2.2 Tijd en opbouw
Vertelde tijd: tijd die in een verhaal verloopt (paar weken, een jaar).
Verteltijd: tijd die nodig is om het verhaal te vertellen (aantal blz).
Telling, samenvattend en panoramisch vertellen: in grote lijnen, afstandelijk.
Showing, scenisch vertellen: gedetailleerd beschrijven, van dichtbij (gesprekken, toneel).
versnelling -> tijdverdichting (twee uur later), tijdsprong
Verteltempo
vertraging
Aaneengesloten, continu verteld: verhaal met (bijna) geen tijdsprongen of terugblikken.
Fragmentarisch karakter: wel veel tijdsprongen/terugblikken.
chronologisch
Volgorde en tijd
niet-chronologisch -> terugblik/flashback (iets wat eerder is gebeurd), vooruitblik/flash forward (iets was later zal afspelen), terugverwijzing (het verhaalheden niet onderbroken, persoon denkt terug aan vroeger of zegt er iets over), vooruitwijzing (anticipatie, moet nog gaan gebeuren, maakt het verhaal spannend).
Tijdperspectief:
- de verteller weet al wat er gaat gebeuren en vertelt het achteraf.
- de verteller weet ook niet wat er gaat gebeuren en beleeft mee.
Verhaalopbouw: meestal beginsituatie -> ontstaan probleem -> steeds meer moeilijkheden -> dieptepunt -> langzame verbetering -> slot.
inleidend -> zoals hierboven
Begin van het verhaal
midden in de gebeurtenissen -> spannender
Motorisch moment: gebeurtenis die een stroom van andere gebeurtenissen op gang zet (motor van het hele verhaal).
Einde van het verhaal
Open eind -> je weet hoe het afloopt.
Gesloten eind -> onzeker hoe het afloopt
Cyclische opbouw: als het verhaal eindigt op hetzelfde moment als waar het begonnen is, het hele verhaal was één grote terugblik.
Verhaallijnen: als er één hoofdpersoon is die problemen heeft is er één verhaallijn, als er meerdere hoofdpersonen zijn, zijn er meer verhaallijnen.
2.3 verhaalsoorten – Mythe en sage
Mythe: oeroude godsdienstige verhalen, waarin de mens raadsels over de natuur, het leven en de dood proberen te verklaren door die toe te schrijven aan hogere machten, zoals goden.
Sage: oud, niet godsdienstig verhaal met een beetje waarheid en veel fantasie.
2.4 + 7.2 Stijlfiguren – (foutief) tautologie en pleonasme
Tautologie: als twee keer hetzelfde wordt gezegd met andere woorden (enkel en alleen, schots en scheef, gratis en voor niets. Heeft een versterkend effect).
Pleonasme: een woord waarvan de betekenis al opgesloten zit in een ander woord in die zin (mooie groene grasmat, de bejaarde oudjes, bovendien ook nog).
In zakelijke teksten met je geen tautologieën en pleonasmen gebruiken, dan zijn ze foutief:
Foutieve tautologie: als twee woorden hetzelfde betekenen, dan kun je er een weglaten.
Foutief pleonasme: zie pleonasme.
3.1 Woorden rond de teksten
Estafette: snelheidswedstrijd tussen ploegen waarbij ieder lid van een ploeg een stuk aflegt.
Esthetische: die met schoonheid te maken heeft.
Ethische: waarbij het erom gaat of iets goed of slecht is.
Feminisering: het toenemen van de invloed van vrouwen.
Glamourwereld: wereld van de schone schijn.
Incubatietijd: tijd tussen de besmetting en het uitbreken van de ziekte.
Ideologie: het geheel van de beginselen van een stelsel.
Arische: blank en niet-Joods.
Psychotherapie: geneesmethode die werkt met psychische middelen.
Mentaal: geestelijke.
Significant: veelbetekenend, opvallend.
Trawanten: handlangers.
3.3 Woorden met veel betekenissen – Het werkwoord trekken
De gekken trekken de kaart = domme mensen hebben altijd succes.
Aan het kortste eind trekken = het verliezen.
Aan zijn stutten trekken = (snel) weggaan.
Baantjes trekken = een paar keer heen en weer zwemmen.
4.1 Verbindingsmanieren van alinea’s
1. Signaalwoord of signaalgroep, meestal aan het begin van een alinea.
2. Een herhaling van een woord of woordgroep, letterlijk of synoniemen.
3. Een overgangszin met een verwijzend woord, samenvattende zinnen aan het begin of eind van de alinea, met woorden als deze, die, dit, dat, dergelijke, zulke.
4. Een aankondigende zin, geeft aan wat de lezer mag verwachten in het vervolg.
5.1 + 5.3 Schrijven op niveau + maken enquêteformulier
Normale volgorde Nederlandse zin: onderwerp -> persoonsvorm -> voorwerpen -> bijwoordelijke bepalingen.
Inversie: onderwerp na de persoonsvorm. (vraagzinnen bijvoorbeeld)
Foutieve inversie: de inversie fout doen, of zonder reden volgorde persoonsvorm-onderwerp veranderen.
Enquêteformulier: als je op een snelle en overzichtelijke manier van veel mensen een antwoord hebben op vragen over een onderwerp.
Open vragen -> goed formuleren -> als je uitgebreid antwoord wilt.
Gesloten vragen -> als je korte antwoorden wilt als ja, nee, geen mening.
6.1 + 6.2 + 6.3 Gesprekken, vergaderen & discussie
Bij een formeel gesprek gelden veel meer regels dan bij een informeel gesprek, zoals:
Wees beleefd en spreek volwassenen met ‘u’ aan.
Houd het doel van het gesprek voor ogen.
Spreek in goede Nederlandse zinnen.
Luister goed naar je gesprekspartner & laat hem/haar uitpraten
Vergadering: formele gesprekken met een groep mensen.
Voorzitter: leidt de vergadering en zorgt dat alle agendapunten aan bod komen en de bespreking ordelijk verloopt.
Notulen: schriftelijk verslag van wat er is behandeld in de vergadering en welke afspraken er zijn gemaakt. Gemaakt door de notulist.
Basisstructuur agenda
- Soort/doel vergadering
- Naam voorzitter, notulist en deelnemers.
- Plaats. Locatie, datum, tijd
1. Opening
2. Notulen vorige vergadering.
3. Ingekomen stukken (e-mails, notities, brieven)
4. opsomming bespreekpunten
5. Rondvraag (iedereen mag nog iets zeggen)
6. Sluiting
In een discussie geven verschillende personen hun mening over een bepaald onderwerp/stelling. Ze gebruiken argumenten om hun mening te onderbouwen.
De samenvatting gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden