Politieke besluitvorming

Beoordeling 6.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 6e klas vwo | 11925 woorden
  • 20 november 2014
  • 3 keer beoordeeld
Cijfer 6.5
3 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Hoofdstuk 1. Wat is politiek?

Mogelijke betekenissen van politiek.

  • Beslissingen van de regering, het overheidsbeleid om een probleem op telossen bijv. drugspolitiek, milieupolitiek en onderwijspolitiek.
  • Staatsinrichting, alle regels voor een manier waarop een land wordt bestuurd bijv. macht van het staatshoofd en de bevoegdheden van het parlement.
  • Handelwijze / strategie om een doel te bereiken bijv. milieudefensie die bomen kopen op een stuk land waar de vijfde baan van Schiphol komt.
  • Behendig, sluw, slim en achterbaks bijv. vervelende politieke spelletjes.

 

Politiek / proces van politieke besluitvorming: een proces van omzetting van verlangens, wensen en eisen vanuit de samenleving in bindende besluiten. Ook wel proces van politieke besluitvorming genoemd.

 

Politieke besluitvorming is gericht op het oplossen van maatschappelijke problemen. Het zijn vaak verdelingsvraagstukken (verdeling materiële dingen) of kwesties van de openbare orde.

 

Politiek probleem: een situatie die mensen ongewenst vinden, die ontstaan is door maatschappelijke ontwikkelingen, die te maken heeft met tegengestelde belangen en die mensen (mede) door middel van overheidsingrijpen veranderd willen zien bijv. fileprobleem.

Beïnvloed door verandering van de tijd en verandering in opvattingen.

 

Publieke agenda: problemen die aandacht krijgen van burgers en van maatschappelijke groeperingen.

Politieke agenda: publieke problemen die door media-aandacht of door belangenverenigingen bij politici terecht komen en onder de aandacht komen.

We verwachten van de overheid dat zij met beleidsmaatregelen het probleem oplost. Overheidsbeleid: de genomen besluiten van en de getroffen maatregelen door de overheid.

 

1.2 de overheid.

Overheid: de regering (staatshoofd en ministers) die, met behulp van het ambtelijk apparaat, Nederland besturen.

Overheidsbeleid: het kiezen van een bepaalde oplossing voor een maatschappelijk probleem en het inzetten van (financiële) middelen om het beoogde politieke doel op een vastgesteld moment te bereiken.

 

Bij politieke vraagstukken en problemen gaat het altijd om kwesties die voor meer mensen van belang zijn en die zij zelf niet kunnen oplossen. Het gaat om collectieve belangen, collectieve diensten en collectieve goederen.

Collectieve goederen: goederen die van algemeen belang geacht worden, die moeilijk via de markt kunnen worden aangeboden, maar in principe voor iedereen beschikbaar zijn.

Collectieve diensten: verdediging land door het leger of verkiezingen.

Solidariteit vormt de basis voor dit soort voorzieningen. Sociaal contract: In ruil voor de diensten die de overheid levert, aanvaarden de burgers een beperking van hun (financiële) vrijheid. Er is geen direct verband tussen bijdrage en gebruik. Geldt ook voor immaterieel gebied. Overheid zorgt voor rechtsorde en burgers mogen hierdoor geen eigen rechter meer spelen.

 

Kerntaken van de Nederlandse overheid:

  • Het garanderen van de openbare orde en veiligheid bijv. agenten, rechters.
  • Het onderhouden van goede buitenlandse betrekkingen zoals binnen de EU en NAVO, maar ook bijv. met China.
  • Het scheppen van werkgelegenheid, sociale zekerheid, goede arbeidsomstandigheden, infrastructuur en goed economisch klimaat.
  • Het zorgen voor welzijn, onderwijs, volksgezondheid, kunst en andere goederen op sociaal-cultureel gebied.
  • Het garanderen van de mensenrechten.

 

Taken verschuiven.

Welke collectieve belangen door de overheid behartigt worden veranderen met de samenleving mee.

  • 19e eeuw: de rol van de overheid is beperkt, zorgde alleen voor landgrenzen en openbare orde.
  • 20ste eeuw: uitbreiding van de taken zoals, financiering van onderwijs en aanleg van wegen.
  • Na WO2: overheid ook verantwoordelijk voor welzijn van de burgers, zoals mogelijkheid om te studeren en sociale uitkeringen. Er ontwikkelde een verzorgingsstaat.
  • 1970-1990: overheid moest terugtreden en eigen verantwoordelijkheid van burgers, want verzorgingsstaat onbetaalbaar. Overheveling van overheidstaken naar burgers en particuliere instellingen.          Privatiseren en liberaliseren. Daling prijzen, maar ook slechtere kwaliteit en ontslagen.

2 visies voor wie de taken moet verrichten in de samenleving.

  1. Liberaal-individualistische visie: alleen het noodzakelijke door de overheid, meer marktwerking en het particulier initiatief zo groot mogelijke rol.
  2. Sociaal-collectivistische visie: overheid ingrijpen op sociaal-economisch gebied, want sociale gelijkheid belangrijk. Niet voor marktwerking

 

1.3 Politiek en macht.

1588 Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, sindsdien Nederlandse staat:

  • De overheid beschikt over een soevereine macht.
  • Er is sprake van een bevolking, waarover geregeerd wordt.
  • Het grondgebied is internationaal erkend.
  • Overheid beschikt over het geweldsmonopolie.

 

Soevereiniteit betekent de hoogste macht en geeft  een overheid het recht het land zelf te besturen, zonder inmenging van andere staten.

Macht: het vermogen om je wil aan andere op te leggen/ het vermogen om het gedrag van anderen, eventueel tegen hun zin, te beïnvloeden.

Politieke macht: het vermogen hebben om direct invloed en controle uit te oefenen op politieke besluiten. (politieke bestuurders)

 

Je hebt hiervoor machtbronnen nodig , zoals wetten, bevoegdheden, morele steun, kennis, geld, charisma, aantal en mogelijkheid om geweld te kunnen gebruiken.

 

Gezag: als mensen de zeggenschap van anderen als legitiem accepteren. Vaak wettelijk vastgelegd zoals ouderlijk gezag.

 

Dictatuur: macht in handen van één persoon of een kleine groep mensen. Geen controle van politieke macht.

 

Democratie wanneer niet één persoon of een instantie alle politieke macht heeft.

Rechtsstaat wanneer burgers beschermd worden tegen machtsmisbruik door de overheid (waarborgen).

 

1.4 Visies over politieke macht.

Kenmerk van democratie is volkssoevereiniteit: uiteindelijke macht ligt bij het volk.

Er zijn verschillende visies over politieke macht, waarbij descriptieve (beschrijvende) en normatieve (beoordelende) opvattingen door elkaar lopen.

  • Klassieke democratietheorie/ participatiedemocratie.
     Het primaat ligt bij het volk en de politici doen wat het volk wil. Deze visie stelt dat mensen politiek gelijkwaardig zijn, gebruik maken van actieve en passieve kiesrecht en gelijke toegang hebben tot een openbaar ambt of publieke functie. In theorie klopt dit, maar in de praktijk doen weinig mensen dit.
  • Representatiedemocratie.
    Niet de kiezers, maar de professionele politici (die zijn gekozen) beslissen over belangrijke maatschappelijke kwesties. Dit is realistischer. Het gaat om de strijd tussen politici en de gunst van de kiezers. Politieke macht burgers alleen eens in de zoveel jaar stemmen.
  • Pluralistische democratie. (aanvulling representatie democratie).
    Verschillende groepen vertegenwoordigen hun belangen tijdens verkiezingen en bij maatschappelijke organisaties (kerk, pressiegroepen etc.) Politieke macht verdeeld over meer politieke actoren. Machtsbron bepaalt de grote van de macht.
  • Elitetheorie.
    Een elite neemt sleutelposities in op sociaaleconomische en politiek terrein en trekt daardoor alle politieke macht naar zich toe. C. Wright Mills: parlementariërs zijn een soort speelbal in de handen van militaire instellingen en grote industrieën.

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Leraar worden

Alles wat je moet weten over leraar worden

 

Hoofdstuk 2 Democratie en Rechtsstaat.

2.1 Nederland als democratische rechtsstaat.

Rechtsstaat: een staat waarin de rechten en plichten van zowel de inwoners als van de overheid zijn vastgelegd zodat burgers bescherm worden tegen machtsmisbruik door de overheid.

Rechtsstaat is een voorwaarde voor een democratie, want alleen in een rechtsstaat kunnen burgers gebruikmaken van politieke grondrechten. Vastgelegde grondrechten beschermen minderheden tegen de meerderheid.

Democratische rechtstaat: een staat waarin de macht door of namens het volk wordt uitgeoefend binnen de grenzen van de grondwet, zodat individuele grondrechten worden beschermd.

Kenmerken:

  • Grondwettelijke scheiding van de politieke macht.
  • Grondrechten worden geëerbiedigd.
  • Legaliteitsbeginsel: het bestuur van het land en alle bevoegdheden van personen en instellingen zijn vastgelegd in de grondwet.
  • Mogelijkheden voor burgers om politiek te participeren zijn wettelijk vastgelegd.
  • Er is openbaarheid van bestuur.

 

Scheiding der machten (trias politica) door Montesquieu.

Doel: macht wordt verdeeld over verschillende organen die niets over elkaar te zeggen hebben, maar elkaar wel kunnen controleren en aanvullen.

  • Wetgevende macht: stelt wetten vast waaraan burgers zich moeten houden.
    In handen van: regering (staatshoofd + ministers) en het parlement (Eerste + Tweede Kamer). Beide recht om wetsvoorstellen in te dienen, maar praktijk vaak ministers, omdat ze duizenden ambtenaren hebben.
    Gemaakt door twee kamers, zodat een wetsvoorstel altijd van alle kanten wordt bekeken en niet in een opwelling tot stand komt. Wetten moeten algemeen, duidelijk en haalbaar en uitvoerbaar zijn.
  • Uitvoerende macht: goedgekeurde wetten moeten ook worden uitgevoerd.
    In handen van: ministers en zij geven richtlijnen aan hun ambtenaren of aan speciale instanties. Deze ministers worden door het parlement gecontroleerd. Hier hebben de ministers, net zoals  bij de wetgevende macht, de macht, dus trias politica niet zuiver doorgevoerd ( praktische achtergrond). Dus ministers meer politieke macht dan het parlement.
  • Rechterlijke macht: beoordeelt of wetten goed worden nageleefd.
    In handen van: onafhankelijke rechters. Deze rechters worden voor het leven benoemd en zijn niet af te zetten. Jurisprudentie: het geheel van uitspraken door rechters.

Achterliggende idee: drie machten controleren elkaar en houden elkaar in balans        ‘checks and balances’.

 

  •  
  • Klassieke grondrechten: rechten die vrijheid en gelijkheid van burgers moeten garanderen. De overheid is verplicht deze rechten te waarborgen, ze zijn afdwingbaar bij de rechter. Hierdoor politieke en vrijheidsrechten gewaarborgd.
  • Sociale grondrechten: om zwakkeren in de samenleving te beschermen (sinds 1983). Overheid moet zorgen voor voldoende werkgelegenheid, sociale zekerheid, een schone en veilige leefomgeving enz. Overheid is niet verplicht deze rechten te waarborgen, maar moet zich wel inspannend. Ook zijn deze niet afdwingbaar bij de rechter.
     

Politieke participatie: iedere Nederlander kan zijn eisen en wensen kenbaar maken. De burger heeft de mogelijkheid het politieke systeem te beïnvloeden.

Wet openbaarheid bestuur: verplicht de overheid informatie te geven over het beleid en de uitvoering van volksvertegenwoordiging, journalisten en burgers.

Om het bestuur te controleren. Hierdoor komen stukken openbaar. Dit is afdwingbaar bij de rechter.

Legaliteitsbeginsel: je kan pas worden veroordeeld voor iets als dat in de wet strafbaar is gesteld.

Legaliteitsbeginsel in relatie tot de rechtsstaat: er bestaat geen enkele bestuurlijke bevoegdheid zonder grondwettelijke (juridische) grondslag. Met andere woorden: hoe ons land wordt bestuurd is vastgelegd in wetten, met name de grondwet.

 

 

2.2 Constitutionele monarchie met parlementair stelsel.

Nederland is een constitutionele monarchie met een parlementair stelsel, omdat de positie van het koningshuis is vastgelegd in de grondwet (constitutie).

 

Belangrijkste taken van de koning(in).

  • Het plaatsen van een handtekening onder alle wetten.
  • Het voorlezen van de Troonrede op Prinsjesdag.
  • Het benoemen van ministers, staatssecretarissen en  (in)formateurs bij de vorming van een nieuw kabinet.
  • Lidmaatschap van de regering en voorzitter van de Raad van State.

 

Niet-constitutionele taken:

  • Het overleggen met de minister-president over het kabinetsbeleid.
  • Ons land vertegenwoordigen bij staatsbezoeken.
  • Het ontvangen van buitenlandse staatshoofden.

 

Ook al maat de koning deel uit van de regering, toch is het een ceremoniële functie.

Het staatshoofd is onschendbaar: ministers zijn verantwoordelijk voor alles wat het staatshoofd doet. Maar de koning geeft wel eens adviezen.

 

Directe democratie: burgers stemmen zelf over wetsvoorstellen.

 

Parlementaire democratie: wij stemmen zelf niet over wetsvoorstellen, maar kiezen een parlement dat namens ons stemt.

Kenmerken:

  • Representatiedemocratie / indirecte democratie: het volk wordt vertegenwoordigd door een parlement dat door vrije en geheime verkiezingen wordt gekozen.
  • Alle burgers zijn gelijkwaardig voor de wet en hebben gelijke invloed op de samenstelling van het parlement.
  • Ministers zijn verantwoording schuldig aan de gekozen volksvertegenwoordiging.
  • de macht van de overheid wordt gelegitimeerd door de vrije en geheime verkiezingen, die uiterlijk iedere 4 jaar plaatsvinden.
  • Besluitvorming door regering en parlement vindt plaats bij meerderheid van stemmen.
  • Het parlement is geen ‘dictatuur van de meerderheid’, maar houdt rekening met de rechten en belangen van minderheden.
  • Er is sprake van een tweekamerstelsel, waarbij het politiek primaat bij de direct gekozen Tweede Kamer ligt. De indirect gekozen Eerste Kamer, of Senaat, vervult de rol van laatste controle       kamer van reflectie.

 

 

  • Het kabinet voert beleid op basis van het vertrouwen van de meerderheid van de volksvertegenwoordiging.

 

Hoofdstuk 3 verkiezingen en kiesstelsels.

Actief kiesrecht: het recht om te kiezen.

Passief kiesrecht:  het recht om gekozen te worden.

Geheime verkiezingen: niemand kan nagaan wat een individuele burger heeft gestemd.

 

Vier niveaus van besluitvorming. Europese niveau ( 1 x in de 5 jaar), Landelijk niveau ( 1 x in de 4 jaar), provinciaal niveau en gemeentelijk niveau.

 

Uitgesloten van kiesrecht:

  • Mensen die door een rechterlijke uitspraak zijn ontzet uit het kiesrecht.
  • Mensen die door de rechter onbekwaam zijn verklaard om rechtshandelingen te verrichten.
  • Aparte regeling voor mensen me t geen Nederlandse nationaliteit. Uitgesloten van landelijk en provinciale verkiezingen, maar morgen als ze langer dan vijf jaar in Nederland wonen, stemmen met de gemeenteraadsverkiezingen.

 

Stelsel van evenredige vertegenwoordiging: alle uitgebrachte stemmen worden verdeeld over het beschikbare aantal zetels. (3% v/d stemmen, dus dan ook 3% v/d aantal zetels). Hier gaat men uit van een kiesdeler: de hoeveelheid stemmen die je nodig hebt voor een zetel.

Voordelen:

  • Iedere stem telt even zwaar mee bij de verdeling van de zetels.
  • Kleine partijen kunnen burgers vertegenwoordigen.

Nadelen:

  • Het debatteren wordt onoverzichtelijk met zoveel partijen.
  • Grotere afstand tussen kiezer en gekozene.
  • Trage regeringsvorming         coalitievorming. Om dit tegemoet te komen sommige landen een kiesdrempel: een partij moet dan een bepaald minimumpercentage stemmen halen om mee te delen in de zetels. Hierdoor komen alleen grote partijen in de volksvertegenwoordiging terecht.
  • Gekozene komt op voor het algemeen belang.

 

Districtenstelsel: het land wordt verdeeld in een aantal gebieden. De kandidaat die in een bepaald gebied de meeste stemmen haalt, wordt afgevaardigd naar het landelijk bestuur. (VS en Engeland).

Meerderheidsstelsel: hierbij moet de kandidaat in een district de absolute meerderheid halen (>50%). Na eerste ronde geen meerderheid? Dan tweede verkiezingsronde met de twee kandidaten met de meeste stemmen uit 1ste ronde. (Frankrijk)

  •  
  • Kleinere afstand tussen kiezer en gekozene. Sterkere binding.
  • De politici vertegenwoordigen de belangen van hun district. Ze moeten generalisten zijn: op de hoogte zijn van onderwerpen die ter discussie staan.
  • Snellere regeringsvorming.
  • Meer duidelijkheid voor kiezers, want minder partijen.

Nadelen:

  • Winner takes it all
  • Kleine partijen maken minder kans, ze gaan samen of verdwijnen./ Meeste stemmen, krijgt minste aantal zetels.
  • Fractiediscipline: de afspraak om bij wetsvoorstellen hetzelfde te stemmen als de andere partijleden. Districtenbelang botst met landsbelang of ideologie van de partij.

 

Eind 19e/ begin 20ste eeuw had Nederland ook een districten/meerderheidsstelsel. 100 districten dus 100 Kamerleden. Kandidaat moest de absolute meerderheid behalen. Toch veel bezwaren, zoals confessionele partijen die een meerderheid hadden onder de kiezers, maar toch minderheid bleven in de kamer.

1917 grondwetswijziging met stelsel van evenredige vertegenwoordiging.

Restant: stembiljet staat onder elke partij de namen van de kandidaten. Je stemt dus op een persoon en niet op een partij. Persoon blijft lid van de TK, ook al stapt hij/zij uit de partij.

 

Partij die wil meedoen aan de Tweede Kamerverkiezingen moet voldoen aan:

  • De partij moet ingeschreven staan in elk kiesdistrict waarin zij wil pogen stemmen te krijgen. (Ned. 19 kiesdistricten)
  • De partij moet in elk kiesdistrict 25 handtekeningen krijgen van sympatisanten.
  • Partij moet per kiesdistrict een waarborgsom van 450 euro betalen. Dit krijgt de partij terug als ze 75% van de stemmen behaalt, die nodig zijn om een zetel te krijgen.

 

Ostrogorski-paradox: rekenmodel die de spanning tussen kiezers en politici duidelijk maakt.

 

Stemmers

Kwestie 1

Kwestie 2

Kwestie 3

Verkiezingsuitslag.

 A : 20%

X

Y

X

 X : 20 %

B:  20 %

Y

X

X

 X: 20%

C: 20%

X

X

Y

 X: 20%

D: 40%

Y

Y

Y

 Y: 40%

 

Y wint, want 60% v/d stemmen.

Y wint, want 60% v/d stemmen.

Y wint, want 60% van de stemmen.

Uiteindelijk wint X want 60 % v/d stemmen.


Y zou moeten winnen, maar X wint omdat A, B en C twee van de drie kwesties het zelfde vinden van partij X.

Hoewel partij X wint, is zij er niet van op de hoogte dat er per kwestie slechts 40% het er met hun eens is. Hier wordt dus 60% niet vertegenwoordigd.

 

Kanttekeningen:

  • ­Mensen stemmen op een partij, maar zijn het niet eens met alle standpunten, dus niet representatief.
  • De niet-stemmers maken de paradox nog groter, want hun mening over een kwestie is niet bekend.
  • Grootste groep kiezers verdienen modaal en zijn hoog opgeleid en politici richten zich op deze groep. Mensen aan de onderkant van de samenleving voelen zich niet vertegenwoordig en stemmen niet meer.
  • Coalitie leidt tot compromissen en is dus niet representatief.

Kortom, in een democratie is nooit iedereen tevreden.

 

3.2 parlementair en presidentieel stelsel.

Parlementaire democratie is een vorm van representatie (vertegenwoordiging).

Representatie        representativiteit : de mate waarin standpunten en besluiten van gekozen vertegenwoordigers overeenkomen met de wens van de kiezers.

Als de standpunten van de vertegenwoordigers overeenkomen met wat de meeste kiezers willen, dan pas is er echte vertegenwoordiging.

 

Knelpunten bij representatie en representativiteit:

  • Partijen vertegenwoordigen niet altijd de ideeën van hun kiezers, omdat er bij een coalitievorming water bij de wijn moet worden gedaan.
  • Door de geringe communicatie weten vertegenwoordigers niet altijd precies wat de kiezers willen.
  • Burgers die actief politiek participeren hebben meer kans om vertegenwoordigd te worden.
  • Groep mensen die zich niet vertegenwoordigd voelt. Daarom stemmen zij niet of op een protestpartij.

 

Presidentiële stelsel: de president is het staatshoofd, maar is ook de minister-president. Er is meer sprake van strikte scheiding der machten dan bij ons.

De president wordt door het volk gekozen, die vervolgens zijn eigen team van ministers mag samenstellen. Ministers zijn alleen aan de president verantwoording schuldig en niet, zoals bij ons, aan het parlement.

President ontleent een deel van zijn macht aan zijn functie als opperbevelhebber van het leger.

 

Wetgeving: Nadelen voor deze positie voor de president.

Congres: Huis van Afgevaardigden en de Senaat. Hebben wetgevende macht.

Hierin proberen de niet-regeringspartijen de president met alle mogelijke middelen het regeren zo moeilijk mogelijk te maken. Ook iedere twee jaar wordt een deel van de vertegenwoordigers herkozen, dus soms in het ene deel democraten de meerderheid en in het andere de republikeinen. De president kan dus niet automatisch rekenen op de steun van een meerderheid in het Congres

Toch kan de president d.m.v. het vetorecht het Congres dwarszitten.

 

Volksvertegenwoordigers in de VS hebben minder bevoegdheden. Het Congres kan een minister niet wegsturen, maar wel een impeachment-procedure starten om een minister of president uit zijn ambt te ontzetten. Kan alleen in geval van high crimes and misdemeanors. Bijv. tegen de president: proces plaats in de Senaat, geleid door de hoogste rechter van het Amerikaanse Hooggerechtshof. Veroordeling: 2/3 van de senatoren moet met het impeachment instemmen.

 

Macht van de president is beperkt door het niet hebben van een ontbindingsrecht: het recht om het Congres te ontbinden en nieuwe verkiezingen uit te roepen.

De wetgevende en de uitvoerende macht kunnen elkaar niet wegsturen, dus nooit vervroegde verkiezingen.

 

3.3 De verkiezingen en formatie.

Verkiezingsprogramma: de belangrijkste plannen en opvattingen van de partij.

In interviews en kiezersbijeenkomsten brengen de lijsttrekkers als gezicht van hun partij vooral de belangrijkste standpunten naar voren.

 

 Verkiezingen.

  • Verkiezingsprogramma.
  • Verkiezingsstrijd.
  • Lijsttrekkersdebatten. Hier richten de lijsttrekkers zich op de zwevende kiezers: de mensen die niet elke keer op dezelfde partij stemmen en ook nu nog niet weten op welke partij ze dit keer zullen stemmen. Zwevende kiezers zijn toegenomen door de ontzuiling en afnemen van polarisatie.

 

  • partijen onderhandelen over een nieuw te vormen kabinet.

In Nederland moet een regering kunnen rekenen op steun van de meerderheid in de Tweede Kamer, anders worden wetsvoorstellen afgekeurd en problemen niet aangepakt. Om deze meerderheid te verwezenlijken moet er altijd een coalitie tussen verschillende partijen worden gesloten. Hierdoor gaan verkiezingsbeloftes verloren en komen er compromissen. In landen met een districtenstelsel zoals de VS en Engeland is er vaak één partij die de meerderheid in het parlement heeft.


Informatie vroeger.

  • De vicepresident van de Raad van State, de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer en de fractievoorzitters van alle politieke partijen in de Tweede Kamer gaan op bezoek bij het staatshoofd en geven advies over wat volgens hen de beste regering is.
  • Koningin benoemt informateur: iemand die uitzoekt welke partijen gezamenlijk een beleid zouden kunnen voeren dat op voldoende steun kan rekenen in de Tweede Kamer. (Wie willen en kunnen samenwerken).
  • Koningin benoemt formateur: degene die daadwerkelijk een kabinet gaat vormen.
  • Laatste stap is het ontslaan van het oude kabinet (demissionaire kabinet).Vervolgens foto van de nieuwe regering op Paleis Noordeinde.

 

In 2012 neemt de Tweede Kamer zelf het initiatief bij de kabinetsformatie.

Informatie nu.

  • Verkiezingsuitslag wordt besproken en er vindt een debat plaats over mogelijke coalities op de 1ste bijeenkomst van de nieuwe Tweede Kamer.
  • De Kamer benoemt een of meer informateurs.
  • De informateurs onderhandelen met de fractievoorzitters van de mogelijke coalitiepartijen.

 

De eerste stap is dat de partijen die samen een regering willen vormen overeenstemming bereiken over de hoofdlijnen van het te voeren beleid. De gemaakte afspraken worden opgenomen in het regeerakkoord: voor elk ministerie de hoofdlijnen van het beleid dat de partijen willen voeren.

Het is vaak een compromis: elk van de betrokken partijen krijgt op een aantal punten zijn zin en moet op andere onderdelen toegeven.

De coalitiepartijen moeten het reageerakkoord onderschrijven, zodat ze niet gaan dwarsliggen in het parlement als zij het eigenlijk niet eens zijn met de gemaakte afspraken.

 

Formatie.

Tweede Kamer benoemt de formateur, nadat de informateur erin is geslaagd om partijen bij elkaar te brengen. De grootste regeringspartij levert meestal de minister-president (deze is ook vaak de formateur). Tot zijn taak behoort het verdelen van de ministeries en het zoeken naar personen die geschikt zijn voor de ministers- en staatssecretarisposten.

De andere coalitie partijen leveren vaak een vicepremier. Bij de verdeling wordt gekeken naar het aantal zetels van de verschillende partijen, de voorkeuren van de partijen en de zwaarte van de verschillende functies.

 

Benoeming en presentatie.

Laatste stap: de installatie van de nieuwe ministers.

  • De koning ondertekent de ontslagaanvraag van de vertrekkende (demissionaire) bewindspersonen.
  • De nieuwe bewindspersonen worden benoemd.
  • Nieuwe minister president contrasigneert zijn eigen benoeming en de benoemingen van de andere ministers en staatssecretarissen en neemt daarmee de verantwoordelijkheid voor deze besluiten. Koning is immers onschendbaar.
  • De koning neemt de zuiveringseed af bij de ministers en staatssecretarissen.
  • Nieuwe ministersploeg + staatshoofd gepresenteerd op het bordes.

Enkele dagen na installatie, beëdiging en overdracht, legt de minister president namens de regering in de TK verantwoording af over de formatie en volgt een debat over de regeringsverklaring.

 

De val van het kabinet.

  • Een minister kan al dan niet vrijwillig ontslag aanvragen bij de koning(in). Er vinden geen nieuwe verkiezingen plaats, maar er wordt een nieuwe minister benoemd.
  • Het hele kabinet biedt zijn ontslag aan, wanneer ministers of partijen in het kabinet een onoverbrugbaar conflict hebben of als de Tweede Kamer het vertouwen in het kabinet opzegt.
    In deze kabinetscrisis zijn er twee mogelijkheden.
    1. Er wordt een nieuwe (in)formateur benoemd om een nieuwe regering te vormen.
    2. Er worden nieuwe verkiezingen uitgeschreven. Bij kwestie waar de gemoederen hoog over oplopen. Het oude kabinet blijft zitten tot een nieuw kabinet gevormd is. Er is dan een demissionair kabinet: een kabinet zonder missie.

 

Hoofdstuk 4 Besturen in Nederland.

4.1 de Regering.

Regering (dagelijks bestuur theorie): staatshoofd (koning) + ministers. In de praktijk alleen de ministers

Ministerraad: gezamenlijke vergadering waarin beleidsvoornemens worden besproken door de ministers. De voorzitter is de minister-president/ premier/ eerste ministers genoemd.

Staatssecretarissen: gericht op een bepaald onderwerp binnen een bepaald beleidsterrein. Staatssecretarissen zitten niet in de ministerraad en vervangt een minister niet als deze ziek is. Een minister wordt altijd door een andere minister vervangen.

Kabinet: alle ministers en staatssecretarissen samen. Het kabinet is verantwoording schuldig aan de volksvertegenwoordiging in het parlement en kunnen dus in de Eerste en Tweede Kamer op het matje worden geroepen      ministeriële verantwoordelijkheid. Dit geldt niet voor het staatshoofd, want die is onschendbaar         ministers moeten verantwoording afleggen aan het parlement over het beleid van de regering en de ministers zijn politiek verantwoordelijk voor wat de koning(in) doet of zegt.

 

Nederland is een constitutionele monarchie: de positie van de koning(in)is vastgelegd in de constitutie (grondwet).

 

Ministers en staatssecretarissen hebben meestal een eigen ministerie waar veel ambtenaren voor hen werken.

Uitzonderingen:

  • Minister voor Buitenlandse Handel en  Ontwikkelingssamenwerking valt onder Buitenlandse Zaken. Dit wordt een minister zonder portefeuille  genoemd, omdat hij geen eigen begroting heeft.
  • Programmaministers , zoals voor Wonen, Werken en Integratie. Zij hebben geen eigen ministerie, maar wel een eigen begroting.

 

De regering heeft drie hoofdtaken:

  • Voorbereiding van overheidsbeleid.
    Het reageerakkoord vormt het raamwerk voor het beleid dat het kabinet wil gaan voeren. De precieze plannen worden ieder jaar aangekondigd in de troonrede  (hoofdlijnen voor het te voeren beleid uiteengezet) en de miljoenennota (hoeveel geld beschikbaar en concrete voornemens op elk beleidsterrein).  Elke minister maakt voor zijn ministerie een apart begrotingswetvoorstel en dient deze in bij de Tweede Kamer.
    Algemene Beschouwingen: debat over de miljoenennota, mogelijkheid om wijzigingsvoorstellen in te dienen. Daarna stemming.
  • Medewetgeving.
    Wetgevende macht:
    parlement + regering. Ministers hebben 3 rechten:
    1. Indienen van wetsvoorstellen
    2. Zetten van het contraseign (ondertekenen) van goedgekeurde wetten.
    3. Ministers nemen Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB’s) om eerder aangenomen raamwetten nader in te vullen. Een AMvB heeft geen parlementaire goedkeuring nodig, maar wordt bij Koninklijk Besluit geregeld.
  • Uitvoering van overheidsbeleid. In handen van de ministers.
             Uitvoeren van aangenomen wetten.
             Maatregelen die voortvloeien uit eerder aangenomen wetten.
             Nemen van besluiten over zaken waar geen specifieke wetgeving over bestaat en waar geen goedkeuring van het parlement voor nodig is.

 

4.2 Het Parlement.

Op landelijk niveau wordt de volksvertegenwoordiging gevormd door de Staten-Generaal (het parlement): Tweede Kamer en de Eerste Kamer.

 

De Tweede Kamer telt 150 leden die rechtstreeks gekozen worden. Deze Kamerleden hebben een fulltime functie.
Twee hoofdtaken:

  • Medewetgevende taak: wetsvoorstellen indienen.       Beleidsbepalende taak, want TK kan invloed uitoefenen op het regeringsbeleid.
     Middelen:
  • Stemrecht: wetsvoorstellen goed of af te keuren.
  • Het recht van amendement : het recht om een deel van een wetsvoorstel te wijzigen.
  • Het recht van initiatief: het recht om zelf wetsvoorstellen in te dienen.
  • Het budgetrecht: het recht om de jaarlijkse begroting aan te nemen of te verwerpen.
  • Controlerende taak: het volgen van de activiteiten van de regering. Kijken of de middelen effectief (het verwachte resultaat heeft) en efficiënt (met zo weinig mogelijk middelen) zijn.
    Rechten:
  • Het vragenrecht: het stellen van vragen aan bewindslieden.
  • Het recht van interpellatie: het ter verantwoording roepen van bewindspersonen over het (voorgenomen) regeringsbeleid. Als meer Kamerfracties een interpellatie willen en daarover het woord willen voeren dan spoeddebat.  Voor deze twee is minimaal steun van 30 Kamerleden nodig.
  • Het recht van motie: de mogelijkheid van de Tweede Kamer een schriftelijke uitspraak te doen over het beleid van een minster. Een motie kan ook een afkeuring zijn. Motie van afkeuring: het beleid van een minster wordt afgekeurd. Motie van wantrouwen: de minister wordt negatief beoordeeld.
  • Het recht van enquête: de Tweede Kamer heeft de mogelijkheid om een zelfstandig een onderzoek in te stellen, als zij naar haar mening niet voldoende informatie krijgt.

 

De Eerste Kamer (de Senaat), telt 75 leden. Het lidmaatschap is geen fulltime, omdat de taak van de Eerste Kamer veel beperkter is. Er wordt maar 1 x per week vergaderd. De Eerste Kamer vervult de rol van laatste controle; is een wetsvoorstel in overeenstemming met eerdere wetgeving en met de grondwet.

 

De Eerste kamer heeft geen recht van amendement en geen recht van initiatief.

De Eerst Kamer heeft wel recht om schriftelijke vragen te stellen en zij kan ook een parlementaire enquête instellen. Druk uitoefenen op bewindspersonen kan wel via de politieke partij waar hij of zij lid van is.

 

Maar het politieke primaat ligt bij de Tweede Kamer, hiermee wordt bedoeld dat de politieke afweging die de Tweede Kamer maakt, zwaarder behoren te wegen dan die van de Eerste Kamer. Dit komt omdat de TK direct gekozen is en de EK indirect.

 

Soms heeft het kabinet niet de meerderheidssteun in de Eerste Kamer, omdat deze op verschillende moment wordt gekozen.

 

Parlement ook informele middelen.

  • Lobbyen bij ministers: d.m.v. persoonlijk contact de minister overtuigen van jouw standpunten.
  • Overleg plegen met ambtenaren en pressiegroepen voor het verwerven van steun.
  • Gebruik maken van de massamedia.

 

4.3 Provincie en Gemeente.

Nederland is een gedecentraliseerde eenheidsstaat: de lagere overheden zijn relatief zelfstandig.

De rijksoverheid stelt de grote lijnen van het beleid vast, de gedetailleerde invulling wordt aan lagere overheden overgelaten      subsidiariteitsbeginsel: decentraal wat kan, centraal wat moet. Voordelen:

  • Lagere overheden zijn beter op de hoogte van regionale en lokale situaties en kunnen dus ook beter beoordelen wat er nodig is.
  • Lagere overheden staan dichter bij de burgers zodat ze ook makkelijker door burgers kunnen worden aangesproken.


Provincie.

Belangrijkste taken: ruimtelijke ordening en milieu.

Structuurvisie: hierin staat precies aangegeven welke activiteiten in een gebied passen. Rekening houden met het rijksbeleid en de provincie controleert of de gemeentelijke bestemmingsplannen in overeenstemming zijn met de structuurvisie.

Andere taken zijn op het gebied van welzijn en cultuur. Ook houdt de provincie financieel toezicht op de gemeenten en waterschappen in het gebied. Ten slotte hebben de provincies zitting in het bestuur van water-, gas- en elektriciteitsbedrijven.

Eens per vier jaar provinciale verkiezingen.

  • Provinciale Staten. De gekozen vertegenwoordigers. Aantal leden hangt af van het aantal inwoners van de provincie.
    Na de verkiezingen onderhandelen de leden van de PS met elkaar om een coalitie te vinden die het dagelijks bestuur vorm.
  • Gedeputeerde Staten / gedeputeerden: het dagelijks bestuur. In geval van een bestuurscrisis moet er binnen de bestaande politieke verhoudingen een oplossing gevonden worden bijv. nieuwe samenstelling.
  • Commissaris van de Koningin: de voorzitter van de Gedeputeerde Staten en de Provinciale Staten. Deze wordt niet gekozen maar benoemd. Officieel door het staatshoofd, maar in de praktijk door de minister van Binnenlandse Zaken. Een vertrouwenscommissie maakt een profielschets. De vertrouwenscommissie stelt een voordracht samen. De minister hoeft deze niet op te volgen.

 

Gemeente.

Gemeentebestuur: verantwoordelijk voor het verloop van het openbare leven in een gemeente. De gemeente vult ook de structuurvisies die door de provincie zijn opgesteld in door middel van bestemmingsplannen.         Uitvoerende taken. Ook steeds meer beleidstaken gekregen, omdat lagere overheden dichter bij de bevolking staan.

  • Gemeenteraad (PS):  controlerende taak en heeft bevoegdheden zoals: recht van interpellatie, vragenrecht en het recht om een motie van wantrouwen in te dienen. Voor medewetgevende taak bevoegdheden zoals: stemrecht, recht van initiatief en recht van amendement. Eens in de vier jaar rechtstreeks gekozen. Aantal leden afhankelijk van het aantal inwoners in de gemeente.
  • College van Burgemeester en Wethouders: het dagelijks bestuur.  Heeft uitvoerende en medewetgevende macht en is verantwoordelijk voor de begroting. De wethouders worden gekozen door de leden van de gemeenteraad.
  • Burgemeester: voorzitter van het College van B&W en de gemeenteraad. Verantwoordelijk voor de openbare orde in de gemeente. Benoemd voor zes jaar. Procedure vergelijkbaar met de Commissaris van de Koningin.  Gemeenteraad stelt een vertrouwenscommissie in en maakt een profielschets. De Commissaris van de Koningin selecteert en de vertrouwenscommissie voert gesprekken. Commissaris en vertrouwencommissie draagt een kandidaat voor. De minister van Binnenlandse zaken beslist uiteindelijk.                                                                                                    

 

4.4 Dualisme en Monisme.

Dualistisch stelsel: een regeringsstelsel waarbij er sprake is van een duidelijke scheiding tussen regering en volksvertegenwoordiging (trias politca). VS: Congres (wetgevende macht) biedt tegenwicht aan de president (uitvoerende macht)

  • een regeringsstelsel waarbij de regering steunt op een meerderheid in de volksvertegenwoordiging en daarmee min of meer een eenheid vormt. VK: ministers en premier (Lagerhuis/parlement) controleren zichzelf. Hierdoor spanning tussen regering- en oppositie partijen i.p.v. tussen regering en parlement.

 

Nederland heeft geen zuiver dualistisch stelsel, want:

  • Dwang van het regeerakkoord: beperkt de mogelijkheid om zelfstandig standpunten in te nemen tijdens kabinetsperiode.
  • Fractie-/partijdiscipline: de houding om steeds met de hele fractie de partij te steunen. Uit angst voor schade.
  • Vooroverleg en torentjesoverleg: om wetsvoorstellen soepel door de Kamer te loodsen om interne kabinetsproblemen te voorkomen. Maar tegenstanders vinden dit achterkamertjespolitiek: discussie, overleg en debat vinden niet plaats in de Tweede Kamer.

 

Hoofdstuk 5 Politieke actoren.

5.1 Ambtenaren en adviesorganen.

Rijksambtenaren: beleidsvoorbereiding en toezicht houden: door accountants en andere financiële medewerkers, zoals AFM, Belastingdienst, DNB en de Algemene Rekenkamer.


Beleidsvoorbereidende ambtenaren hebben soms een sterke positie. Dit komt omdat een ambtenaar veel langer bij een departement of bij een afdeling werkt dan een minister, die er maar slechts vier jaar is. Ambtenaren beschikken dus over meer specifieke kennis en ervaring op het betreffende vakgebied. Door deze kennis en ervaring kunnen ze invloed uitoefenen. Hierdoor worden ambtenaren ook wel de vierde macht genoemd. Toch blijven de ministers verantwoordelijk voor het beleid.

Publieke sector: verzamelnaam voor alle overheidsorganisaties en semioverheidsorganisaties.

Zelfstandige bestuursorganen (zbo’s): werkt op het niveau van de centrale overheid en wordt er ook door gefinancierd, maar is niet ondergeschikt aan een minister. Bezig met beleidsvoorbereiding als met beleidsuitvoering.

 

Ambtenaren vormen samen de overheidsbureaucratie: een hiërarchisch geordend apparaat waarbinnen ambtenaren volgens vaste regels en procedures besluiten voorbereiden en uitvoeren.

Aan het hoofd van elk ministerie staat een secretaris-generaal: manager binnen een bedrijf met duizenden ambtenaren. Rol van sluiswachter voor ideeën en nota’s die richting minister of staatssecretaris gaan. Hij heeft daarom vrije toegang tot de minister is bij belangrijke besprekingen aanwezig, behalve ministerraad.

Bij deelterreinen van een ministerie fungeren directeuren-generaal als sluiswachter. Veel zelfstandigheid en bepalen de details.

 

Kenmerken van onze bureaucratie:

  • Onpersoonlijke karakter: de persoonlijke en politieke voorkeuren van ambtenaren mogen geen rol spelen in hun werk. Zij zijn loyaal aan hun minister, ongeacht politieke kleur.
  • Onpartijdige behandeling van burgers.
  • Voorkomen van willekeur en corruptie.
  • Zorg voor bestuurlijke continuïteit.

 

Ambtenaren krijgen nog wel eens de schuld van verkokering: elk departement voer zijn eigen beleid en er wordt te weinig samengewerkt met andere ministeries.

Ook reageer ze bij probleem traag en inadequaat. Lange procedures, wirwat van regels en onpersoonlijke behandeling.

 

Belangrijkste adviesorganen.

  • Raad van State: Geeft advies over alle wetsvoorstellen, Koninklijke Besluiten en voorstellen tot goedkeuring van internationale verdragen. Hoogste rechtscollege in Nederland en officieel voorgezeten door het staatshoofd. Maar in de praktijk fungeert de vicevoorzitter als voorzitter. Leden benoemt door de regering. Belangrijk bij advies is de effectiviteit en de efficiëntie van een voorstel. Advies weegt zwaar, maar is niet bindend. Ook functie in de administratieve rechtspraak: de raad oordeelt in conflicten tussen bestuursorganen onderling en tussen burgers en overheidsinstanties      AROB- procedures.
  • Sociaal-Economische Raad (SER): adviseert de regering over belangrijke maatregelen op sociaal en economisch gebied. Telt 33 leden, 11 vertegenwoordigers van werknemersorganisaties, 11 vertegenwoordigers van werkgeversorganisaties en 11 onafhankelijke deskundigen door de regering benoemde Kroonleden. Advies op verzoek en op eigen initiatief.
  • Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR): wetenschappelijke informatie verschaffen over ontwikkelingen die op langere termijn de samenleving kunnen beïnvloeden en tijdig te wijzen op eventuele problemen. Leden benoemd door de regering.
  • Ook adviesraden voor specifieke beleidsterreinen.

Onderwijsraad: deskundigen geven advies aan de regering of Eerste en Tweede Kamer. Gevraagd en ongevraagd.

College voor Zorgverzekeringen (CVZ): zelfstandig bestuursorgaan op het terrein van de sociale ziektekostenverzekeringen. Onafhankelijke middenpositie.

  • Planbureau: wetenschappelijke instellingen die op basis van feitenmateriaal en studies aangeven wat de gevolgen zullen zijn van beleidsvoornemens. Je hebt het Centraal Planbureau (CPB) en Sociaal en Cultureel Planbureau.
  • Adviesbureaus: commercieel. Gebruikt van gemaakt, omdat door bezuinigingen of ontslagen onnodige kennis is. Ook is het advies meestal onpartijdig. Nadelen: hoge kosten en gevaar van ongewenste politieke beïnvloeding.

 

5.2 Pressiegroepen en politieke partijen.

Mogelijkheden om te participeren:

  • Electorale participatie: stemmen, maar ook inzetten voor verkiezingscampagne of verkiezingsposter opplakken.
  • Niet-electorale participatie: actievoeren. Vergaande vorm is: burgerinitiatief: uitgewerkt voor stel met concrete plannen om een kwestie op te lossen. Het voorstel heeft ten minste 40 000 handtekeningen met naam, adres, geboortedatum van personen ouder dan 18 jaar en met Nederlandse nationaliteit. Iedereen met een Nederlandse nationaliteit en ouder is dan 18 jaar kan dit indienen.

Vier criteria:

  1. Het voorstel moet nieuw zijn. Laatste twee jaar niet eerder aan de orde                     geweest.
  2. Onderwerp waarover de Tweede Kamer beslist.
  3. Mag niet ingaan tegen onze normen en waarden.
  4. Het voorstel gaat niet over de grondwet, de belastingen of begrotingswetten.
  • Actief lid worden van een politieke partij of pressiegroep.

 

Pressiegroepen:  organisaties en groepen die proberen invloed uit te oefenen op de politieke besluitvorming. Hun doel is om de politiek te beïnvloeden op één speciale kwestie of op te komen voor belangen van een bepaalde groep. Houden zich niet met alle facetten van de samenleving bezig, zoals politieke partijen.

Hebben ze een korte of een langere levensduur?

Actiegroepen: voor korte tijd ingezet voor één duidelijke kwestie.

Actieorganisaties: richten zich op een volgende kwesties.

Behoren ze wel of niet tot de gevestigde orde of zijn ze daar juist tegen?

Consumentenbond tot establishment en kraakbeweging niet.

Zijn ze goed georganiseerd en geïnstitutionaliseerd?

Belangenverenigingen: bereiken dat de belangen van een bepaalde groep altijd worden meegewogen in politieke besluiten. en actieorganisaties zijn goed georganiseerd en hebben een kantoor met deskundig personeel. Zij kunnen hierdoor de politieke besluitvorming beïnvloeden. Bijvoorbeeld van machtsmidelen:

  • Lobbyen bij politici: organisaties met bepaalde belangen proberen op een informele manier via direct contact met politieke besluitvormers beleid in en voor hen gunstige richting te beïnvloeden.
  • Demonstraties organiseren.
  • Een publiciteitscampagne opzetten.
  •  
  • Eigen mensen op sleutelposities brengen.
  • Bezwaarschriften indienen.

Overgaan tot burgerlijke ongehoorzaamheid: burgers overtreden bewust de wet om een maatschappelijk vraagstuk aan de orde te stellen. Dit is de meest vergaande vorm van actievoeren.

Kenmerken:

  • Doel van de actie is gericht op het algemeen belang en niet op persoonlijk belang.
  • Actie vindt plaats openbaarheid.
  • Actie is geweldloos.
  • Actievoerders kiezen voor dit middel als naar hun mening de legale manieren tekortschieten.

 

Mate van succes van pressiegroep hangt af van:

  • De mate van eensgezindheid of cohesie van de groep.
  • De macht van de groep.
  • De sociaal-economische situatie en de politieke machtsverhoudingen op dat moment.
  • Deelname aan officiële overlegorganen.

 

Politieke partijen.

Functies voor het proces van politieke besluitvorming politieke partijen.

  • Articulatiefunctie: het op de politieke agenda plaatsen van maatschappelijke wensen en eisen.
  • Communicatieve functie: politieke partijen nemen een standpunt in bij verschillende kwesties en informeren daardoor de kiezer ook over het overheidsbeleid. Zijn intermediair (tolk) tussen overheid en burger en tussen kiezer en gekozene.
  • Aggregatiefunctie (integratiefunctie): samenbrengen van ideeën en standpunten tot één partijprogramma.
  • Participatiefunctie: het interesseren van staatsburgers voor deelname aan politieke besluitvormingsprocessen. Mensen kunnen lid worden van een politieke partij.
  • Recruterings- en selectiefuntie: het recruteren en voordragen van kandidaten voor politieke functies, kadervorming, selectie van kandidaten met het oog op verkiezingen voor vertegenwoordigde organen.

Het functieverlies van politieke partijen, waarvan het afnemende ledental mede en toegenomen welvaart en individualisering een oorzaak is, komt vooral tot uiting in de articulatiefunctie en communicatiefunctie. Massamedia en belangen en pressiegroepen vervullen de functies in toenemende mate.

 

5.3 Massamedia.

Politieke functies van de media.

  • Informatiefunctie: informatie geven over het overheidsbeleid.
  • Spreekbuisfunctie: informatie geven over maatschappelijk eisen en wensen. Ook wel doorgeefluik voor allerlei standpunten die in de samenleving te horen zijn.
  • Onderzoeksfunctie: signaleren van maatschappelijke problemen. Journalistiek graafwerk naar verborgen aspecten van beleid en besluitvorming.
  • Controle- en waakhondfunctie: het aan de kaak stellen van eventuele tekortkomingen in het overheidsbeleid en in het functioneren van gezagsdragers en politici.
  • Commentaar- en opiniefunctie: leveren van kritiek op politieke besluiten.

Deze functies kunnen worden beschouwd in de termen van het systeemmodel: de poortwachters en de agendafunctie.


In een democratie is sprake van persvrijheid en pluriformiteit van de massamedia.

De houding van de media ten opzichte van de politiek is flink veranderd. Nu zijn journalisten kritischer en brutaler      veranderde houding ten opzichte van het gezag.

Ook nu meer concurrentie strijd tussen zenders, kranten en radio. Belang bij spannende politiek.

Voor politici is het een noodzaak om goed om te gaan met de media. Daarom vaak een persvoorlichter en op de achtergrond werkt een spindoctor: bedenkt hoe de partij de aandacht van het publiek kan trekken. Bedenkt onelines en strategiën.

Communicatieoorlog: tussen media en politiek; ruzie krijgt meer aandacht dan een goed debat.

6.1 Politiek systeem.

Politiek systeem: een stelsel waarbinnen verlangens en eisen van individuen worden omgezet in bindende beslissingen en maatregelen.

 

  • Invoerfase (input): begin fase: burgers, pressiegroepen en massamedia dragen een maatschappelijk probleem aan. Einde fase: probleem verschijnt op de politieke agenda.

- Behoren ook de ideeën over het politieke systeem zelf (achterkamertjespolitiek) en de mate van actieve (stemmen, lid worden van een partij etc.) en passieve steun(als je als burger de besluiten van de overheid accepteert en de politici de vrijheid krijgen om problemen op te lossen).

- Easton benadrukt dat het grootste deel van onze politieke wensen niet wordt omgezet in politieke eisen. Dat komt omdat mensen voor veel wensen niet de straat op gaan.

- Standpunt à politieke eis, als het door het werk van pressiegroepen, de media of politieke partijen eerst op de publieke agenda (= bestaat uit maatschappelijke kwesties waarover in de media geschreven en gepraat wordt) en daarna op de politieke agenda (= kwesties die de politici belangrijk genoeg vinden) komt.
 

  • Poortwachters: Politieke actoren die in staat zijn om wensen en eisen op de politieke agenda te plaatsen (pressiegroepen, massamedia en politieke partijen).

- Dictatuur: de toevoer van eisen naar de politieke instellingen door die politieke instellingen zelf gecontroleerd en beheerst (heerst censuur).

- Democratie: wordt de stroom van eisen gereguleerd. Poortwachters zorgen er voor dat niet alle eisen toegelaten worden.
 

  • Omzettingsfase: politieke bestuurders informeren zich en gaan op zoek naar oplossingen. Dit moet uitmonden in een beleidsmaatregel die de meerderheid van de volksvertegenwoordigers goedkeurt. à omzetting van wensen en eisen in overheidsbeleid (= conversie). Werk van politici en ambtenaren.

Verloopt in 3 opeenvolgende subfasen:

  • Agenda vorming

Of een maatschappelijk probleem op de politieke agenda komt, hangt af van 5 voorwaarden:

- Het aantal betrokken burgers of instellingen.

- De ernst van het probleem.

- De oplosbaarheid van het probleem.

- Erkenning van het probleem door poortwachters.

- De ruimte op de politieke agenda.

  • Beleidsvoorbereiding

Om de meest effectieve en efficiënte maatregelen te bedenken, moet het probleem geanalyseerd worden.

Lobbyisten van pressiegroepen en adviesorganen proberen de plannen te beïnvloeden.

Minister een keuze gemaakt à ambtenaren aan het werk gezet om beleidsnota’s en wetsvoorstellen te formuleren.

  • Beleidsbepaling

Nadat een wens of probleem is omgezet in een concrete maatregel debatteren volksvertegenwoordigers met de indieners van het wetsvoorstel (minister, wethouder). Soms wordt het aangepast, maar uiteindelijk komt het tot een stemming.
Is het wetsvoorstel effectief en efficiënt? Stemt het wetsvoorstel overeen met het eigen partijprogramma? Levert voor- of tegenstemmen een conflict op met de coalitie- of oppositiepartijen? Kan steun voor het wetsvoorstel rekenen op goedkeuring van kiezers?
 

  • Uitvoerfase: ambtenaren zorgen ervoor dat de genomen besluiten worden gerealiseerd. Onder de output verstaan we alle wetten, AMvB’s, Koninklijke besluiten, andere beslissingen en alle handelingen die voortkomen uit deze wetten.

De uitvoering ligt in handen van de ambtenaren en hun werk gebeurt onder eindverantwoordelijkheid van een minister of staatssecretaris.

  • Terugkoppeling (feedback): hebben de genomen maatregelen het gewenste effect. Er wordt gekeken in hoeverre een probleem is opgelost. Het biedt het politieke systeem de mogelijkheid om te leren van het verleden en besluiten aan te passen aan de reacties van de bevolking.

 

Kanttekeningen bij het systeemmodel.

- Het model is niet een schematische weergave van de werkelijkheid, maar een vereenvoudigde weergave van een theorie over de werkelijkheid.

- Het model laat onvoldoende de invloed zien van politieke machtsverhoudingen, botsende belangen en botsende ideeën. Er wordt niet altijd de objectief beste oplossing gekozen.

- Er is kritiek op de eenzijdige nadruk die het analyse model legt op het politieke proces: wie draagt wat aan? Wat gebeurt er dan mee? Etc. à de aandacht voor de inhoudelijke discussie verdwijnt naar de achtergrond.

 

6.2 Barrièremodel. Conflicten en hindernissen.

Politiek wordt bepaald door conflicten tussen groepen met verschillende wensen en idealen en door hindernissen (barrières) die zij moeten overwinnen.

Fase 1: het herkennen en erkennen van problemen, wensen en behoeften in de samenleving. Betrokkenen: particulieren, pressiegroepen, massamedia en politieke partijen. Invoer/agendavorming systeem.

Fase 2: het vergelijken en afwegen van de behoeften, wensen en problemen in de politiek. Betrokken: politieke organen. Conversie/omzetting

Fase 3: het nemen van besluiten. Betrokken: volksvertegenwoordiging en ambtenaren. Conversie.

Fase 4: uitvoering van wetten en regels.

Het barrièremodel geeft aan waar in het politieke besluitvormingsproces problemen kunnen ontstaan. Terugkoppeling.

 

6.3 Omgevingsfactoren.

Nationale omgevingsfactoren/ Interne: Nederlandse cultuur of Nederlandse economie.

Internationale omgevingsfactoren/ Externe: door internationale omstandigheden, ontwikkelingen en verbindingen.

Nationale omgevingsfactoren.

  • Economische factoren: de economische conjunctuur en de economische ordening beïnvloeden de eisen die op de politiek afkomen, zowel op de invoer fase als de uitvoerfase. In een periode van economische groei kan de overheid meer doen dan wanneer het economisch tegenzit.
  • Culturele factoren: de culturele gewoonten en tradities in ons land bepalen de wensen en de eisen binnen de samenleving en bepalen dan ook de politieke speelruimte.
  • Geografische factoren: megaprojecten krijgen prioriteit.
  • Technologische factoren: de samenleving is door techniek veranderd.
  • Sociale omstandigheden: meer aandacht voor bepaalde bevolkingsgroepen.
  • Demografische factoren: samenstelling van de bevolkingsopbouw.

 

Externe factoren.

  • Internationale organisaties: Nederland is lid van verschillende organisaties en dat schept verplichtingen bij bijv. NAVO, Organisatie voor Economische samenwerking  en Ontwikkeling en EU.
  • Internationale verdragen: Europese Verklaring van de Rechten van de Mens, het Kyoto-verdrag over milieu en Millenniumdoelstellingen. Nederland is door deze verdragen verplicht vluchtelingen op te nemen die bij ons asiel aanvragen.
  • Internationale ontwikkelingen: globalisering van de economie, de communicatie en het menselijk verkeer, de terroristische dreigingen, de klimaatverandering en de stand van de wereldeconomie.
     

Hoofdstuk 7: Internationale betrekkingen

7.1 De Europese Unie

1992: Verdrag van Maastricht op gesteld en zo kwam de Europese Unie tot stand (12 lidstaten, EEG+Denemarken, Ierland, GB., Griekenland, Portugal, Spanje).

Sindsdien hebben de burgers van de Europese Unie niet alleen te maken met het gezag van hun regering maar ook met Europese maatregelen.

De Europese Economische Gemeenschap(EEG) werd opgericht in 1957, die bestond uit 6 landen: Benelux, Frankrijk, West-Duitsland en Italië. à Hun taak was het instellen van een gemeenschappelijke markt en een geleidelijke harmonisering van het economisch beleid van de lidstaten. Bij de Eu kwamen ook nog de taken: gemeenschappelijk buitenlands, justitieel en veiligheidsbeleid te gaan voeren. Eén economische en monetaire(betalingsverkeer) unie gaan vormen.

 

Bestuur van de EU.

Europese Commissie (dagelijks bestuur) is supranationaal: aangesloten landen hebben hun bevoegdheden grotendeels overgedragen aan de EU. à heeft als enige instelling van de EU recht om wetten voor te stellen. 

EU wetten boven nationale wetten. De Europese Commissie neemt initiatief tot regelgeving  en voert uit en vertegenwoordigd de EU. Het is het dagelijks bestuur van de Europese Unie. Het bestaat uit 27 commissarissen die door de lidstaten worden benoemd. Uitvoerende orgaan.

 

Raad van de Europese Unie is intergouvernementeel: besluiten kunnen alleen worden genomen met instemming van alle afzonderlijke landen. De raad is het hoogste besluitvormende orgaan en heeft een wetgevende bevoegdheid en neemt beslissingen ten aanzien van het Europese integratieproces. Elke lidstaat is in de raad vertegenwoordigd met één vakminister.

- De raad neemt zijn besluiten met een gekwalificeerde meerderheid (d.w.z. dat de stem van sommige grote landen zwaarder telt dan van de kleine lidstaten).

 

De Europese Raad bespreekt de belangrijkste knelpunten en hakt eventuele knopen door. De Europese Raad spreekt zich bij consensus (gelijkgestemdheid) uit. à regeringsleiders van de lidstaten.

 

Europese Parlement beslist mee over de wetgeving en controleert de EC op de uitvoering en heeft een vetorecht op een deel van de Europese wetgeving.

- geen initiatiefrecht bij opstellen van wetten.

- om zijn controlerende taak uit te voeren à recht om een parlementaire enquête te houden om misstanden binnen de EU te onderzoeken.

- met een motie van afkeuring kan het EP de EC in haar geheel tot aftreden dwingen.

Rechtstreeks gekozen, eens in de vijf jaar.

 

Europees Hof van Justitie is de rechterlijke macht. Erop toezien dat de afzonderlijke landen aan hun wettelijke verplichtingen voldoen en of de EU wetgeving in alle lidstaten op dezelfde manier worden toegepast.

 

De beleidsterreinen onderwijs, cultuur en sociale voorzieningen vallen geheel buiten het gezag van de EU en blijven een zaak van de nationale staten.

 

Doelstellingen van de EU: zorgen voor vrede, veiligheid, welvaart en stabiliteit in Europa.

à dit te bereiken; heeft de EU taken op verschillende beleidsterreinen:

  • Uitvoeren van een gemeenschappelijk economisch beleid.

- Eerste opdrachten EG en later EU was het harmoniseren van het economische beleid van de lidstaten. Hierbij ontstond er 1 Europese markt en er is sprake van een vrij verkeer van personen, diensten en kapitaal.

- Economisch terrein (landbouw): sprake van supranationale samenwerking (besluiten worden bij meerderheid genomen).

  • Ontwikkelen van een gemeenschappelijk buitenlands en justitieel beleid.

- Sinds het Verdrag van Maastricht à kreeg de politie beperkte opsporingsbevoegdheden over de grens en er werd 1 immigratiebeleid vastgesteld. Asielzoekers mogen alleen in het 1ste land van aankomst asiel aanvragen.

- Sprake van: intergouvernementele samenwerking (besluit kan alleen worden genomen met instemming van alle regeringen van de EU-lidstaten).

  • Samenwerken op Monetair beleid.

- Grootste monetaire omwisselingsoperatie ooit: invoeren euro.

De Europese Centrale Bank (ECB) waakt over de Europese munt en stelt ook de rente vast.

- Invoering euro: betekende een beperking van de zelfstandigheid van de lidstaten die de euro hebben ingevoerd. Zij zijn gebonden aan strenge afspraken. (financieringstekort onder 3% blijven & zijn verplicht om andere eurolanden te helpen).

 

 

7.2: EU: knelpunten en belemmeringen

Internationale samenwerking: samenwerking tussen nationale, soevereine regeringen à intergouvernementele samenwerking à door de eis van unanimiteit bemoeilijkt à geldt er op meer terreinen een supranationaal gezag (met een meerderheid besloten worden).

- Nadeel supranationaal gezag: het beperkt de soevereiniteit van een land, omdat de nationale parlementen buitenspel staan.

- Intergouvernementele besluiten die een wetswijziging betekenen à moeten worden voorgelegd aan nationale parlementen (Tweede Kamer) en die kunnen het voorstel wegstemmen à de nationale parlementen hebben hierdoor dus de macht om een EU-plan tegen te houden.

 

De zeven grootste probleemgebieden zijn:

  • Europees burgerschap

Men kan met een Europees burgerschap:

  • in elke lidstaat reizen, wonen en werken
  • meedoen met de verkiezingen voor het EP
  • meedoen met de gemeenteraadsverkiezingen in hun woonplaats (ongeacht nationaliteit)
  • gemakkelijker toegang krijgen tot de sociale zekerheid in andere lidstaten
  • van elke EU-staat diplomatieke bescherming krijgen als zij in een niet – EU land zijn
  • klagen bij de Europese ombudsman (= onpartijdige bemiddelaar bevoegd om klachten in te nemen van Europese burgers die menen dat hun rechten niet worden geëerbiedigd).

 

Europees burgerschap onprettig ervaren: heeft te maken met het gezag van de nationale regering en de maatregelen en bemoeienis van Brussel.

- en dat men overal kan werken (gastarbeiders à pikken de banen in)

 

  • Soevereiniteitsvraagstuk

Veel burgers hebben moeite met het verlies van nationale soevereiniteit.

- Steeds meer beslissingen worden in Brussel genomen en een afzonderlijke lidstaat heeft daar in slechts een beperkte stem.

- De EU bemoeit zich door haar belangrijkste taak (creëren van een goede markt) à met andere terreinen.

 

  • Militaire samenwerking

Vraag hoe Europa zich het beste kan verdedigen: Europees of Atlantisch?

- Voorstanders Europees: willen dat de militaire samenwerking deel uitmaakt van de bestaande politieke en economische samenwerking à EUFOR inzetten bij conflicten.

- Voorstanders Atlantisch: willen liever een militaire samenwerking met de VS à binnen NAVO verband.

- Praktijk: de militaire samenwerking vindt plaats binnen de Atlantische NAVO en heeft de EUFOR nauwelijks een rol gespeeld.

 

  • Uitbreiding van de EU

De uitbreiding heeft de bestuurbaarheid van de EU niet makkelijker gemaakt.

Toelatingseisen voor nieuwe lidstaten:

- moet een democratische instelling hebben

- moet een rechtstaat zijn

- minderheden moeten worden beschermd

- markteconomie moet goed functioneren

 

  • Democratisch tekort

Doordat het EP geen gelijkwaardige tegenmacht vormt voor de EC spreken we van een democratisch tekort.

- Het EP; mag geen nieuwe wetten voorstellen en heeft over de meeste besluiten van de Raad van de EU geen zeggenschap. à maar het is wel het enige orgaan dat door de kiezers is gekozen.

- Democratische tekort wordt versterkt doordat de leden van de EC worden benoemd door de regeringen van de lidstaten. (geen verband met de verkiezingen voor het EP) & het EP kan de leden van de EC niet ter verantwoording roepen op basis van een regeerakkoord en de relatie tussen EP en de Europese kiezers is zwak.

 

  • Beheersbaarheid van de financiën

Veel burgers begrijpen niet veel van de verdeling van gelden en het bestaan van allerlei Europese potjes à leidt tot wantrouwen en tot het vermoeden dat het lidmaatschap van de EU meer geld kost dan oplevert – gevoel is onterecht;

NL is sinds 1992 een nettobetaler.

 

  • Besluitvorming

De omslachtige besluitvorming van de EU met eindeloos touwtrekken en veel compromissen à komt de slagvaardigheid en helderheid van de EU niet ten goede.

 

  • Kosten & baten

- Het lidmaatschap brengt veel kosten met zich mee & NL is een deel van zn zelfstandigheid kwijtgeraakt.

 

7.3 Overige internationale organisaties

Verenigde Naties: in 1945 direct na WOII opgericht. Door een betere samenwerking een volgende wereldoorlog voorkomen. Doelstellingen: handenhaven van de internationale vrede en veiligheid, stimuleren van vriendschappelijke relaties tussen landen, internationale samenwerking bij oplossen van economische, sociale, culturele en humanitaire problemen en het bevorderen van respect voor mensenrechten en fundamentele vrijheden. Handvest: de grondwet van de WN en omschrijft de rechten en plichten van de lidstaten. De secretaris-generaal is de hoogste persoon.

Vier hoofdterreinen:

  • Vrede en veiligheid.
  • Mensenrechten.
  • Economische ontwikkeling van de arme landen.
  • Milieu.

Om deze taken uit te voeren heeft de VN verschillende overlegorganen.

  • Algemene Vergadering belangrijkste orgaan van de VN. Elke lidstaat heeft 1 stem. Besluiten worden genomen met twee/derde meerderheid. Andere besluiten met de meerderheid. Het kan resoluties aannemen over de gedragingen van haar lidstaten (stoppen met oorlog voeren), zijn niet bindend. Verklaringen aannemen, zoals Millenniumverklaring.
  • Veiligheidsraad neemt als enige politiek besluiten die voor de leden bindend zijn. Beslist wanneer en waar troepen worden ingezet. 15 zetels, waarvan tien wisselend en 5 permanent (VS, China, UK, Fr., Rusland). Deze permanente hebben vetorecht.
  • Internationaal Gerechtshof is de eigen rechtbank van de VN. Buigt zich over rechtsgeschillen tussen landen. In Den Haag zit ook het Internationale Strafhof en heeft de taak mensen te vervolgen die verdacht worden van (oorlog)misdaden tegen de mensheid.
  • Sommige zijn gespecialiseerd op deelgebieden, zoals Unicef, FAO, en de Wereldhandelsorganisatie. Het IMF en de Wereldbank verstrekken leningen. UNHCR kijkt of het Vluchtelingenverdrag van Genève wordt nageleefd.
  • VN- conferenties vormen een belangrijk platform van internationale samenwerking. Het is niet bindend, maar heeft wel invloed.

 

Knelpunten:

  • Institutionele problemen (resoluties van de Algemene vergadering zijn niet bindend en het vetorecht beperkt de macht van de Veiligheidsraad. Representativiteit speelt ook een rol en er zijn financiële problemen)
  • Systeemproblemen (veel lidstaten willen niet meedenken volgens de nieuwe opvattingen over internationale politiek & hoe de vrede, veiligheid en nationale rechtsorde kan worden gewaarborgd).

 

NAVO (Noord-Atlantische Verdragsorganisatie) is bedoeld als militaire verdedigingsorganisatie. Nu als hulp bij ontwikkelen van de handel en economie. à moet de stabiliteit in Europa vergroten.

 

Raad van Europa heeft als doel het bevorderen van culturele en democratische waarden, niet bindend.  Onderdeel is het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. Ziet toe op de naleving van het verdrag. Uitspraken zijn definitief en bindend.

 

7.4 Groeiende internationale interdependentie

Landen zijn onafhankelijker geworden en de invloed van internationale organisaties groeit à de nationale soevereiniteit staat onder druk en er ontstaan nieuwe visies op de internationale ordening.

 

Nationale soevereiniteit en interdependentie

Door Europese integratie zijn nationale bevoegdheden overgedragen aan bovennationale Europese instituties.

Door globalisering zijn economische markten, mondiale kapitaalbewegingen en technologische vernieuwingsprocessen met elkaar verbonden.

Door mondialisering kent NL meer banden met andere samenlevingen.

à gevolg van deze ontwikkeling; dat veel problemen op de politieke agenda een grensoverschrijdend karakter hebben.

 

Verschillende factoren die verdere Europese en internationale samenwerking belemmeren:

- gedeeltelijk opgeven van de eigen nationale soevereiniteit roept emotionele weerstand op.

- verzet van nationale regeringen tegen het overdragen van bevoegdheden aan supranationale organen.

- het gebrek aan vertrouwen in supranationale en intergouvernementele organisaties.

- verzet van de bevolking

- het prisoner’s dilemma/ dilemma van de collectieve actie. (hiervan is sprake als een land moet kiezen tussen individuele of collectieve belangen. Voor collectieve belangen moeten de samenwerkende landen offers brengen).

 

Visies op internationale orde

Staten worden steeds meer in hun speelruimte beperkt door nieuwe spelers zoals:

  • Niet-gouvernementele organisaties zoals Amnesty International en Oxfam en multinationals zoals Unilever of Adidas hebben een invloed.

 

  • Intergouvernementele en supranationale organisaties zoals de EU, Wereldbank en Internationaal Atoomagentschap en de Wereldhandelsorganisatie zijn door hun samenstelling en expertise van groot belang bij het oplossen van grensoverschrijdende problemen.

 

2 visies over de manier waarop de 3 organisaties de internationale problemen het beste kunnen oplossen:

  • Klassieke beeld (nadruk op nationale soevereiniteit en unilateralisme)

- Er zijn soevereine natiestaten die de ene keer samenwerken en een andere keer in conflict zijn met elkaar à machtsverhoudingen spelen een grote rol (sterkere landen leggen zwakkere landen hun wil op).

- Dit zorgt voor een veiligheidsdilemma voor landen en regeringen (er is behoefte aan machtsevenwicht/rust, maar ook aan confrontatie).

- Regeringen kiezen meestal voor een eenzijdige of unilaterale oplossing. (= zij lossen hun problemen bij voorkeur zelf op of ze eisen de leiding op bij de aanpak van nieuwe problemen).

  • Postklassieke beeld (nadruk op supranationale samenwerking en multilateralisme)

- De internationale orde bestaat uit een web van interdependenties, waarbij de macht van soevereine staten is afgenomen en de begrippen coöperatie en conflict een nieuwe betekenis krijgen.

- Aanhangers vinden dat burgers en regeringen zich beter (vanuit een collectief lotsbesef) coöperatie kunnen opstellen om mondiale problemen aan te pakken. 

- De rol van de natiestaat als unieke, soevereine speler is achterhaald.

- multilateralisme: de bereidheid om problemen samen met andere landen op te lossen.

 

Botsingen

Soms botst de postklassieke opvatting over hoe internationale politiek eruit moet zien met het klassieke beeld.

- War on Terror à na de terroristische aanslagen in NY. VS koos voor een unilaterale oplossing.

- Libië burgeroorlog à niet-interventie beginsel tussen soevereine staten geschonden (landen hielden zich niet aan de klassieke afspraak dat zij zich niet zullen bemoeien met elkaar interne aangelegenheden).

- Internationaal Strafhof heeft de taak mensen te vervolgen die verdacht worden van (oorlog)misdaden tegen de mensheid.

 

Hoofdstuk 8: Politieke partijen en ideologie

8.1 Politieke Partijen.

Politieke opvattingen: bestaan uit ideeën over maatschappelijke kwesties in de samenleving.

  • Progressief: vooruitstrevend zoals bij PvdA, GroenLinks, D66 en ChristenUnie.

- Progressieve politici: benadrukken de gebreken in de samenleving en pleiten voor grondige verandering.

- geloven dat de problemen via de politiek opgelost kunnen worden.

- John Locke (mens van nature goed en slechtheid ontstaat door de omstandigheden)

Conservatief: behoudend zoals bij CDA, VVD en ChristenUnie.

- Conservatieve politici: geloven niet in de maakbaarheid van de samenleving en benadrukken datgene wat al is bereikt.

- Mens is juist van nature geneigd tot het slechte en de overheid moet duidelijke normen stellen.

- Thomas Hobbes (mensen moeten tegen elkaar beschermd worden door een sterke soevereine kracht).
Reactionair: terug handelend (oude regels en gewoontes herstellen) zoals bij PVV en SGP.

- reactie op de vernieuwing in de samenleving.

  • Links: overheid moet actief optreden, om de zwakkeren in de samenleving te beschermen. PvdA, SP en GroenLinks.
    Rechts: passieve overheid op sociaaleconomisch gebied. Belangrijkste taak is handhaven van orde en recht en beschermer van rechten. VVD en PVV.
    Midden: aanvullende rol voor de overheid. CDA.

- mensen moeten voor zichzelf zorgen en als dit niet lukt, dan moet de overheid ruimhartig bijspringen.
 

  • Jaren 70: stonden links en rechts lijnrecht tegen over elkaar à polarisatie (= het verscherpen van tegenstellingen tussen (groepen) mensen) goed zichtbaar.
  • Jaren 80/90: schoven zowel de linkse als rechtse partijen naar het politieke midden op à door het opschuiven is er aan de linker en rechter zijde van het politieke spectrum weer ruimte ontstaan voor meer uitgesproken partijen.

 

  • Confessioneel en niet-confessioneel.
    1879: Abraham Kuyper richtte de eerste politieke partij in NL op: Anti Revolutionaire partij.
  • Ontideologisering: het verdwijnen van de ideologie als leidraad voor het (politieke leven). Ontzuiling        ontstaan van pragmatische en populistische partijen

Pragmatisch: praktische, actuele situatie die ter discussie wordt gesteld. Het zoeken en streven naar praktisch haalbare oplossingen voor politieke vraagstukken, zonder rekening te houden met ideologische beginselen. D66.

  • pragmatische partijen hebben geen vaste uitgangspunten of principes.
    Populistisch: directe stijl van politiek bedrijven en benadrukt dat zij de stem van het volk laten horen. LPF en PVV.
  • populistische partijen keren zich tegen het ‘politieke establishment’
  • :

- Ideologische partijen zijn gebaseerd op een dieperliggende ideologie, een samenhangend geheel van ideeën over de mens, menselijke relaties en de inrichting van de samenleving.

 

Functies van een ideologie

- biedt intellectueel houvast.

- biedt een interpretatiekader.

- biedt oriëntatiepunten.

- draagt bij aan je identiteit door er een politiek facet aan toe te voegen.

- rechtvaardigt bepaalde opvattingen en politiek handelen.

 

  • heeft een analytisch, normatief en operationeel aspect.

- analytisch: ideologie legt uit hoe je de wereld kunt zien.

  • normatief: slaat op de ideale staat die de ideologie voor ogen heeft.
  • operationeel: de ideologie geeft ook de manier aan hoe dit doel bereikt kan worden.

 

Ideologie standpunten over:

  • Normen en waarden die in een samenleving zouden moeten gelden.
  • De gewenste sociaaleconomische structuur van de samenleving.
  • De gewenste machtsverdeling in de samenleving.

 

8.2 Ideologische stromingen.

Politieke stroming: het geheel van bepaalde ideeën en de groep mensen die zich verenigd heeft rondom die ideeën.

 

Liberalisme: samenleving is het meest bij gebaat als ieder individu zich zo optimaal kan ontplooien: wat goed is voor het individu, is goed voor de maatschappij. Mensen zijn wel gelijkwaardig, maar niet gelijk. Sleutelbegrippen: individuele vrijheid en individuele rechten.

Kenmerken:

  • Economische vrijheid; vrijemarktmechanisme en het particulier initiatief. Voorstander nachtwakersstaat: de overheid zorgt alleen voor de veiligheid van de burgers en hun eigendommen.  Vrijemarkteconomie voor waarde voor de verzorgingsstaat.
  • Politieke vrijheid. Volkssoevereiniteit. Scheiding tussen kerk en staat en binnen de staat trias politica en volkssoevereiniteit.
  • Principe van de rechtsstaat. Vrijheidsrechten.
  • Rationalistisch individualisme. Als iedereen zijn eigen belang nastreeft, levert dat het beste resultaat op voor de gehele samenleving.

Eén liberale partij, de VVD. Sociaal-liberale ideeën bij D66. PVV heeft liberale standpunten, maar is niet voor vrijheid van godsdienst.

 

Socialisme: de mogelijkheden voor elk individu om zich te ontplooien zijn ongelijk verdeeld.

Kenmerken: economische gelijkheid en kritiek op de vrijemarkteconomie.

1848 Karl Marx arbeiders werd opgeroepen tot omverwerping van de maatschappelijke orde. Om een eind te maken aan de kapitalistische uitbuiting van de arbeiders moesten alle fabrieken in handen komen van de staat. Dan zou er voor iedereen werk zijn.

  • Sociaal economische gelijkheid.
  • Nadruk op de tegenstelling kapitaal-arbeid
  • Het principe van de verzorgingsstaat

Twee bewegingen:

  • Revolutionaire socialisten (communisten). Via revolutie.
  • Sociaaldemocraten. Via parlementaire weg.

Verzorgingsstaat zie je dit terug bij de sociale grondrechten en de actieve rol van de overheid.

CPN is nu GroenLinks geworden. SP en PvdA zijn ook sociaaldemocraten.

 

Confessionalisme: mensen baseren hun politieke opvattingen op hun geloofsovertuiging. Diverse varianten, maar gemeenschappelijke waarden zoals naastenliefde en de nadruk op harmonieuze samenwerking.

  • Harmonie. Organische staatsopvatting: de samenleving wordt vergeleken met een menselijk lichaam waarvan de afzonderlijke delen alleen maar kunnen functioneren omdat zij deel uitmaken van een groter geheel waarin alles een vaste plaats en taak heeft.
  • Principe van gespreide verantwoordelijkheid.

Geloof als inspiratiebron, gespreide verantwoordelijkheid, rentmeesterschap, subsidiariteitsbeginsel, harmonie en samenwerking.

KVP, CHU en ARP samen als de CDA. Ook heb je de SGP en de ChristenUnie.

 

Fascisme: een machtige staat met een sterke, mannelijke leider. Er is een grote rol voor de leider. Uiterlijk vertoon belangrijk en groep voor het individu. Zeer nationalistisch en geweld wordt goedgekeurd. Voorbeeld is de NSB.

- corporatief stelsel wordt aanbevolen: waarbij werkgevers en werknemers harmonieus samen moeten werken o.l.v. van de partij à hierdoor is een grote overheidsinterventie mogelijk die de weg opent voor een totalitaire staat.

Nationaalsocialisme (variant van het fascisme): ligt meer nadruk op de idee van raszuiverheid. Volksvreemde moeten worden geëlimineerd.

- principe van eigen volk eerst à is ook bij rechts-extremisme: koestert sympathie voor de oude fascistische en nationaalsocialistische ideologie.

Fascisten & rechts-extremisten hebben een voorkeur voor militaire uniformen en symbolen. Geweld is een legitiem middel voor een volk om zichzelf en de cultuur te beschermen.

Ecologisme benadrukt de wederzijdse afhankelijkheid van mensen en de natuurlijke omgeving. Overheid moet grote rol spelen. Milieuvriendelijk en duurzame productie. Voorbeelden: Partij voor de Dieren en GroenLinks.

Feminisme streeft naar totale gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen.

 

8.3 Politieke cultuur in Nederland

Politieke cultuur: het geheel van opvattingen, normen, waarden, houdingen en verwachtingen in de samenleving over politiek.

Omvat ideeën over:

- inhoud van het overheidsbeleid

- het politieke proces

- wijze waarop politieke actoren hun rol vervullen

- betrokkenheid van burgers bij de politiek

 

 

 

Nederlandse politieke cultuur heeft als belangrijkste kenmerken:

  • Compromisbereidheid. (veel politieke partijen en de regering bestaat niet uit 1 politieke partij à samenwerken en compromissen sluiten is vanzelfsprekend = poldermodel).
  • Grote acceptatie van besluiten.
  • Praten en overleggen. (bijvoorbeeld; SER).
  • Bescheiden betrokkenheid van burgers.

 

Ontwikkeling in de politieke cultuur

Jaren 50:

- Sterke verzuiling à maatschappij ingedeeld op grond van geloofsovertuiging en/of maatschappelijke opvattingen.

- Het gezag van politici en de machtselite stond niet ter discussie.

- Consensuspolitiek: grote mate van compromisgerichtheid van de politieke elites.

Jaren 60/70:

- Ontzuiling à burgers werden mondiger, zelfbewuster en kwamen op voor hun belangen.

- Democratiseringsbeweging: het gezag van de leiders werd op alle fronten ter discussie gesteld.

- ook ontwikkeld van een sterke emancipatiebeweging van vrouwen.

- De consensuspolitiek maakte plaats voor meer polarisatie; waarbij de politieke verschillen tussen de partijen werden aangescherpt.

Jaren 80/90:

- ontstond een hernieuwde politieke wil tot samenwerking à kwam door het verslechteren van de economische omstandigheden.

- hoge werkloosheid à veranderde visie op de rol van de overheid en de verzorgingsstaat.

- marktdenken kwam weer centraal te staan.

- decentralisatie

- al deze ontwikkelingen zorgden voor het; Poldermodel (intens overleg tussen werkgevers en werknemers etc.).

à leidde allemaal tot samenwerking van de traditionele tegenpolen.

Deze eeuw:

- Kritiek: politiek te weinig oog voor de multiculturele samenleving, de negatieve kanten van de toenemende markwerking en de verregaande europeanisering.

à dit leidde tot een polarisatie van opvattingen; ene kant voorstanders van nieuwe politiek en aan de andere de gevestigde politieke partijen (establishment politiek).

 

Hoofdstuk 9: knelpunten en oplossingen

9.1 Knelpunten in de politiek:

  • Geen gekozen minister-president

- Dus de kiezers hebben minder invloed op het beleid en in NL kiezen we alleen (een deel van) de wetgevende macht en moeten afwachten welk kabinet er daarna uitrolt.

  • Dictatuur van het regeerakkoord

- Coalitiepartijen en ministers zijn gebonden aan de afspraken van het regeerakkoord. Door de dwang van het regeerakkoord hebben debatten over wetsvoorstellen weinig diepgang. De uitkomst staat meestal al vast.

- Als Kamerleden van de regeringsfracties zich niet aan de afspraken houden à kabinetscrisis komen.

- Het regeerakkoord vertroebelt de rolverdeling tussen parlement en regering.

  • Ongelijke toegang tot de politiek

- Het merendeel van het parlement blijkt hoogopgeleid te zijn en uit de Randstad te komen.

- De politieke cultuur en manier van debatteren houden veel mensen buiten de politieke arena.

- Politici gebruiken moeilijke taal & jargon.

  • Afnemende invloed parlement

- De machtsverhouding tussen regering en parlement dreigt het parlement steeds vaker aan het kortste eind te trekken. (dictatuur van het regeerakkoord).

- Verschil in formatie tussen regering en parlementariërs (ontwerpen wetten veel kennis voor nodig; ministers heeft daar een groot ambtenarenapparaat voor & een kamerlid heeft 1 of 2 medewerkers)

à informatiekloof maakt het voor parlementsleden moeilijk om de regering te controleren.

  • Afnemende autonomie door internationale samenwerking

- Door internationalisering en toenemende supranationale samenwerking is NL afhankelijker geworden van andere landen.

- Door deze samenwerking staat NL een deel van zijn autonomie (zeggenschap) af.

  • Te veel bureaucratie

à leidt tot knelpunten:

- er is teveel regelgeving op steeds meer terreinen

- er is gebrekkige coördinatie tussen verschillende ministeries en departementen. (verkokering: elk departement voert zijn eigen beleid).

- het samenspel tussen topambtenaren, politieke partijen en adviesorganen leidt vaak tot onduidelijke en niet transparante besluitvorming.

- ambtenarij is zo groot en complex dat ambtenaren vaak moeilijk te controleren zijn.

 

Kritiek op de bureaucratie is vaak kritiek op de regering zelf.

 

9.2 Politieke participatie

Opkomstpercentage

Het opkomstpercentage verschilt sterk per bestuurslaag.

Lage opkomst is ongewenst:

- Bij een lage opkomst is er een minder goede afspiegeling van de bevolking.

- Het brengt de representativiteit van het gekozen bestuur in gevaar.

- Een bestuur dat niet representatief is, dreigt zijn legitimiteit te verliezen.

 

Politieke (des)interesse

Burgers kunnen op 2 manieren reageren op de beslissingen van hun politici:

  • Politieke passieve houding

- het heeft toch allemaal geen zin à ontstaat als mensen hun standpunten niet terugzien in het beleid.

- je leefomgeving, je onbekendheid met de spelregels van de politiek en het gebrek aan zelfvertrouwen hebben invloed.

  • Politiek actief

- Je laat zien dat je het niet eens bent met de beslissingen en komt op voor je eigen belangen.

- politieke participatie: als mensen uiting geven aan hun betrokkenheid bij de oplossing van maatschappelijke vraagstukken.

 

Politieke participatie

Bepaald door leeftijd, sekse, sociaal milieu, opleidingsniveau en beroep, levensovertuiging en godsdienst, politieke kennis en interesse etc.

Het belang van participatie

à belangrijk voor het goed functioneren van een democratie.

Electorale participatie: heeft directe invloed op de verdeling van de macht en op de vorming van de regering.

- actief lidmaatschap van een politieke partij, stemmen bij verkiezingen en deelnemen aan verkiezingscampagnes.

Niet- electorale participatie: is vooral belangrijk voor de politieke agenda.

- politici bespreken wat zijzelf belangrijk vinden, dan ontstaat er een kloof tussen burgers en politiek à burgers krijgen het gevoel niet gehoord te worden en vervallen tot passiviteit à kan doorbroken worden door burgers die van zich laten horen.

- actief lidmaatschap pressiegroep, actievoeren, je mengen in een publiek debat en lobbyen.

 

9.3 Politieke vernieuwing

Om de kloof tussen burgers en politiek te verkleinen en de participatie van burgers te verhogen:

  • Referendum: burgers worden vaker betrokken bij belangrijke kwesties, om hun mening gevraagd. Nadelen: niet alle vraagstukken lenen zich voor volksraadpleging (bijv. belastingen, dood straf en vreemdelingenbeleid) en kwesties moeilijk te beantwoorden met ja of nee.
  • Afschaffing Eerste Kamer: snellere wetgeving procedure. Nadeel: gevaar voor onzorgvuldige wetgeving.

- Kamer van Reflectie wordt uitgehold omdat de Eerste Kamer meestal hetzelfde stemt als de Tweede kamer.

  • Invoering kiesdrempel: kortere debatten door minder partijen. Nadeel: minder representativiteit.
  • Gekozen premier: burgers krijgen meer invloed op de samenstelling van de regering (grotere betrokkenheid). Nadelen: staatsrechtelijk probleem bij conflict tussen regering en parlement. Ook verhoogde betrokkenheid niet gegarandeerd en het risico dat verkiezingen bepaald worden door het charisma van kandidaten dan door hun standpunten.
  • Gekozen burgemeester: burgers krijgen meer invloed op de samenstelling B&W. Nadelen: burgemeester moet boven de partijen staan, maar als gekozene wordt niet moeilijker, omdat hij verkiezingsbeloften na moet komen.
  • Uitbreiding parlementaire bevoegdheden: meer macht voor het parlement/ minder macht voor de regering. Regering krijgt dan minder vrijheid om beleid te voeren. Nadeel: tragere beleidsvorming.
  • Invoering meerderheid- of districtenstelsel: sterkere band tussen kiezer en gekozenen. Er zullen minder partijen zijn, waardoor de formatie van het kabinet wat soepeler verloopt. Nadeel: ten koste van representativiteit.

- Kamer van Reflectie wordt uitgehold omdat de Eerste Kamer meestal hetzelfde stemt als de Tweede kamer.

  • Invoering kiesdrempel: kortere debatten door minder partijen. Nadeel: minder representativiteit.
  • Gekozen premier: burgers krijgen meer invloed op de samenstelling van de regering (grotere betrokkenheid). Nadelen: staatsrechtelijk probleem bij conflict tussen regering en parlement. Ook verhoogde betrokkenheid niet gegarandeerd en het risico dat verkiezingen bepaald worden door het charisma van kandidaten dan door hun standpunten.
  • Gekozen burgemeester: burgers krijgen meer invloed op de samenstelling B&W. Nadelen: burgemeester moet boven de partijen staan, maar als gekozene wordt niet moeilijker, omdat hij verkiezingsbeloften na moet komen.
  • Uitbreiding parlementaire bevoegdheden: meer macht voor het parlement/ minder macht voor de regering. Regering krijgt dan minder vrijheid om beleid te voeren. Nadeel: tragere beleidsvorming.
  • Invoering meerderheid- of districtenstelsel: sterkere band tussen kiezer en gekozenen. Er zullen minder partijen zijn, waardoor de formatie van het kabinet wat soepeler verloopt. Nadeel: ten koste van representativiteit.

 

Wel iets veranderd:

  • Referenda door plaatselijke verordeningen op gemeentelijk en provinciaal niveau.
  • Makkelijker om Tweede Kamer kandidaat te kiezen met voorkeurstemmen.
  • Burgemeester vaker op voorstel van de gemeenteraad benoemd.
  • De rol van de koning bij de kabinetsformatie is beperkt.

 

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.