Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 1 t/m 4.3

Beoordeling 7.8
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 2512 woorden
  • 6 april 2011
  • 21 keer beoordeeld
Cijfer 7.8
21 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Samenvatting MAW Werk Hoofdstuk 1 t/m 3

Hoofdstuk 1: Betekenis van werk.

Werken is, en was vooral vroeger, voor veel mensen de belangrijkste bezigheid in hun leven.


1.1    Wat is werk?

De meeste mensen hebben betaald werk, sommige hebben onbetaald werk (huisvrouw). Het nadeel hiervan is ten eerste natuurlijk dat er geen financiële vergoeding is en ten tweede dat je geen verzekering hebt. Vrijwilligerswerk zit hier tussenin; Geen financiële vergoeding maar wel een verzekering.
Kortom: onder arbeid verstaan we alle activiteiten die maatschappelijk en/of economisch nuttig zijn, voor degene die ze verricht, voor zijn of haar omgeving en/of voor de samenleving als geheel. De overeenkomst tussen betaald en onbetaald werk is dat het beide activiteiten zijn waar een maatschappelijke behoefte aan is. Dit markeert ook het verschil tussen hobby en werk.

Er zijn twee materiële (inkomen en economische onafhankelijkheid) en vier immateriële (sociale status, contacten, tijdsbesteding en je kunt je werk in je ontplooien) functies van werk.  Ook vervult werk functies voor de samenleving. Door nationale rijkdom en welvaart (welvaartsfunctie) en omdat de sociale cohesie versterkt word (sociale functie).

De kwaliteit van het werk word bepaald door vier factoren:
•    De arbeidsinhoud: mate van afwisseling en mogelijkheid tot ontplooiing.
•    De arbeidsomstandigheden: werkplek en gereedschappen.
•    De arbeidsverhoudingen: sociale contacten onderling.
•    De arbeidsvoorwaarden: salaris, werktijden en vakantieregeling (primair). Maar ook bijvoorbeeld auto van de zaak en verlofregeling (secundair).


1.2 Arbeidsethos.
Het belang dat mensen zich aan werk hechten noemen we ook wel het arbeidsethos. Mensen met een hoge arbeidsethos kennen positieve  betekenis toe aan arbeid.  Er bestaan hierin nog meer verschillende visies, bijvoorbeeld het pleitten voor een basisinkomen.

De betekenis die de samenleving aan betaald werk geeft word door een aantal maatschappelijke factoren bepaald:
•    De mate van welvarendheid van een land: Recht op uitkeringen bijvoorbeeld.
•    De omvang van de werkloosheid: Makkelijk aan baan komen.

•    De beschikbaarheid van inkomensvoorzieningen: Noodzaak van inkomen.
•    De maatschappelijke druk: komt voort uit economische motieven.
Arbeidsethos is dus tijds- en plaatsbepaald, er zijn verschillende visies op arbeid. Lang geleden, in de klassieke oudheid werd werk bijvoorbeeld als zeer negatief beleefd. In de middeleeuwen, werden mensen door de christelijke ethiek aangespoord om hard te gaan werken. In de zestiende eeuw deden Luther en Calvijn hier nog een schepje bovenop. Later in de achttiende eeuw (de verlichting) komt het idee dat armoede door eigen schuld ontstaat. Pas in de twintigste eeuw werd arbeid in verband gebracht met rechten. Ook in de Verenigde Staten word werk anders beleefd dan in Nederland. Het is daar veel hoger.


1.3    Arbeid en sociale positie.
Op grond van de waardering voor hun arbeid nemen mensen op de maatschappelijke ladder een hogere of lagere positie in. Onder maatschappelijke positie verstaan we de plaats die iemand heeft op de maatschappelijke ladder. Ook (sociale) factoren zijn hier van invloed op.
Iedere samenleving kent een sociale stratificatie, dat is de verdeling van de samenleving in groepen en lagen waartussen een verhouding van sociale ongelijkheid bestaat. Sociale ongelijkheid betekent dat er sprake is van een ongelijke verdeling van de welvaart (inkomens van mensen), macht en sociale privileges (ongelijke afhankelijkheidsrelaties tussen mensen). 

Er bestaan verschillende theorieën over sociale stratificatie. Karl Marx vind dat de economische positie van mensen de oorzaak is van sociale stratificatie. Hij deelde de samenleving in, in  twee klassen met aan de ene kant de heersende, bezittende klasse en aan de andere kant de arbeidersklasse. De socioloog Max Weber maakte later een complexer onderscheid tussen drie soorten stratificatie:
•    Klasse: een categorie mensen die in dezelfde economische situatie verkeerd.
•    Stand: een effectieve groep mensen die al meer onderling verbonden is.
•    Partij:effectieven groepen die zich daadwerkelijk hebben georganiseerd om reguliere politieke macht te verwerven.
De functionalisten benadrukten in de twintigste eeuw de sociale stratificatie berust op consensus (gelijke visie) en gemeenschappelijke waarden.

De mogelijkheid tot sociale mobiliteit, de mogelijkheid om te stijgen (of te dalen) op de maatschappelijke ladder, is toegenomen. Je afkomst is minder belangrijk en wat je kan is belangrijker geworden. Als kinderen een hogere maatschappelijke positie innemen dan hun ouders is er sprake van intergenerationele mobiliteit. Intragenerationele mobiliteit betekent dat iemand een grote stijging op de maatschappelijke ladder doormaakt.

Er zijn hier twee theorieën over:
•    De reproductietheorie: volgens deze theorie wordt de samenleving gedomineerd door machtsverhoudingen tussen maatschappelijke klassen. Het onderwijs een middel in handen van de heersende klasse om machtsongelijkheid in stand te houden.
•    De Meritocratietheorie: volgens deze theorie veroveren personen een positie in de samenleving op basis van hun persoonlijke capaciteiten. Volgens de Franse socioloog Bourdieu zou dit, door de taal en gewoonten, echter nooit opgaan.



Hoofdstuk 2: Arbeidsverdeling.
Arbeidsverdeling wil zeggen dat je de werkzaamheden op een bepaalde manier verdeelt over mensen. In een samenleving word dit de maatschappelijke arbeidsverdeling genoemd. Dit leidt tot een efficiëntere productie. De verdergaande manier hiervan is technische arbeidsdeling. Zo worden de verschillende werkzaamheden verdeeld over mensen.

2.1 De eerste beroepen
In de landbouwrevolutie veranderde de situatie tussen mannen en vrouwen op gebied van arbeid. De jagers-verzamelaars gingen zich toen namelijk vestigen.
Doordat de productie hoger werd ontstonden er nieuwe beroepen. Eerst o.a. smid maar later ook handelaar en bestuurder.
Er ontstonden kleine dorpen dankzij de landbouw waardoor dichtbij huis gewerkt kon worden. Vanaf de twaalfde eeuw ontstonden gilden, een soort beroepsorganisaties. Toen mensen sedentair werden begon ook grondbezit belangrijk te worden. Dit was eerst eerlijk; de grond was vrij en voor iedereen beschikbaar. Maar toen de leefgemeenschappen groter werden, kwam grond in bezit van een kleine groep grootgrondbezitters die horigen (slaven) het land lieten bewerken. Er waren grote verschillen tussen mensen, de sociale ongelijkheid was dus erg groot in deze eerste samenlevingen. Het was een standenmaatschappij; er was geen mogelijkheid tot sociale mobiliteit.


2.2 Mechanisering van arbeid.
In de zeventiende eeuw verdwenen de zelfstandige ambachtslieden en ontstonden er manufacturen (fabrieken). De productie kwam hierdoor hoger te liggen. Dit word ook wel de industriële revolutie genoemd. De basis hiervan was de stoommachine (1753) en even later de elektriciteit (1870). Doordat door machines het werk lichter was werden vrouwen en kinderen massaal ingezet als arbeidskrachten.

Doordat er deeltaken ontstonden in het productieproces, hadden mensen nauwelijks nog zicht op het eindproduct. Hierdoor werd het werk saaier en verdween de mogelijkheid tot ontwikkeling.
Simpel gezegd werkte de fabrieksmatige productie als volgt: de eigenaar kocht met zijn kapitaal een fabriek, energie en grondstoffen en huurde vervolgens arbeiders in om het product te maken. De arbeider had slechts zijn eigen arbeidskracht te bieden, die hij verkocht aan de ondernemer. Het productieproces werd gerationaliseerd, zo efficiënt mogelijk gemaakt, om te kunnen concurreren met andere fabrieken. Arbeiders werden niet langer als mensen gezien maar als productiefactoren. Ook gilden verdwenen, zij konden namelijk geen machines kopen en vertrokken dus naar de steden.
De standensamenleving maakte plaats voor een klassenmaatschappij, een maatschappij waarbij de onderlinge verschillen niet langer bepaald worden door afkomst of 'stand', maar door economische factoren, zoals de beschikking over productiemiddelen.


2.3 Van product naar dienst.
Het zwaartepunt van de economische activiteiten komen na de tweede Wereldoorlog op de dienstverlening (tertiaire sector), zoals pretparken en restaurants maar ook banken en verzekeringsmaatschappijen, te liggen. Dit was deels een gevolg van de toegenomen welvaart. Door internationalisering is de commerciële dienstensector verder gegroeid. Dit kwam doordat de productie van goederen en diensten dáár plaatsvonden waar het het meest efficiënt is. Dit erft grote gevolgen gehad op het gebied van:
•    De arbeidsinhoud: Het werken in de diensteneconomie vereist een hoger opleidingsniveau. Het eindproduct staat niet langer centraal maar de manier waarop het tot stand komt.
•    De arbeidsomstandigheden: Het motto 'de klant is koning' heeft geleid tot een verruiming van werktijden. Er is een 24-uurseconomie ontstaan.
•    De arbeidsverhoudingen: Door het ontstaan van multinationale ondernemingen is er een grote afstand tussen bazen en personeel, waardoor een tussenlaag van managers is ontstaan. Een andere ontwikkeling is de flexibilisering van de arbeid, freelancer zijn bijvoorbeeld.
•    De sociale structuur van de samenleving: De leerplicht is verhoogd en er is sprake van intergenerationele mobiliteit. Dit leidde verder tot een grotere internationale mobiliteit van werknemers.


2.4 Informatisering van arbeid.
Door de uitvinding van de chip heeft er in elke arbeidssector automatisering plaatsgevonden. De geautomatiseerde machines nemen nu ook het denkwerk over, robotisering genoemd. Alle informatie kan nu sneller verwerkt worden en word opgeslagen op een harde schijf. Dit word ook wel informatisering genoemd, het effect van het steeds breder inzetten van informatietechnologie op de inhoud en organisatie van werk. Deze tijd word dan ook wel de informatierevolutie genoemd.

Gevolgen hiervan zijn:
•    Nieuwe functies (ICT) ontstonden maar er verdween ook werk.
•    Ook ontstond er productinnovatie, bijvoorbeeld de camera op een mobiele telefoon.
•    Het productieproces verandert als gevolg van informatisering, we spreken dan van procesinnovatie.
•    Inhoud van het werk verandert: functies worden anders ingevuld.
•    De organisatie van arbeid verandert: het werk is minder plaats- en tijdgebonden door de opkomst van de computer. Er is dus fragmentering van sociale rollen, combineren van arbeid, studie en zorg.
•    De arbeidsverhoudingen veranderen: er ontstaat een platte organisatie omdat ook medewerkers, via computers, beschikken over informatie die normaal alleen de directie kreeg. De afstand tussen verschillende niveaus word hierdoor kleiner.
•    De sociale structuur verandert: Nederland is ontwikkeld tot een open samenleving, een samenleving waarin de leden goede kansen op maatschappelijk stijging hebben. Voor mensen die problemen hebben met leren en een taalachterstand pakt dit niet gunstig uit.



Hoofdstuk 3: Economische orde.
De manier waarop de economie in een samenleving georganiseerd is noemen we de economische orde. Deze is niet in alle landen hetzelfde en word onderscheiden in drie types:
•    De vrijemarkteconomie

•    De centraal geleide economie / planeconomie
•    De gemengde economie


3.1 de vrijemarkteconomie
De vrijemarkteconomie kenmerkt zich door een vrije, ondernemingsgewijze productie: het particulier initiatief bepaalt wat er geproduceerd wordt. Dat wil zeggen dat bedrijven produceren naar datgene waar vraag/ behoefte naar is.
Voordelen:
•    Door concurrentie worden producenten gedwongen om zo goed mogelijke producten aan te bieden voor een lage prijs.
•    Iedereen die een idee denkt te hebben kan dat product ontwikkelen en aanbieden, het stimuleert de innovatie dus.
Nadelen:
•    Het kan leiden tot sociale ongelijkheid. Bijvoorbeeld werd om goedkoper te zijn, vroeger kinderarbeid gebruikt en nu, als er een graanoogst mislukt, kan de prijs van brood veel te hoog komen.
•    Op vraag van een arme bevolkingsgroep word niet altijd gereageerd, medicijnen voor rivierblindheid bijvoorbeeld.
•    Leid niet tot efficiënt gebruik van grondstoffen maar zo goedkoop mogelijk.


3.2 Centraal geleide economie / planeconomie
In een planeconomie bepalen niet de producenten maar de overheid wat er geproduceerd wordt. Kapitaal, fabrieken, winkels en grond worden genationaliseerd en zijn dus van de staat. Iedereen werkte dus in loondienst. Lenin en Marx zijn de grondleggers hiervan en Stalin zette deze lijn door.

Voordelen:
•    De maatschappelijke behoeften staan centraal, goederen en diensten zijn voor iedereen betaalbaar en soms zelfs gratis. Sociale ongelijkheid komt dan ook minder voor.
•    Er kan efficiënter gebruik worden gemaakt van de productiemiddelen.
Nadelen:
•    Er is een economisch calculatieprobleem, het is onmogelijk om de vraag en het aanbod te berekenen. dit leid tot kwaliteitsverlies omdat bedrijven de streefcijfers niet kunnen halen.
•    Alles is hetzelfde en dus saai.
•    Er kan een groot verschil ontstaan tussen theorie en praktijk. ????
•    De media is in handen van de staat dus er is geen ruimte voor kritische informatie.
•    Veel vervuilende fabrieken.


3.3 Gemengde economie.
Op basis van de ervaringen in de economische crisis ontwikkelde John Maynard Keynes de theorie dat de overheid minder moet uitgeven als de economie groeit. Andersom moest de overheid voor werkgelegenheid zorgen in tijden van recessie. Dit is een anticyclisch beleid en werkt als volgt: Werk -> inkomen -> koopkracht -> groeiende vraag naar goederen. Zo kan de economie weer groeien.
In Nederland, net als veel andere westerse landen, is een gemengde economie. Hierin worden de productie en prijsbepaling overgelaten aan de markt, maar grijpt de overheid in door:

•    Grenzen te stellen aan concurrentie. Bijvoorbeeld het maximale tarief voor een huisarts vaststellen.
•    Machtsconcentraties tegen te gaan. Bijvoorbeeld een minimum prijs op brood zodat ook zelfstandige bakkers mee kunnen concurreren.
•    Toe te zien op de kwaliteit van de producten en het ontzien van het milieu. Er zijn bijvoorbeeld strenge eisen voor vooral de productie van voedsel.


3.4 Ontwikkelingen.
In de twintigste eeuw is in vrijwel alle westerse landen de vrijemarkteconomie overgegaan in een gemengde economie. Wel verschilt de mate van overheidsbemoeienis tussen de verschillende landen. Globaal kun je drie modellen onderscheiden:
•    Het Scandinavische model. Hier, in Noorwegen en Zweden, is de meeste overheidsbemoeienis. Er is ook een relatief hoge collectieve lastendruk.
•    Het West-Europese model.  Hier, in Nederland en Duitsland wordt enerzijds de markt ingeperkt door een sterk ontwikkelde collectieve sector en bestaat er anderzijds een harmonieuze samenwerking tussen de overheid en de sociale partners. Ook vakbonden worden betrokken bij het bestuur van de overheid.
•    Het Angelsaksische model. Hier, in Engeland en de VS, geeft de overheid de voorkeur aan een goed ondernemingsklimaat en probeert daarom de collectieve lastendruk zo laag mogelijk te houden. Dit zie je terug in bijvoorbeeld de gezondheidszorg.



Hoofdstuk 4: Arbeidsverhoudingen in Nederland.
Werkgevers en -nemers worden ook wel sociale partners genoemd omdat zij van elkaar afhankelijk zijn. Voor een deel zijn de belangen tegenstrijdig en voor een ander deel gemeenschappelijk. Hierover zullen ze onderhandelen, die meestal worden uitgevoerd door de vakbonden en werkgeversorganisaties.

4.1 De vakbonden.
Door de slechte arbeidsomstandigheden in de negentiende eeuw zijn vakverenigingen ontstaan. Deze werden samengevoegd en uiteindelijk bleven de FNV, het MHP ( voor midden en hoger personeel) en het CNV over. Dit zijn beide vakcentrales; ze bevatten aparte bonden per bedrijfstak. Ze houden zich (individueel én collectief) bezig met:

•    De belangen van de werknemers.
•    De arbeidsorganisatie
•    De arbeidsomstandigheden
•    De arbeidsinhoud
•    De arbeidsverhoudingen
•    De arbeidsvoorwaarden
Eerst zal er overleg plaatsvinden tussen de vakbonden en organisaties. Als dat niet werkt kunnen zij overgaan op acties. Dit zijn bijvoorbeeld publiciteitsacties en/of stakingen. Deze staking moet wel voldoen aan een aantal criteria:
•    Georganiseerd zijn door vakbond.
•    Alle andere wettelijke middelen moeten gebruikt zijn.
•    De gevolgen van de staking moet een redelijk doel hebben.


4.2 Werkgevers.
Als reactie op de vakbonden zijn ook werkgevers zich gaan organiseren. Deze proberen op verschillende manieren hun doelen te bereiken en hebben ook pressiemiddelen. Bijvoorbeeld het dreigen te korten op arbeidsvoorwaarden zoals bonussen.


4.3 Overleg tussen de sociale partners.
Overleg tussen werkgevers en werknemers vindt plaats op drie niveaus:

•    Landelijk niveau (centraal): De top van vakcentrales overleggen hier met de SER (hier overleggen de top van de werknemers met de top van de werkgevers, onafhankelijke kroonleden en ministeriële vertegenwoordigers met elkaar, deze adviseert vervolgens de regering) en de stichting van de arbeid (over gewenste stijging van lonen voor alle sectoren).
•    Bedrijfstakniveau (sector): het belangrijkste doel is hier, het afsluiten van een collectieve arbeidsovereenkomst (CAO).
•    Bedrijfsniveau (onderneming): Gaat over zaken waarin de cao niet voorziet of over de praktische uitwerking van de cao.
De minister van sociale zaken en werkgelegenheid moet deze cao vervolgens algemeen verbindend verklaren.
Om de arbeidsverhoudingen tussen werkgevers en -nemers te beschrijven zijn die modellen ontwikkeld:
•    Het conflictmodel: Hierin worden de belangentegenstellingen tussen werkgevers en werknemers benadrukt. Er ontstaan vaak stakingen.
•    Het harmoniemodel: Hierin willen beide partijen een gezamenlijke oplossing zoeken. De gemeenschappelijke belangen staan voorop tegenover de tegenstellingen.
•    Het reguleringsmodel: Hierin ontkennen de sociale partners hun tegengestelde belangen niet, maar benadrukken ze ook niet zodat er sprake is van een conflict.

REACTIES

M.

M.

neee waarom vond ik dit niet eerder?
Goeie samenvatting!

12 jaar geleden

J.

J.

Leer werkwoorden als 'worden' eens goed toe te passen, en dat zit op vwo.

10 jaar geleden

E.

E.

top

7 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.