijk af en toe een korte pauze te laten vallen, zodat de informatie goed kan worden opgenomen. Het is belangrijk om de presentatie interessant te maken. Bijvoorbeeld met plaatjes, of voorwerpen. Je moet wel zorgen dat iedereen het kan zien, anders verlies je de aandacht. Zorg dat alles klaar staat, zodat het publiek niet hoeft te wachten.
Taal, hst 2
Spreektaal & Schrijftaal
Spreektaal is meestal spontaan en natuurlijk. Je spreekt er zonder er over na te denken. De luisteraar begrijpt wat je bedoeld. Schrijftaal is preciezer. Je moet er meer moeite voor doen. In schijftaal worden woorden en uitdrukkingen gebruikt die je bij de spreektaal niet of nauwelijks tegen komt. Schrijftaal is vaak officiëler en formeler dan spreektaal.
Spelling en grammatica, hst 2
Sterk werkwoord verandert in de verleden tijd. . Loop – liep, zwem – zwom etc. Een zwak werkwoord niet, hier komt –de,-den,-te-,-ten achter. Bij de hij-vorm komt er een t bij in de tegenwoordige tijd. Kijken hoe het woord klinkt. Geweiger… ? Om te kijken of dit met een D of een T moet, moet je het woord langer maken. Je krijgt dan geweigerde. Je schrijft het dan ook met een D.
Fictie, hst 2
Samenvatten
Een verhaal samenvatten , is eigenlijk het verhaal in het kort nog een keer vertellen. De belangrijkste gebeurtenissen zet je nog een keer overzichtelijk op een rij. Je noteert het belangrijkste over:
De personen (wie)
De plaats (waar)
De tijd ( wanneer)
De gebeurtenissen ( wat)
Lezen hst 1
Tekstsoorten:
Informeren - De schrijver wil je iets vertellen dat je nog niet wist. Dat doel heeft een nieuwsbericht, of een tekst uit een schoolboek.
Advies geven - De schrijver wil je uitleggen hoe iets werkt, of wat je moet doen. Voorbeeld gebruiksaanwijzingen.
Aansporen - De schrijver wil je overhalen iets te doen, of iets te kopen. Bijvoorbeeld bij reclame teksten.
Overtuigen - De schrijver wil je iets vertellen wat zijn mening is, en hoopt dat jij er ook zo over gaat denken. Bijvoorbeeld bij een anti- rookfolder waarin staat dat roken slecht voor je is. Of bij een ingezonden brief.
Gevoelens tot uitdrukking brengen - De schrijver wil je vertellen hoe hij zich voelt. Bijvoorbeeld bij gedichten of liedteksten.
Meestal hebben teksten 1 hoofddoel, maar er kunnen meerdere doelen in een tekst staan. In een informatief artikel kan ook best iets staan om je te vermaken.
Schrijven, hst 1
Klachtenbrief:
( Een klachten brief moet netzo worden ingedeeld als een zakelijke brief!)
Als je ergens niet tevreden over bent, kun je een klachtenbrief schrijven. Het moet er netjes uitzien, en je gebruikt formele taal. Eerst begin je altijd met de reden. Hierin vertel je wat er aan de hand is. Daarna leg je uit wat er precies gebeurd is en wat de ander fout gedaan heeft. Vb. ‘U zou van tevoren doorbellen hoeveel de reparatie ongeveer zou gaan kosten, maar dat heeft u niet gedaan.’ Tenslotte schijf je wat er moet gebeuren volgens jou. Vb. ‘ik reken erop, dat u de schade zult vergoeden.’ Een bijlage, met bijvoorbeeld bewijsstukken ( garantiebewijs, kassabon, kopie etc), moet onderaan de brief worden geplaatst.
Spreken en luisteren, hst 1
Kijken & luisteren:
Bij televisie moet je kijken en luisteren om alle informatie mee te krijgen. Je hoort de verslaggever iets zeggen, en tegelijk zie je er beelden van.
Als iemand zegt ‘dat is heel interessant’, maar aan de houding kun je zien dat iemand het helemaal niet leuk vind.
Luisteren gaat gemakkelijker als er van tevoren wordt gezegd wat je moet onthouden. Bijvoorbeeld als je de opdrachten al hebt gelezen, of de vragen hebt gelezen.
Vooraan, en aan het eind van het programma, moet je vooral opletten, hier worden de hoofdzaken genoemd, of herhaald.
Taal, hst 1
Moeilijke woorden
Hoe vind je een woord in een woordenboek?
- Een werkwoord zoek je bij het hele werkwoord. Loopt -> lopen, geslonken - > slinken.
- Een zelfstandig naamwoord staat bij de enkelfout. Kwetsuren - > kwetsuur.
- Een bijvoeglijk naamwoord staat bij de korte vorm. Extremistisch -> extreem.
Spelling en Grammatica, hst 1
Tegenwoordige en verleden tijd.
Als je een werkwoord in een andere tijd kunt zetten, is het een persoonsvorm. Van sterke werkwoorden in e verleden tijd zo eenvoudig mogelijk. Je schrijft de stam + de(n) of de stam + te(n).
Fictie hst 1
Fictie wil je iets laten beleven. Meestal lukt dat wel in een film, of in een goed boek. Dit kan doordat:
· Je dingen herkent
· Terecht kunt komen in een andere tijd en andere plaatsen.
Lezen hst, 2
Hoofdgedachte
Als je antwoord geeft op de volgende vraag: ‘wat wordt er over het onderwerp gezegd in één zin?’. Vind je de hoofdgedachte. Als je twijfelt over de hoofdgedachte, moet je kijken naar het doel van de tekst.
- Aansporen of overhalen? Als de schrijver reclame maakt voor iets, dan is de hoofdgedachte altijd dat je iets moet doen, of laten. Bijvoorbeeld: koop pannenkoeken van het bakkertje, of ‘eet geen pannenkoeken’.
- Overtuigen? Als de schrijver je wilt vertellen wat hij van het onderwerp vindt, dan is de mening de hoofdgedachte. Bijvoorbeeld: witbrood is vies.
Schrijven hst, 2
Als je iets schrijft, is het belangrijk te weten wat je publiek is. Wie gaat jou tekst lezen, en wat moeten die mensen weten? Daarom is het handig vooraf een lijstje te maken, met wat er zeker in moet. Als je een klachtenbrief schrijft, weet je vaak al voor wie je schrijft, en door wie het gelezen zal worden. Maar als je voor een onbekend publiek schrijft, weet je dit nog niet. Bijvoorbeeld bij een verslag in de schoolkrant. Het is dan niet zeker dat mensen je tekst lezen, dus moet je de tekst extra laten opvallen. De toon waarin je schrijft is ook anders. Bij ouderen en onbekenden, schijf je vaker u, en geen jij, of je.
Spreken en luisteren, hst 2
Bij een mondelinge presentatie is je non-verbale gedrag ( lichaamshouding en gezichtsuitdrukking) haast net zo belangrijk als het verhaal zelf. Als jij het verhaal enthousiast brengt, kun je het publiek er van overtuigen dat het verhaal interessant is. Het is belangrijk dat je zelfvertrouwen uitstraalt. Praat duidelijk en rustig, en niet gehaast en binnensmonds. Het is belangrijk af en toe een korte pauze te laten vallen, zodat de informatie goed kan worden opgenomen. Het is belangrijk om de presentatie interessant te maken. Bijvoorbeeld met plaatjes, of voorwerpen. Je moet wel zorgen dat iedereen het kan zien, anders verlies je de aandacht. Zorg dat alles klaar staat, zodat het publiek niet hoeft te wachten.
Spreektaal & Schrijftaal
Spreektaal is meestal spontaan en natuurlijk. Je spreekt er zonder er over na te denken. De luisteraar begrijpt wat je bedoeld. Schrijftaal is preciezer. Je moet er meer moeite voor doen. In schijftaal worden woorden en uitdrukkingen gebruikt die je bij de spreektaal niet of nauwelijks tegen komt. Schrijftaal is vaak officiëler en formeler dan spreektaal.
Spelling en grammatica, hst 2
Sterk werkwoord verandert in de verleden tijd. . Loop – liep, zwem – zwom etc. Een zwak werkwoord niet, hier komt –de,-den,-te-,-ten achter. Bij de hij-vorm komt er een t bij in de tegenwoordige tijd. Kijken hoe het woord klinkt. Geweiger… ? Om te kijken of dit met een D of een T moet, moet je het woord langer maken. Je krijgt dan geweigerde. Je schrijft het dan ook met een D.
Fictie, hst 2
Samenvatten
Een verhaal samenvatten , is eigenlijk het verhaal in het kort nog een keer vertellen. De belangrijkste gebeurtenissen zet je nog een keer overzichtelijk op een rij. Je noteert het belangrijkste over:
De personen (wie)
De plaats (waar)
De tijd ( wanneer)
De gebeurtenissen ( wat)
REACTIES
1 seconde geleden