Thema C
De verzorgingsstaat
Hoofdstuk 7 De Nederlandse verzorgingsstaat.
Als je een eigen bedrijf opzet, en je zelf beslist wat je produceert en waar je dat produceert. Behoort je bedrijf tot de particuliere sector (deel van de economie dat door commerciële bedrijven gerund wordt). Ondernemingen en burgers moeten belasting betalen naar draagkracht. Dit geheel wordt de collectieve sector genoemd (deel van de economie dat door de overheid gefinancierd wordt). De particulieren en collectieve sector vormen samen een gemengde economische orde. Naast uitgaven aan defensie, politieagenten, bouw van gevangenissen en wegenaanleg zijn er in een verzorgingsstaat ook veel welzijnsvoorzieningen (door de overheid gefinancierde voorzieningen zoals onderwijs en zorg).
Een groot deel van de collectieve uitgaven gaat naar het stelsel van sociale zekerheid (het geheel van uitkeringen). De staat organiseert de solidariteit tussen mensen die werken, de actieven, en de mensen die niet kunnen werken, de niet-actieven. De actieven moeten een deel van hun inkomen opofferen aan de niet-actieven.
Er zijn drie soorten uitkeringen:
Werknemersverzekering
Deze verzekeringen (NWW = Nieuwe Werkloosheids Wet en WIA = Wet werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen) zijn voor mensen die in loondienst werken en wordt door hen gefinancierd. De hoogte en de duur van de uitkering worden bepaald door het arbeidsverleden.
Volksverzekeringen
De bekendste voorbeelden van volksverzekeringen zijn de AOW en de kinderbijslag. Voor volksverzekeringen moet door alle werkende mensen premie betaald worden. De hoogte van de premie hangt af van het inkomen, maar de uitkering is voor iedereen even hoog.
Sociale voorzieningen
De sociale voorzieningen, zoals de Wet Werk en Bijstand, worden betaald uit belastinggeld, zoals het onderwijs en het leger. Iedereen betaalt naar draagkracht belasting, maar krijgt niets uitbetaald als hij of zij de sociale voorziening niet nodig heeft. Geld uit een sociale voorziening krijg je alleen als je geen beroep kunt doen op een sociale verzekering en zelf geen vermogen hebt. Men krijgt precies wat men nodig heeft om minimaal van te kunnen leven. Dit wordt het sociaal minimum genoemd.
De overheid bepaalt ieder jaar de hoogte van het wettelijk minimum(jeugd)loon; minder mogen mensen in Nederland niet verdienen. De sociale partners, zoals de werkgeversorganisatie VNO/NCW en MKB, en de werknemersorganisaties van het FNV en het CNV maken jaarlijks onderling afspraken in cao’s. daarin regelen ze bijvoorbeeld wat de lonen zijn en hoe de kwaliteit van de arbeid in bedrijfstakken verbeterd kunnen worden
1800-1870: liefdadigheid
Nederland was van 1800 tot 1870 een nachtwakersstaat; de overheid moest alleen het privébezit van burgers beschermen en zich niet met het economisch leven bezig houden. Vakbonden waren verboden en stakingen of oproeren sloeg de politie hardhandig neer. Nederland was ook een gesloten samenleving waar iedereen in zijn eigen sociale laag bleef.
1870-1900: geboorte van de verzorgingsstaat
Na 1870 industrialiseert en verstedelijkt Nederland in snel tempo. Hierdoor werd de sociale kwestie (de armoede vanaf 1870 door de industrialisatie) duidelijker. In grote steden waren verpauperde arbeiderswijken, zonder riolering of waterleiding en fabrieken met zeer slechte arbeidsomstandigheden. De roep om sociale wetgeving werd steeds luider. Arbeiders kregen in deze periode kiesrecht en vakbonden het recht om te staken. Na een parlementaire enquête kwam de eerste arbeidswet en begon de overheid zich te bemoeien met onderwijs en zorg.
1900-1945: uitbouw van de verzorgingsstaat
Het begin van de 20e eeuw kende een aantal grote veranderingen. De staat introduceerde de leerplicht. Christenen en niet-christenen kregen hun eigen onderwijs en ziekenhuizen, maar de overheid ging alles financieren. De hulp was echter nog steeds een gunst. Steuntrekkers stonden in lange rijen te wachten voordat zij hun karige uitkering in contant geld kregen.
1945-1970: de voltooide verzorgingsstaat
Na de grote economische crisis van de jaren ’30 en de oorlog zei iedere politicus: de armoede van de afgelopen jaren willen we nooit meer. De AOW en de bijstandswet kwamen tot stand. Sociale verzorgingsrechten werden zelfs in de grondwet opgenomen: van gunst naar recht. Na 1975 ontstond grote politieke en maatschappelijke onenigheid over de verzorgingsstaat, die uiteindelijke leidde tot een versobering. Deze crisis van de verzorgingsstaat is nog steeds actueel.
De periode tussen 1870 en 1945 was het hoogtepunt van het beschavingsoffensief (poging van de elite om de arbeiders een net leven bij te brengen). Thuis moest een regelmatig en spaarzaam gezinsleven zijn zonder drankmisbruik en met liefdevolle ouders. Op ambachtsscholen en huishoudsscholen werd een sterke arbeidsdiscipline bij gebracht en woningopzichteressen controleerden of arbeiders hun keuken netjes hadden schoongemaakt.
De eerste sociale wetgeving uit 1874, het kinderwetje van Van Houten, moest de kinderarbeid onder de twaalf jaar in textielfabrieken uitbannen. Het liberale parlementslid Sam van Houten wilde een einde maken aan alle kinderarbeid, maar dat ging de conservatieve meerderheid van het parlement te ver. Door het kinderwetje verdween de kinderarbeid in de industrie, maar niet op het platteland in steenbakkerijen en in naaiateliers. Pas aan het einde van de 19e eeuw toen de leerplichtwet in 1901 werd ingevoerd, verdween de kinderarbeid daadwerkelijk uit Nederland.
In een planeconomie of communistische economie zijn er geen privéondernemingen. Alle bedrijven zijn in het bezit van de gemeenschap: het dorp of de staat. Er is een klasseloze samenleving, dus zonder sociale ongelijkheid. Het tegenovergestelde is een volledige vrijemarkteconomie of kapitalistische economie. Ondernemingen zijn dan in handen van privépersonen, die zoveel winst proberen te maken door anderen weg te concurreren. Nederland heeft als tussenoplossing een verzorgingsstaat. Er is een balans in sociale rechten en plichten tussen overheid en burger.
Linkse of progressieve partijen zijn voor een brede verzorgingsstaat, waarbij de overheid een grote rol speelt bij het herverdelen van de welvaart. Partijen in het politieke midden zijn voor een verzorgingsmaatschappij, waar overheid en maatschappelijke groepen samen de zorg voor de kwetsbare groepen op zich nemen. Rechtse of conservatieve politici willen naar een waarborgstaat, waarbij de overheid alleen een sociaal minimum garandeert voor mensen die niet kunnen werken.
Volgens linkse politici moeten de verschillen tussen de inkomens door belastingheffing kleiner gemaakt worden, dit noem je nivellering. Politici in het midden vinden dat mensen zelf verantwoordelijk zijn voor het verwerven van hun eigen inkomen. Rechtse politici vinden dat de overheid zo min mogelijk belasting moet heffen. Vooral de hoge belastingtarieven van 50% zijn een doorn in het oog.
De samenvatting gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden