Blok 2 samenvatting

Beoordeling 5.3
Foto van Samantha
  • Samenvatting door Samantha
  • 3e klas vwo | 1508 woorden
  • 12 december 2012
  • 14 keer beoordeeld
Cijfer 5.3
14 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
ADVERTENTIE
Twijfel je nog over jouw studiekeuze?

Of heb je hulp nodig bij het inschrijven? Bezoek dan onze Extra Open Avond op 7 juni. Kom een kijkje nemen en voel hoe het is om te studeren bij Hogeschool Inholland. Wij staan voor je klaar! 

Meld je aan!

2.2 Tijd en opbouw

Vertelde tijd: tijd die in een verhaal verloopt (paar weken, een jaar).

Verteltijd: tijd die nodig is om het verhaal te vertellen (aantal blz).

Telling, samenvattend en panoramisch vertellen: in grote lijnen, afstandelijk.

Showing, scenisch vertellen: gedetailleerd beschrijven, van dichtbij (gesprekken, toneel).

versnelling -> tijdverdichting (twee uur later), tijdsprong

Verteltempo

vertraging

Aaneengesloten, continu verteld: verhaal met (bijna) geen tijdsprongen of terugblikken.

Fragmentarisch karakter: wel veel tijdsprongen/terugblikken.

chronologisch

Volgorde en tijd

niet-chronologisch -> terugblik/flashback (iets wat eerder is gebeurd), vooruitblik/flash forward (iets was later zal afspelen), terugverwijzing (het verhaalheden niet onderbroken, persoon denkt terug aan vroeger of zegt er iets over), vooruitwijzing (anticipatie, moet nog gaan gebeuren, maakt het verhaal spannend).

Tijdperspectief:

- de verteller weet al wat er gaat gebeuren en vertelt het achteraf.

- de verteller weet ook niet wat er gaat gebeuren en beleeft mee.

Verhaalopbouw: meestal beginsituatie -> ontstaan probleem -> steeds meer moeilijkheden -> dieptepunt -> langzame verbetering -> slot.

inleidend -> zoals hierboven

Begin van het verhaal

midden in de gebeurtenissen -> spannender

Motorisch moment: gebeurtenis die een stroom van andere gebeurtenissen op gang zet (motor van het hele verhaal).

Einde van het verhaal

Open eind -> je weet hoe het afloopt.

Gesloten eind -> onzeker hoe het afloopt

Cyclische opbouw: als het verhaal eindigt op hetzelfde moment als waar het begonnen is, het hele verhaal was één grote terugblik.

Dit wil je ook lezen:

Verhaallijnen: als er één hoofdpersoon is die problemen heeft is er één verhaallijn, als er meerdere hoofdpersonen zijn, zijn er meer verhaallijnen.

2.3 verhaalsoorten – Mythe en sage

Mythe: oeroude godsdienstige verhalen, waarin de mens raadsels over de natuur, het leven en de dood proberen te verklaren door die toe te schrijven aan hogere machten, zoals goden.

Sage: oud, niet godsdienstig verhaal met een beetje waarheid en veel fantasie.

2.4 + 7.2 Stijlfiguren – (foutief) tautologie en pleonasme

Tautologie: als twee keer hetzelfde wordt gezegd met andere woorden (enkel en alleen, schots en scheef, gratis en voor niets. Heeft een versterkend effect).

Pleonasme: een woord waarvan de betekenis al opgesloten zit in een ander woord in die zin (mooie groene grasmat, de bejaarde oudjes, bovendien ook nog).

In zakelijke teksten met je geen tautologieën en pleonasmen gebruiken, dan zijn ze foutief:

Foutieve tautologie: als twee woorden hetzelfde betekenen, dan kun je er een weglaten.

Foutief pleonasme: zie pleonasme.

3.1 Woorden rond de teksten

Estafette: snelheidswedstrijd tussen ploegen waarbij ieder lid van een ploeg een stuk aflegt.

Esthetische: die met schoonheid te maken heeft.

Ethische: waarbij het erom gaat of iets goed of slecht is.

Feminisering: het toenemen van de invloed van vrouwen.

Glamourwereld: wereld van de schone schijn.

Incubatietijd: tijd tussen de besmetting en het uitbreken van de ziekte.

Ideologie: het geheel van de beginselen van een stelsel.

Arische: blank en niet-Joods.

Psychotherapie: geneesmethode die werkt met psychische middelen.

Mentaal: geestelijke.

Significant: veelbetekenend, opvallend.

Trawanten: handlangers.

3.3 Woorden met veel betekenissen – Het werkwoord trekken

De gekken trekken de kaart = domme mensen hebben altijd succes.

Aan het kortste eind trekken = het verliezen.

Aan zijn stutten trekken = (snel) weggaan.

Baantjes trekken = een paar keer heen en weer zwemmen.

4.1 Verbindingsmanieren van alinea’s

1. Signaalwoord of signaalgroep, meestal aan het begin van een alinea.

2. Een herhaling van een woord of woordgroep, letterlijk of synoniemen.

3. Een overgangszin met een verwijzend woord, samenvattende zinnen aan het begin of eind van de alinea, met woorden als deze, die, dit, dat, dergelijke, zulke.

4. Een aankondigende zin, geeft aan wat de lezer mag verwachten in het vervolg.

5.1 + 5.3 Schrijven op niveau + maken enquêteformulier

Normale volgorde Nederlandse zin: onderwerp -> persoonsvorm -> voorwerpen -> bijwoordelijke bepalingen.

Inversie: onderwerp na de persoonsvorm. (vraagzinnen bijvoorbeeld)

Foutieve inversie: de inversie fout doen, of zonder reden volgorde persoonsvorm-onderwerp veranderen.

Enquêteformulier: als je op een snelle en overzichtelijke manier van veel mensen een antwoord hebben op vragen over een onderwerp.

Open vragen -> goed formuleren -> als je uitgebreid antwoord wilt.

Gesloten vragen -> als je korte antwoorden wilt als ja, nee, geen mening.

6.1 + 6.2 + 6.3 Gesprekken, vergaderen & discussie

Bij een formeel gesprek gelden veel meer regels dan bij een informeel gesprek, zoals:

Wees beleefd en spreek volwassenen met ‘u’ aan.

Houd het doel van het gesprek voor ogen.

Spreek in goede Nederlandse zinnen.

Luister goed naar je gesprekspartner & laat hem/haar uitpraten

Vergadering: formele gesprekken met een groep mensen.

Voorzitter: leidt de vergadering en zorgt dat alle agendapunten aan bod komen en de bespreking ordelijk verloopt.

Notulen: schriftelijk verslag van wat er is behandeld in de vergadering en welke afspraken er zijn gemaakt. Gemaakt door de notulist.

Basisstructuur agenda

-          Soort/doel vergadering

-          Naam voorzitter, notulist en deelnemers.

-          Plaats. Locatie, datum, tijd

1. Opening

2. Notulen vorige vergadering.

3. Ingekomen stukken (e-mails, notities, brieven)

4. opsomming bespreekpunten

5. Rondvraag (iedereen mag nog iets zeggen)

6. Sluiting

In een discussie geven verschillende personen hun mening over een bepaald onderwerp/stelling. Ze gebruiken argumenten om hun mening te onderbouwen.

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Leraar worden

Alles wat je moet weten over leraar worden

In een discussie geven verschillende personen hun mening over een bepaald onderwerp/stelling. Ze gebruiken argumenten om hun mening te onderbouwen.

meningvormend -> de meningen moeten naar voren komen

Discussie

probleemoplossend -> de deelnemers moeten het eens       worden, vaak met een compromis waarbij beide partijen iets   toegeven.

7.1 Taalfouten – Tweelingfouten

Tweelingfouten: als je twee woorden die erg op elkaar lijken door elkaar haalt.

1. kennen (weten, geleerd hebben) of kunnen (in staat zijn, mogelijk zijn).

2. liggen (zich in liggende toestand bevinden) of leggen (doen liggen).

3. te danken (positief) of te wijten (negatief).

4. blijkbaar (je kunt het zien) of schijnbaar (het is niet echt zo).

5. als (bij een gelijkheid) of dan (bij een ongelijkheid).

6. omdat (het gebeurt omdat iemand het wil) of doordat (het gebeurt zondedr dat iemand er iets aan kan doen)

7. mits (op voorwaarde dat) of tenzij (behalve als).

8. rede (toespraak) of reden (oorzaak).

9. met behulp van (als je een hulpmiddel gebruikt) of met de hulp van (als het om personen gaat).

Grammatica: 2.1 zinsontleding

Persoonsvorm (pv): de werkwoordsvorm die verandert als je de zin in een andere tijd zet. Roxeanne zingt een lied. Pv = zingt.

Zinsdelen: een woord of groepje woorden dat je voor de persoonsvorm kunt zetten. Karim – heeft – een nieuwe cd.

Werkwoordelijk gezegde (wwg): alle werkwoorden in een zin. Jullie hond heeft mij gebeten. Wwg = heeft gebeten.

Naamwoordelijk gezegde (nwg): als er een koppelwerkwoord in staat, (zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen). Bestaat uit twee delen, het naamwoordelijk en het werkwoordelijk deel. Onze buurman is slager. Nwg = is slager. Nd = slager. Wd =is.

Onderwerp (ond): wie of wat + gezegde? Ik eet chips. Ond = ik.

Lijdend voorwerp (lv): wie of wat + gezegde + onderwerp? Anneli heeft de foto’s gemaakt. Lv = de foto’s.

Meewerkend voorwerp (mv): aan wie of voor wie? Heel soms bij wie. Ik geef de koek aan oma. Mv = geef.

Voorzetselvoorwerp (vzv): zinsdeel dat met een voorzetsel begint, combinatie van een vast voorzetsel + zelfstandig naamwoord. Mijn zusje is dol op suikerspinnen. Vzv = op suikerspinnen.

Bijwoordelijke bepalingen (bwb): antwoord op vragen als waar, wanneer, waardoor, waarmee, hoe, hoeveel? Waar heb je gisteren de sleutel gelegd? Bwb = waar, gisteren.

Bijstelling (bijst): deel van een zinsdeel, staat altijd tussen komma’s. In Amsterdam, de hoofdstad van Nederland, wonen heel veel mensen. Bijst = de hoofdstad van Nederland.

Bijvoeglijke bepalingen (bvb): bijzonderheden, kenmerken, eigenschappen van een zelfstandig naamwoord. Voor de deur van de supermarkt verkoopt de dakloze vrouw haar krantjes. Bvb = van de supermarkt bij deur, dakloze bij vrouw, haar bij krantjes.

2.2 + 2.3 Enkelvoudige en samengestelde zin, hoofd- en bijzin.

Enkelvoudige zin: 1 persoonsvorm.

Samengestelde zin: 2 of meer persoonsvormen.

hoofdzin= pv aan het begin of na het eerste zinsdeel, zin is los te gebruiken.

Samengestelde zin

bijzin= pv meestal achteraan, zin is niet los te gebruiken.

                                               hoofdzin, hoofdzin= nevenschikkend.

Samengestelde zin

                                               hoofdzin, bijzin= onderschikkend.

Nevenschikkende voegwoorden: en, maar, want, of, dus.

Onderschikkende voegwoorden: alle andere voegwoorden + of.          

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.

Ook geschreven door Samantha