Hoofdstuk 1 t/m 6

Beoordeling 6.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 2750 woorden
  • 9 november 2003
  • 20 keer beoordeeld
Cijfer 6.5
20 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Verdien 25 euro Bol.com tegoed met dit onderzoek

Samen met Oxford doen wij weer onderzoek naar schoolspullen: waar heb jij dit jaar je schoolspullen gekocht en wat zijn je favoriete items? Vul de vragenlijst in en maak kans op 25 euro Bol.com tegoed. 

Doe mee!
HOOFDSTUK 1 INTERNE ORGANISATIE
1.1 Inleiding
Organisatie: een samenwerkingsverband van mensen die bepaalde doelen willen bereiken. Je hebt niet commerciële organisaties, not for profit-organisaties. En je hebt commerciële organisaties, een onderneming, profit-organisaties. Het verschil tussen beide is dat een profit-organisatie naar winst streeft, wat bij een not for profit-organisatie niet het geval is. Onderneming: een organisatie die deelneemt aan het economisch verkeer met het doel winst te maken. Organiseren: het scheppen van doelmatige verhoudingen tussen mensen, middelen en handelingen om een bepaald doel te bereiken. De interne organisaties betreft de organisatie binnen een onderneming. Elke onderneming heeft ook te maken met de externe organisatie. Daartoe rekenen we alle wat buiten de onderneming ligt. 1.2 Management Management: omvat enerzijds het bepalen van de doelstellingen van de organisatie, en anderzijds het bepalen van het beleid, het plannen, het organiseren en het inzetten van mensen en middelen om de gestelde doelen te bereiken. Taken van management: 1. Het vormen van het beleid van de onderneming; 2. Het uitwerken van het beleid; 3. Het besturen van het bedrijfsproces.
1.3 Doelstellingen van een organisatie Voor de commerciële organisaties zijn belangrijke doelstellingen: - Zorgen voor het voortbestaan(de continuïteit) van de onderneming; - Maken van winst; - Vergroten van het marktaandeel; - Zorgen voor werkgelegenheid. In doelstellingen van een organisatie kunnen we bepaalde rangorde aanbrengen. We maken dan onderscheid tussen: 1. Strategische doelstellingen: gaat over zaken die pas over een lange termijn gerealiseerd kan worden. 2. Tactische doelstellingen: kijken of het gerealiseerd kan worden. 3. Operationele doelstellingen= waar, wanneer, hoe moeten deze werkzaamheden worden uitgevoerd. Doelstellingen moeten aan de volgende eisen voldoen: 1. Moeten geformuleerd worden. 2. Moeten acceptabel zijn. 3. Moeten haalbaar zijn. 4. Moeten consistent (niet-strijdig) zijn. HOOFDSTUK 2 PERSONEELSBELEID
2.1 Inleiding
Personeelsbeleid: een onderdeel van het totale beleid van de onderneming. Behoren concrete zaken: - Prognose van de persoonsbehoefte. - Werving, selectie en introductie. - Opleiding en vorming(scholing). - Beoordeling en promotie. - Beloningssystemen. - Ontslag en pensioen. 2.2 De prognose van de personeelsbehoefte Prognose: een uitspraak over het aantal personeelsleden van het vereiste niveau waarover de onderneming in de toekomst wil of moet beschikken. Promotiebeleid: een eigen medewerker wordt bevorderd naar een hogere functie. Je gaat met pensioen als je 65 jaar bent. Flexibele pensionering: zelf weten wanneer je met pensioen gaat. In overleg met de vakorganisaties probeert men gedwongen ontslagen zoveel mogelijk te voorkomen door: - Gebruikt te maken van natuurlijke verloop(voor iemand die ontslag neemt, wordt geen nieuwe medewerker benoemd). - Werktijdverkorting (arbeidsduurverkorting of ADV). - Flexibele pensionering. - Deeltijdarbeid. Flexibanen: banen waarvan de onderneming gebruikt maakt op momenten dat zij extra personeelsleden nodig heeft. Flexwerker: de verzamelnaam voor uitzendkrachten, mensen met tijdelijke aanstelling en oproepkrachten.
2.3 De arbeidsovereenkomst Individuele arbeidsovereenkomst: daarin staat hoeveel uren de werknemer werkt, op welke momenten hij of zijn aanwezig moet zijn, om welke werkzaamheden het gaat en hoe hoog het loon is. Collectieve Arbeids Overeenkomst(CAO): een overeenkomst tussen de vakbonden en de werkgeversorganisaties in een bedrijfstak/ onderneming en bevat de algemene arbeidsvoorwaarden die gelden voor alle werknemers in die bedrijfstak/ onderneming. FNV: Federatie Nederlandse Vakbeweging
CNV: Christelijk Nationaal Vakverbond
VNO*NCW: een fusie tussen het Verbond van Nederlandse Ondernemingen en het Nationaal Christelijke Werkgeversverbond. Primaire arbeidsvoorwaarden: hebben altijd betrekking op geldelijke beloning voor het verrichte werk, en daarnaast over zaken als vakantiegeld en toeslagen voor overwerk en onregelmatige werktijden. Secundaire arbeidsvoorwaarden: kunnen betrekking op hebben op werktijden, reiskostenvergoeding, werkkleding, het aantal vakantiedagen, een auto van de zaak, scholingsmogelijkheden(zoals studiefinanciering en studieverlof) en arbeidsverkorting. De verplichtingen van een werkgever zijn: 1. Op tijd het loon betalen. 2. Een getuigschrift uitreiken aan het einde van de dienstbetrekking. 3. Minderjarige werknemers in de gelegenheid stellen een opleiding te volgen. Getuigschrift
In het getuigschrift staat: - Een nauwkeurige omschrijving van de werkzaamheden die de werknemer heeft verricht. - In welke periode dit is gebeurd. Op verzoek van de werknemer moet de werkgever bovendien vermelden: - De wijze waarop het werk is verricht. - De rede van het ontslag(je kunt ontslagen zijn of zelf ontslag hebben genomen). Opleiding
De werknemer moet: - De arbeid zo goed mogelijk verrichten. - De arbeid zelf verrichten. - Zich houden aan de voorschriften die betreffende de te verrichten werkzaamheden zijn verstrekt. - Zich gedragen zoals van een goed werknemer verwacht mag worden. 2.4 Selectie van personeel Headhunter: benadert zelf geschikte kandidaten, maar ook melden zich bij hem kandidaten die op zoek zijn naar een andere baan. Mogelijkheden om selectie uit te voeren: 1. Gegevens uit het verleden. 2. Psychotechnische onderzoek: Men tracht er door het afnemen van toetsen en het voeren van gesprekken achter te komen of een kandidaat geschikt is voor een bepaalde functie. 3. Vaardigheidsproeven. 4. Interviews (sollicitatiegesprekken): vragen: 1. de vakkennis, opleiding en ervaring van de sollicitant. 2. de opvattingen van de sollicitant. 3. de persoonlijkheid van de sollicitant.
2.5 Beoordeling en promotie Functioneringsgesprek: een gesprek tussen medewerker en diens directe chef. Doel ervan is te helpen bij de functie beter te laten uitoefenen. Beoordelingsgesprek: enkele maanden na functioneringsgesprek. Doel ervan is een juiste beslissing te nemen over promotie, salarisverhoging of ontslag. 2.6 Scholing Bijscholen doe je hetzelfde werk, met verbeterde technieken. Omscholen dan krijg je een opleiding om ander werk te gaan doen. 2.7 Wet Gelijke Behandeling Wet Gelijke Behandeling is dat niet alleen mannen en vrouwen maar ook allochtonen en autochtonen op gelijke wijze behandeld worden. Positieve discriminatie: Discrimineren: het onderscheid maken tussen personen naar factoren als godsdienst, huidskleur of leeftijd. 2.8 Ondernemingsraden en medezeggenschapsraden De overheid acht medezeggenschap in een onderneming en op school belangrijk. Om deze reden heeft overheid de volgende wetten gemaakt. 1. de Wet op de Ondernemingsraden. 2. de Wet Medezeggenschap Onderwijs. Taken van OR en MR: 1. het leveren van een bijdrage aan het goed functioneren van de onderneming of de school

2. het behartigen van de belangen van de werknemers. 3 bevoegdheden: 1. adviesrecht
2. instemmingsrecht
3. informatierecht. HOOFDSTUK 3 RECHTSVORMEN
3.1 Inleiding
Rechtsvorm: een juridische vorm van een onderneming. 3.2 Keuze van de rechtsvorm Rechtspersonen: organisaties waaraan, net als bij natuurlijke personen, rechten en plichten worden toegekend. Zij kunnen los van de leden die deel uitmaken van de organisatie, eigen bezittingen en schulden hebben. Rechtspersonen hebben de volgende voordelen: 1. de verschaffers van het eigen vermogen zijn beperkt aansprakelijk. 2. de leiding en de kapitaalverschaffers hoeven niet dezelfde personen te zijn. Als directieleden kunnen bekwame mensen worden aangetrokken. 3. het voorbestaan van de onderneming hangt niet af van het werkzaam leven van de eigenaars. 4. de directie is, bijvoorbeeld bij ziekte en arbeidsongeschiktheid, verzekerd via de sociale wetgeving, zoals een eenmanszaak. Hoe komt een onderneming nu tot een bepaalde rechtsvorm? Men laat daarbij onder andere op de volgende factoren: - vermogensbehoefte - leiding - aansprakelijkheid - continuïteit - besluitvorming - zeggenschap 3.6 De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (BV) is een rechtspersoon met een aandelen verdeeld eigen vermogen, waarin iedere der vennoten voor één of meer aandelen deelneemt. Verschillen NV en BV: - Door de BV mogen geen aandeelbewijzen worden uitgegeven. - De aandelen van de NV zijn in het algemeen vrij overdraagbaar. - De NV en BV zijn verplicht tot publicatie van de jaarstukken door het deponeren van jaarrekening op het kantoor van het Handelsregister.
3.9 De stichting stichting: Een rechtspersoon zinder leden die een bepaald doel wenst te bereiken. Coöptatie: Opvulling van het bestuur. HOOFDSTUK 4 DE VERMOGENSMARKT
4.2 De aanbieders van geld
Aan de aanbodzijde van de vermogensmarkt vinden we: 1. institutionele beleggers en spaarders. 2. ondernemingen
3. de overheid. Institutionele beleggers: instellingen die grote sommen geld te beleggen hebben als uitvloeisel van hun hoofdtaak. Levensverzekeringsmaatschappij: Kun je tegen een betaling van een premie verzekeren van een periodieke uitkering vanaf een bepaalde leeftijd. Onderhandse lening: de geldgever en de geldnemer treden dan rechtstreeks met elkaar in contact. Obligatie lening: een grote lening opgesplitst in kleinere gedeeltes. Dividend is winst van de NV. Koerswinst kan je hebben wanneer je het aandeel verkoopt. 4.3 De vragers van geld. De vragers van geld zijn vrijwel dezelfde categorieën als aan de aanbodzijde: - consumenten - ondernemingen - de overheid. Onderneming
Voor de financiering van de productiemiddelen(zoals gebouwen, machines en voorraden) is aangewezen op: - eigen vermogen(aandelenkapitaal, gereserveerde winst) - vreemd vermogen(leningen). 4.4 Geldmarkt en Kapitaalmarkt Vermogensmarkt: het geheel van vraag naar en aanbod van vermogen(geld). Krediet: wanneer een bank aan een onderneming een geldlening verstrekt. De vermogensmarkt valt dan ook in twee grote delen uiteen: 1. de geldmarkt: de markt waar het kortstondig tijdelijk vermogen verhandeld wordt. 2. de kapitaalmarkt: de markt voor permanent vermogen (aandelenvermogen) en langdurig tijdelijk vermogen (looptijd langer dan een jaar). Rekening-courant-krediet: een schuld van een particulier of een onderneming aan een bank tot een afgesproken maximumbedrag. Leverancierskrediet: levert de verkoper eerst de goederen of diensten en pas enige tijd later betaalt de koper. Afnemerskrediet: de koper betaalt eerst en pas daarna moet de verkoper aan zijn verplichtingen voldoen. Openbare markt: worden leningsvoorwaarden betreffende de interest en de aflossing openbaar gemaakt. Onderhandse markt: is er vraag en aanbod van leningen tussen 2 partijen. Meestal onderhandse leningen of hypothecaire leningen(geldlening op onderpand van gebouwen).
4.5 De Amsterdamse Effectenbeurs. Effecten: waardepapieren die kunnen worden gekocht en verkocht, zoals aandelen en obligaties. Effectenbeurs: de plaats waar de aankoop en verkooporders van effecten worden uitgevoerd. Provisie: vergoeding. De beurs telt 150 bedrijfsleden, onderverdeeld in de 3 categorieën: - banken - commissionairs - hoekmansbedrijven. Hoekmansbedrijven: treden op als tussenpersoon tussen de banken en de commissionairs. Zij mogen geen zakelijk relatie hebben met de beleggers. HOOFDSTUK 5 VORMEN VAN EIGEN VERMOGEN EN LANG VREEMD VERMOGEN
5.2 Het aandelenkapitaal
Aandelenkapitaal: permanent vermogen. Emitteren: de onderneming komt aan dit aandelenkapitaal door aandelen uit te geven. Aandeel: een bewijs van deelname in het aandelenkapitaal van een NV. Het aandeelbewijs bestaat uit 2 gedeelten : een mantel en een dividendblad. Mantel: eigenlijke aandeel. Hierop staan de belangrijkste gegevens vermeld, zoals: - de naam van de NV - de nominale waarden van het aandeel - de plaats van vestiging - het maatschappelijk aandelenkapitaal - het nummer van het aandeel. Dividend: het gedeelte van de winst dat aan de aandeelhouders wordt uitgekeerd. Nominale waarde: het bedrag dat op het aandeel vermeld staat. Koerswaarde: het bedrag dat voor het aandeel moet worden betaald als men het wil kopen. Emissie: wanneer een onderneming het aandelenkapitaal wil uitbreiden. Emissiekoers: de onder stelt dan een prijs vast waartegen het publiek of de institutionele beleggers deze kunnen kopen. Bij het NV kennen we twee begrippen wat het aandelenkapitaal betreft: 1. het maatschappelijke aandelenkapitaal(statutair aandelenkapitaal) 2. het geplaatst aandelenkapitaal. Het maatschappelijke aandelenkapitaal: omvat het bedrag dat men aan nominaal aandelenkapitaal nodig denkt te hebben. Het geplaatst aandelenkapitaal: het maatschappelijk aandelenkapitaal verminderd met het bedrag van de niet-uitgegeven aandelen. 5.3 Hypothecaire leningen Hypothecaire lening: een geldlening op onderpand van onroerend goed (grond en gebouwen). We onderscheiden: 1. de lineaire lening
2. de spaarhypotheek
3. de annuïteitenhypotheek. 5.4 De lineair hypotheek inkomstenbelasting progressief: naarmate het inkomen hoger is, betaalt men procentueel meer belasting. Voordelen: - de interestkosten worden snel lager - de schuld wordt steeds kleiner. Nadelen: - doordat de interestkosten steeds lager worden, neemt het belastingvoordeel snel af - de uitgaven wegens interest en aflossing zijn in de eerste jaren het hoogst, terwijl het inkomen dan meestal nog lang niet het hoogste niveau heeft bereikt. 5.5 De spaarhypotheek kenmerkende van een spaarhypotheek is dat je gedurende de looptijd niet aflost. In plaats daarvan betaal je spaarpremies. Voordelen: - groot fiscaal voordeel - over de interest van het spaarbedrag hoeft geen belasting te worden betaald - de maandlasten blijven elk jaar even hoog, zodat je precies weet waar je aan toe bent. Nadelen: - de hoge interestlasten: je betaalt elk jaar interest over het geleende bedrag - het percentage interest dat je over het spaarbedrag vergoed krijgt, is vaak lager dan het percentage dat je zelf moet betalen.
5.6 De annuïteitenhypotheek Annuïteit: een periodieke bedrag aan interest en aflossing samen. Kenmerk is dat de geldlener gedurende de gehele looptijd van de lening per jaar hetzelfde bedrag betaalt. HOOFDSTUK 6 VREEMD VERMOGEN OP KORTE TERMIJN
6.2 De functie van de banken
Bank: een instelling die zich bezighoudt met het verlenen van kredieten die zij verschaft uit eigen middelen, uit van derden opgenomen gelden (o.a. spaarders) of door creatie (geldschepping). Volgens de definitie kan de bank op 3 manieren aan geld komen: 1. uit eigen middelen
2. uit middelen van derden
3. door creatie(geldschepping). 1. Eigen middelen bestaan uit aandelenkapitaal en reserves. Bij de meeste banken vormen deze garantie voor eventuele verliezen. 2. Door reclame dat de aangeboden spaarvormen beter zijn dan andere banken. 3. Meer geld uit te lenen dat zij zelf hebben geleend. Hoofdtaken van algemene banken zijn: - het verstrekken van kredieten - het aanbieden van spaarmogelijkheden. Daarnaast houden zij zich bezig met: - het verrichten van betalingen voor cliënten - het bewaren van effecten(aandelen en obligaties) - effectenverkeer - het emissiebedrijf - valutahandel

Deposito’s: zet je geld voor bepaalde periode vast. Vaste interest: een aantal jaren hetzelfde percentage per periode(jaar); het staat enige tijd vast. Variabele interest: kan elke dag worden aangepast aan de dan geldende interestvoet. Open bewaarneming: geeft de cliënt zijn effecten aan de bank. Gesloten bewaarneming: geeft de cliënt de effecten in een gesloten trommel bij de bank af en moet dan zelf alle hierboven genoemde handelingen verrichten. De bank kan op 2 manieren bij een emissie betrokken worden: 1. De bank neemt de gehele emissie van de onderneming tegen een vooraf bepaalde koers over. Als deze effecten niet bij het publiek kunnen worden geplaatst, blijft de bank ermee zitten. De koers waartegen de bank de effecten overneemt, ligt uiteraard beneden de prijs waartegen het publiek ze kan kopen. 2. De bank kan ook alleen haar bemiddeling verlenen; hiervoor ontvangt ze dan provisie. De bank loopt nu geen risico. 6.3 Leverancierskrediet en afnemers krediet Leverancierskrediet: krediet dat de leveranciers verleent aan de afnemer. Afnemerskrediet: krediet dat de afnemer verstrekt aan de leverancier. Bij leverancierskrediet onderscheiden we 2 mogelijkheden: - het consumptief leverancierskrediet: krediet dat een leverancier verleent aan een consument - het productief leverancierskrediet: krediet dat een bedrijf verleent aan een ander bedrijf. Consumptief leverancierskrediet: onverbrekelijk verbonden met de levering van goederen of diensten. Dat de leveranciers dit krediet geeft, ligt voor de hand: - Hij hoeft niet, zoals de banken aan dit krediet te verdienen. - Voor de banken zouden deze kleine kredieten veel werk meebrengen, waardoor de kosten hoog zouden zijn; de kosten voor de leverancier zijn lager. - Leveranciers kunnen meestal beter dan de banken beoordelen of de kredietnemer zijn verplichtingen zal kunnen nakomen. - Door de kredietverlening bindt de leveranciers de klant aan zich (klantenbinding). De consument neemt verplichtingen op zich waardoor hij inkomen besteedt dat pas maanden, soms zelfs jaren later zal worden gevormd. Dat heeft de volgende bezwaren: - Men is er nooit zeker van dat dit inkomen in de toekomst ook inderdaad zal worden gevormd. - In de toekomst kunnen zich behoeften voordoen die veel belangrijker zijn. Waardoor maakt men liever gebruik van leverancierskrediet dan van bankkrediet? Daarvoor zijn verschillende redenen aan te voeren: - De kosten van het leverancierskrediet zijn meestal lager dan die van het bankkrediet. - Het risico is voor de leverancier kleiner dan voor de bank, omdat de leverancier meestal beter dan de bank kan beoordelen hoe de afnemer er voorstaat. Deel van het leverancierskrediet te vervangen door eigen vermogen, omdat: - het leverancierskrediet duurder is dan eigen vermogen. - De leveranciers bij contante betaling vaak grote kortingen geven; de kosten van het leverancierskrediet worden bepaald door de eventuele gemiste korting voor contante betaling. Het afnemerskrediet komt voornamelijk voor bij: - dienstverlenende bedrijven - de uitvoering van speciale orders - de opkopende handel
Dienstverlenende bedrijven: verlenen bedrijven die bij wanbetaling niet kunnen worden teruggevorderd. Speciale orders: het risico voor leverancier dat de afnemer hem met het vervaardigde laat zitten, vrij groot. Opkopende handel: vinden we bijvoorbeeld op het gebied van allerlei graangewassen. Consumptief afnemerskrediet: verstrekt de consument krediet aan de leveranciers. Productief afnemerskrediet: de kredietverlening tussen ondernemingen, waar bij vooruitbetaling plaatsvindt. Rekening courant: een rekening die gebruikt wordt voor de dagelijkse betalingen en ontvangsten. 6.5 Het consumptief krediet Tot het consumptieve krediet rekenen we: - het doorlopend krediet - de persoonlijke lening - koop en verkoop op afbetaling - huurkoop
Doorlopend krediet: spreken bank en consument af dat de consument krediet mag opnemen tot een bepaald bedrag dat in aantal maanden terug moet worden betaald. Persoonlijke lening(PL): leent de consument een bedrag bij zijn bankvoor een bepaald doel. Financieringskosten: de kosten van de persoonlijke lening bestaan uit afsluitprovisie en interest. Kredietprijs: het risico dat een aantal consumenten zijn lening niet zal aflossen. Koop en verkoop op afbetaling: komen koper en verkoper overeen dat de koopprijs van een roerende zaak, zal worden betaald in termijnen. Duurzame consumptiegoederen: allerlei artikelen waar de consument jaren plezier van kan hebben. Huurkoop: blijft de verkoper eigenaar totdat de laatste termijn is betaald.

REACTIES

K.

K.

wat is een non-profit organisatie ?

13 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.