Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Politieke besluitvorming, massamedia, arbeid, criminaliteit

Beoordeling 6.1
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 6078 woorden
  • 20 juni 2004
  • 18 keer beoordeeld
Cijfer 6.1
18 keer beoordeeld

PTA MAATSCHAPPIJLEER (H 1 t/M H 4) H 1 1. rechtsstaat en democratie staat: - vast grondgebied of territoir - daar woont een bevolking - vorm van gezag wordt uitgeoefend
gezag: om te zorgen dat iedereen zich aan regels houdt
dictatuur: een staat waarin de macht in handen van één persoon of een kleine groep mensen is
rechtsstaat: een democratische regeervorm, waarin de verhouding tussen burgers en de overheid wettelijk is vastgesteld
grondwet: hierin staan de belangrijkste rechten en plichten van burgers

klassieke grondrechten: overheid is verplicht om deze te garanderen. Voorbeelden zijn recht op gelijke behandeling, kiesrecht, vrijheid van godsdienst, onderwijs en meningsuiting enz. sociale grondrechten: overheid moet deze naar vermogen voorzien. Voorbeelden zijn rechtsbijstand, werkgelegenheid, sociale zekerheid, volksgezondheid, leefmilieu enz. democratie: het volk regeert
representatieve democratie: burgers kiezen vertegenwoordigers die in hun naam besturen
kiesrecht: het recht om te stemmen op jou voorkeur. Niet iedereen heeft dit recht
census kiesrecht: alleen bepaalde mensen hadden kiesrecht
actief kiesrecht: het recht om te kiezen
passief kiesrecht: het recht om gekozen te worden
kiesstelsel: de manier waarop de zetels verdeeld worden
evenredig kiesstelsel: alle uitgebrachte stemmen worden verdeeld over het beschikbare aantal zetels
districtenstelsel: de kandidaat die in een bepaald gebied de meerderheid van de stemmen krijgt, wordt afgevaardigd naar het landelijke bestuur
kiesdeler: de hoeveelheid stemmen die je nodig hebt voor één zetel
kiesdrempel: een partij moet een bepaald minimumpercentage stemmen halen om mee te delen in de zetels
verkiezingsprogramma: staan belangrijkste plannen en opvattingen van een partij in

lijsttrekker: de persoon die als eerste op een kandidatenlijst is geplaatst
zwevende kiezer: iemand die niet altijd op dezelfde partij stemt
voorkeurstem: stem op een persoon die op een lijst staat 2. het landsbestuur Trias Politica: Scheiding van de machten: - wetgevende macht - uitvoerende macht - rechtsprekende macht
wetgevende macht: wetten worden vastgesteld. De burgers moeten zich eraan houden. Taak van regering+parlement
uitvoerende macht: zorgen dat goedgekeurde wetten ook echt worden uitgevoerd. Taak van ministers
rechterlijke macht: beoordelen of wetten goed worden nageleefd. Taak van rechters
Tweede Kamer: - medewetgever - beslist mee over financiële middelen - controleert regering
recht van amendement: wijzigen van een wet (Tweede Kamer heeft dit recht) recht van initiatief: zelf met wetsvoorstellen komen (Tweede Kamer) budgetrecht: begrotingsvoorstellen aannemen, verwerpen of wijzigen (Tweede Kamer) vragenrecht: regering moet binnen 3 weken op gestelde kamer vragen antwoorden (Tweede Kamer) recht van interpellatie: bewindspersonen kunnen uitgenodigd worden om in de Tweede Kamer uitleg te geven over een (voorgenomen) regeringsbeleid
recht van motie: er kan door de kamer een schriftelijke uitspraak te doen over het beleid van een minister waarover de kamer moet stemmen

parlementaire enquête: een zelfstandig onderzoek wat wordt ingesteld als de eerste of Tweede Kamer naar hun mening niet voldoende informatie krijgen
Eerste Kamer: (‘laatste controle’): -geen recht van amendement -geen recht van initiatief -wel recht van enquête
indirect gekozen door Provinciale Staten
primaat: oppergezag, ligt bij de 2e kamer
regering: staatshoofd + ministers
ministerraad: 1. alle ministers bij elkaar
2. vergadering van de ministers
minister-president: voorzitter van de ministerraad
staatssecretaris: doet delen van taken van de minister
kabinet: ministers + staatssecretarissen
constitutionele monarchie: het staatshoofd wordt door erfopvolging aangewezen. De positie van het koningshuis is vastgelegd in een grondwet
kabinetsformatie: welke partijen samen het kabinet vormen. Een regering moet kunnen rekenen op de steun van de meerderheid van de Tweede Kamer
coalitie: verbond van 2 of meer partijen -- > welke samen gaan regeren

informateur: iemand die uitzoekt welke partijen gezamenlijk een beleid zouden kunnen voeren dat op voldoende steun van de Tweede Kamer kan rekenen
regeerakkoord: hier staan de hoofdlijnen van het beleid dat de partijen willen voeren in
formateur: iemand die daadwerkelijk een kabinet gaat vormen
compromis: overeenkomst -- > iedere partij krijgt voor een deel zijn zin en moet andere dingen toegeven
Provinciale Staten: - belangrijkste taken zijn ruimtelijke ordening en milieu - maakt streekplannen - kiezen Gedeputeerde Staten uit hun midden
Gedeputeerde Staten: Het dagelijkse bestuur wat door de Provinciale Staten is gekozen. Het zijn de afgevaardigden. Commissaris van de Koningin: De voorzitter van de Gedeputeerde Staten en de Provinciale Staten. Hij/ zij wordt benoemd
vertrouwenscommissie: maakt een beschrijving van de eisen waaraan de commissaris moet voldoen
gemeenteraad: - zorgt voor ordelijk verloop van openbaar leven, bijv. bevolkingsregister bijhouden, politie, ophalen van huisvuil enz. - ze maken bestemmingsplannen - beleidstaken worden naar de gemeenten gedecentraliseerd
burgemeester: wordt voor 6 jaar benoemd door de koningin
College van Burgemeesters en Wethouders: zij vormen het dagelijkse bestuur
dualisme: duidelijk onderscheid tussen wetgevende en controlerende macht. Het dagelijkse bestuur blijft geen onderdeel uit maken van het parlement
monisme: het dagelijkse bestuur vormt ‘de vooruitgeschoven post’ van de volksvertegenwoordigers. Het dagelijkse bestuur blijft wel deel uit maken van het parlement
3. politieke besluitvorming systeemmodel: invoer
omzetting
terugkoppeling
uitvoer
invoer: wensen en behoeften vanuit de samenleving worden naar voren gebracht
omzetting: - politieke agenda - beleidsvoorbereiding - beleidsvaststelling
uitvoer: realisering van genomen besluiten
terugkoppeling (=feedback): reactie in samenleving -- > kijken of iets het gewenste effect heeft, eventueel bijstellen
politieke agenda: hierin staan bepaalde kwesties waar wat aan gedaan moet worden (of juist niet). Bestuurders en politieke partijen moeten dan een standpunt innemen
barrièremodel: geeft aan waar in het politieke besluitvormingsproces problemen kunnen ontstaan
start: mensen ervaren een kwestie als een maatschappelijk? probleem. Vervolgens: aandacht +? wensen herkennen en erkennen als politieke wensen

politieke partijen interesseren +? onderwerp op politieke agenda plaatsen
formuleren van besluiten. Regels of wetten? moeten duidelijk, haalbaar en aanvaardbaar
uitvoering. Problemen daarbij? kunnen er voor zorgen dat het proces weer opnieuw begint
omgevingsfactoren: - demografische factoren - ecologische “ - culturele factoren - economische “ - technologische “ - sociale “ - internationale “ beleid: de bewuste inzet van middelen om een beoogd doel te realiseren
Vierde Macht: ambtenaren worden zo genoemd omdat ze zoveel invloed hebben
bureaucratie: een organisatie waarvan de werkzaamheden worden gekenmerkt door officiële voorschriften, gescheiden deskundigheid en duidelijke gezagsstructuur
Secretaris-Generaal (SG): tobambtenaar, staat aan het hoofd van elk ministerie
Directeur-Generaal (DG): hebben grote rol op deelterreinen en hebben veel zelfstandigheid
adviesorganen: - Raad van State - Sociaal-Economische Raad (SER) - Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid - onderwijsraad - planbureaus - pressiegroepen !!!! zie boek blz. 42 en 43
pressiegroepen: trachten invloed uit te oefenen op politieke besluitvorming. Er zijn 3 soorten: - belangengroepen - actiegroepen - actieorganisaties
Vijfde Macht: alle pressiegroepen bij elkaar

massamedia: 5 politieke functies: - informatief - spreekbuis - onderzoekend / agenda - commentaar - controlerend 4. politieke stromingen en partijen collectieve belangen: taken die de burgers belangrijk vinden en die niet (zo goed) door iedereen zelf geregeld kunnen worden, worden uitgevoerd door de overheid -- > burgers aanvaarden een bepaalde mate van dwang -- > publiek private samenwerking of particuliere bedrijven investeren
ideologie: het geheel van ideeën over de mens, menselijke relaties en de inrichting van de samenleving -- > duidelijke standpunten over: - normen en waarden - sociaal-economische structuur - machtsverdeling
progressief: vooruitstrevend
pleiten? voor grondige veranderingen + bijsturende maatregelen
conservatief: behoudend
hetgeen benadrukken wat al bereikt is? reactionair: achteruitstrevend
oude regels die vervangen zijn weer herstellen? links: progressieve uitgangspunten + benadrukken van gelijk(waardig)heid
rechts: conservatieve uitgangspunten + benadrukken van (persoonlijke en economische) vrijheid
politiek midden: ‘lijn’ tussen links en rechts
liberalisme: - wat goed is voor een individu, is goed voor de maatschappij - niet gelijk maar gelijkwaardig - elkaars opvattingen respecteren
vrijheid, individuele? verantwoordelijkheid en verdraagzaamheid

kenmerken: *economische vrijheid *politieke vrijheid *rationalistisch individualisme
socialisme: - mogelijkheden voor een individu zijn ongelijk verdeeld
streven naar gelijkheid? Marx: 1. revolutionaire socialisten (=communisten) 2. sociaal-democraten
confessionalisme: politieke opvattingen zijn gebaseerd op geloofsovertuiging
geloof, naastenliefde en? harmonie
politieke partij: probeert op basis van ideeën mensen te laten bemoeien met de inrichting en het bestuur van de samenleving. Functies: - meningsvorming - informatie - integratie - bevorderen van participatie - selectie van kandidaten !!!! voor de partijen zie boek blz. 54, 55, 56 5. bestuurlijke vernieuwing bestuurlijke vernieuwing: mensen willen een andere manier van ‘regeren’ oorzaken: - minder betrokkenheid - gemeenten doen minder dan ze mogen
decentralisatie: niet alles regelen vanuit één punt maar vanuit meerdere ‘kleine’punten
referendum: tussentijdse stemming van het volk over een belangrijke kwestie
3 soorten: - raadplegend - bindend - correctief
gemeentelijke herindeling: kleinere gemeenten samenvoegen
voordelen: - taken gezamenlijk uitvoeren - lusten en lasten eerlijk verdelen - ruimteprobleem oplossen

nadeel: - minder betrokkenheid
stadsprovincies: gevormd door grote steden + omliggende randgemeentenVerkenning
Dynamische samenleving = dat er steeds wat gebeurd in de maatschappij, het staat nooit stil er blijven dingen veranderen. Brieven, fax, telefoon, e-mail zijn persoongericht, maar kranten, radio en tv zijn dat niet. Zij richten zich op een groot publiek en worden daarom massamedia genoemd. Paragraaf 1: Communicatie
Mensen zijn sociale wezens, daarom is communicatie een wezenlijk onderdeel van veel menselijke activiteiten. Een definitie van communicatie= het proces waarbij een zender, bedoeld of onbedoeld, een boodschap overbrengt aan een ontvanger. Boodschap= informatie waaraan een betekenis wordt gegeven. Verschillende manieren van communiceren: - Face-to-face= beide lijfelijk aanwezig. Directe reactie (feedback= terugkoppeling) is mogelijk. En zender en ontvanger kunen van functie wisselen. - Indirect= er wordt gebruik gemaakt van een communicatiemiddel. Soms is directe reactie mogelijk (telefoon) en soms niet (bijv. een brief). - 1 zender, meer publiek= de zender richt zich tot een groot, meestal betrekkelijk anoniem publiek. Soms is reactie nog mogelijk, bijv. bij een lezing in een zaal. Maar meestal kan dit niet, zoals bij radio-en t.v.programma¡¯s. - Verbale communicatie= als er gesproken taal wordt gebruikt. - Non-verbale communicatie= lichaamstaal - Communicatiemiddel= een medium (mv. media) taal is ook een medium
Communicatiestoornis= ruis (achtergrondlawaai of technisch) of betekenisverschillen die aan informatie worden gegeven (misverstand, komt vaak voor bij lichaamstaal). Paragraaf 1.2: Massacommunicatie Met massacommunicatie wordt een vorm van informatieoverdracht aangeduid die niet gericht is op één persoon of een beperkt publiek. Een definitie van massacommunicatie= een vorm van communicatie waarbij de zender met technische hulpmiddelen in staat is om grote aantallen mensen met een boodschap te bereiken. Een aantal kenmerken van massacommunicatie: - De geboden informatie is openbaar en voor iedereen toegankelijk. - De informatie die wordt overgebracht is in principe bedoeld voor een groot, heterogeen en anoniem publiek. - De relatie tussen degene die de informatie verstuurt en de ontvanger is van onpersoonlijke aard. - Meestal verloopt de communicatie eenzijdig. Directe feedback is bijna onmogelijk. De ontvanger kan hoogstens indirect, achteraf reageren. De volgende media doen aan deze 4 kenmerken: - Gedrukte media: kranten en tijdschriften - Audio-visuele media: radio en televisie
Audio = gehoor
Heterogeen = ongelijksoortig
Visueel = het gezicht betreffende
Anoniem = naamloos (zender/ontvanger onbekend) Paragraaf 2: Functies van massamedia 4 functies van massamedia: - Nieuws; kranten, maar ook op radio en televisie maakt nieuws een belangrijk deel uit van het totale aanbod. Een publiekstrekker. - Amusement; zoals quizzen, shows en soaps. Bij commerciële zenders vormen ze de hoofdmoot van het programma-aanbod. - Educatie; programma's waarin informatie wordt uitgezonden waarvan de kijker iets kan leren. Zoals teleac of programma¡¯s die worden uitgezonden ten behoeve van het onderwijs. - Opinievorming; Discussieprogramma' s en sommige talkshows. Maar ook in de gedrukte media vindt opinievorming plaats er zijn rubrieken waar lezers hun mening kenbaar maken, bijv. naar aanleiding van eerder gepubliceerde berichten. De meeste tv-programma' s vervullen meerdere functies tegelijk. Paragraaf 2.2: Politieke functies van de massamedia In een democratisch land vervullen de massamedia een aantal functies die specifiek betrekking hebben of de verhouding tussen overheid en burgers. Deze politieke functies zijn: - Woordvoeders- of spreekbuisfunctie: dit houdt in dat de massamedia de in de maatschappij bestaande standpunten verwoorden. Een veel gebruikt hulpmiddel daarbij zijn enquetes. De resultaten hiervan worden gepubliceerd. Deze resultaten geven weer hoe er over een bepaald maatschappelijk probleem wordt gedacht. Vaak wordt naar aanleiding hiervan actie ondernomen door Tweede-Kamerleden of door de betrokken bewindslieden. - Informatieve functie: hierdoor is de overheid in staat om snel informatie te verspreiden. Zo blijven de burgers op de hoogte. Debatten, politiek nieuws enz. kan je volgen op televisie een bepaalde rubrieken in de krant. - Commentaarfunctie: Met deze functie wordt bedoeld dat de massamedia commentaar leveren op politieke besluiten. Dit kan direct, bijv. in een redactioneel commentaar in een dagblad of indirect, bijv. door in een actualiteitenrubriek voor- en tegenstanders van een bepaald politiek voornemen of besluit aan het woord te laten. - Onderzoeksfunctie: Journalisten geven niet alleen nieuwsfeiten door maar onderzoeken ook de achtergronden, vooral als ze denken dat er iets mis is bijv. info die achter wordt gehouden. Soms heeft de publicatie hiervan grote gevolgen. - Controlerende functie: deze functie vloeit voort uit de voorafgaande functies. De resultaten van beleid of juist het ontbreken daarvan geven aanleiding tot publicaties, die op hun beurt weer aanleiding kunnen zijn voor kritiek op dat beleid. Politici worden vanwege hun bekendheid in de gaten gehouden. Er kan bepaalde prive-informatie gepubliceerd worden met alle gevolgen van dien. In een democratie vervult de vrije pers een belangrijke rol, omdat de vervulling van de 5 genoemde functies er zorg voor dragen dat zich maar weinig achter de schermen af kan spelen. De algemene functies van massamedia gelden ook voor de politieke functies.
Paragraaf 3: Invloed van de massamedia Censuur = in staten waar de vrijheid van meningsuiting minder goed is gegarandeerd, beperken machthebbers vaak de mogelijkheden om via de massamedia kritische geluiden te laten horen. De machthebbers gaan ervan uit dat de mogelijkheid van openlijke kritiek hun macht wel degelijk ondermijnt. 4 verschillende theorieën over de grote van die invloed laten die verschillen goed zien: - de selectieve-perceptietheorie - de agendatheorie - de injectienaaldtheorie - de aanhaaktheorie
Selectieve-perceptietheorie: deze theorie gaat ervan uit dat het objectief waarnemen van informatie een illusie is. Ieder interpreteert informatie zodanig dat die past in zijn eigen referentiekader. (= datgene wat je al weet, met inbegrip van eerder aangeleerde normen of gedragsregels en waarden, opvattingen over goed en kwaad, mooi en lelijk enz.) In het algemeen selecteren mensen hun waarnemingen, waarbij hun voorkeur uitgaat naar feiten die passen bij hun normen en opvattingen. Informatie die daar niet bijpast wordt niet, minder goed of vervormd waargenomen. Agendatheorie: richt zich op de betekenis van de massamedia bij het bepalen van de publieke agenda, dat wil zeggen de onderwerpen die in het centrum staan van de aandacht van het grote publiek. De injectienaaldtheorie: de grote massa (mensen) wordt als het ware volgespoten met informatie. De theorie ziet mensen zeg maar als tamelijk weerloze, passieve spons die kritiekloos de informatie aanvaardt. Als het uitgangspunt van deze theorie juist is, dan is het mogelijk om de samenleving te indoctrineren. Als machthebbers de mogelijkheid hebben de massamedia te gebruiken als propagandamachine, dan kunnen zij het denken van de samenleving geheel beheersen en manipuleren. De aanhaaktheorie: ook deze theorie gaat ervan uit dat een mens niet in staat is om een afgewogen oordeel te vormen over allerlei onderwerpen op basis van de grote hoeveelheid informatie die via de massamedia op hun afkomt. Men haakt aan bij de mening van iemand die men als een autoriteit op een bepaald terrein beschouwt. Vanwege hun leidende en dus invloedrijke rol bij de meningsvorming van het grote publiek worden dergelijke figuren opinieleiders genoemd. Paragraaf 3.3: Waarden en normen. Socialisatie = de overdracht van waarden en normen. De opvoeding van kinderen is daarvan de duidelijkst herkenbare vorm. Socialisatie bestaat deels uit aanpassing. Het individu dat van een gemeenschap del wil uitmaken past zich enerzijds aan aan de daarbinnen geldende waarden en normen; anderzijds wordt vanuit die gemeenschap druk op de leden uitgeoefend om zich aan te passen. Dat aanpassingsproces begint vaak met imitatie; zelfde kleding, zelfde woorden of uitdrukkingen enz. De massamedia, tv in het bijzonder, zijn dus bronnen van socialisatie. Paragraaf 3.4: De invloed van televisiegeweld Agressief gedrag = gedrag dat bewust is gericht op het toebrengen van schade aan anderen of aan zaken die aan anderen toebehoren. Soms wordt agressie gebruikt om een bepaald doel te bereiken, om bepaald gedrag bij anderen af te dwingen, maar er kan ook sprake zin van agressie om de agressie. 3 meningen: - de reductiethese: Aanhangers van deze visie wijzen op de socialiserende rol van de tv. Kinderen leren door het kijken naar situaties waarin gewelddadig gedrag wordt vertoond dergelijke situaties te vermijden. - De geen-effectthese: er is misschien op individueel niveau sprake van beinvloeding, die leidt tot na-apen van agressief gedrag, maar de invloed is in het algemeen verwaarloosbaar. - De stimulatiethese: met name binnen de psychologie komt met tot de conclusie dat het zien van geweld op tv agressief gedrag tot gevolg kan hebben. Geweldscenes leren kinderen hoe agressief te zijn. Bovendien kunnen kinderen op grond van sommig tvgeweld tot de conclusie komen dat geweld kan lonen en een aanvaardbaar middel kan zijn om bepaalde doelen te bereiken. Relatie tussen de soorten geweld en agressie: Hoe realistischer het geweld wordt vertoond, des te groter is de kans op imitatie daarvan. Verder onderzoek noodzakelijk: Er blijven nog vele vragen onbeantwoord, bijv. waarom wordt de één wel beinvloed en de ander niet, en wat is de invloed bij volwassenen enz. Verder zijn andere reacties die mogelijk met geweld op de tv te maken hebben onvoldoende onderzocht, zoals; slaapstoornissen bij kinderen, maar ook zelfdodingen door jongeren. Beleid: Er moeten maatregelen genomen worden zoals zorgen dat geweld op de tv vermeden wordt voor 21.00 uur. Het Commissariaat voor de Media moet toezien op de naleving van deze richtlijnen. De toekomst: Er zullen strengere regels komen, geweld op de tv zal zoveel mogelijk vermeden worden. Paragraaf 4: Welke media hebben de meeste invloed? Om veel invloed te kunnen hebben, moet aan minstens één voorwaarde worden voldaan: er moet een groot publiek worden bereikt. De krant is het oudste massamedium. Dankzij de uitvinding van de boekdrukkunst rond 1450 in Duitsland werd het mogelijk om in grote oplagen geschriften te drukken. Persvrijheid: Het duurde tot 1848 voordat het recht van persvrijheid in de Nederlandse grondwet werd opgenomen. Persvrijheid is een belangrijke voorwaarde voor democratie. Een groter publiek
De krant werd pas veel later, rond 1900, een massamedium. In het begin waren er nog veel Nederlanders analfabeet en kranten waren erg duur. Maar door reclame en het afschaffen van de dagbladzegel daalde de prijs sterk. Pluriformiteit en verzuiling: Pluriformiteit = veelvormigheid

De verzuiling: Men organiseerde zich vooral op basis van godsdienstige en levensbeschouwelijke uitgangspunten tot de zogenaamde zuilen. (de protestants-katholieke, de katholieke, de sociaal-democratische en de liberaal-conservatieve.) Ze hadden allemaal eigen kranten, scholen, omroepen enz. Vanaf de jaren 60 is er sprake van ontzuiling. Verschillende soorten dagbladen: - Ochtend- of avond/middagkrant - Landelijk of regionaal - Massakrant (populair) of kaderkrant (kwaliteits) - OB (onmiddellijke beloning wanneer je leest weet je meteen wat er aan de hand is) of VB (vertraagde beloning je moet het hele artikel goed lezen moeilijker langer) - Lay-out (presentatie) Het ANP: (het Algemeen Nederlands Persbureau) Reikt veel informatie aan kranten aan. Betrouwbaarheidscriteria: Nieuws is altijd subjectief
Doel criteria: bepalen in hoeverre informatie betrouwbaar is. 1 bronvermelding (van onze medewerker, ANP, Reuter, AP, AFP) 2 hoor en wederhoor, meerdere mensen (kranten) aan het woord. 3 feiten en meningen scheiden
Inkomsten: Uitgevers halen hun inkomsten maar voor een klein deel uit abonnementsgelden of losse verkoop, het grootste deel bestaat uit de verkoop van de advertentieruimte. De ontwikkeling dat veel kranten moesten stoppen of kleiner moesten worden door de komst van tv-reclame heet persconcentratie. Paragraaf 4.2: Weekbladen en andere tijdschriften Verschillende soorten weekbladen: - opinieweekbladen: leveren nieuws vooral op politiek en cultureel gebied. Het is een meer beschouwende en opinierende wijze. Bijv. Vrij Nederland, Elseviers Magazine, HP/de tijd enz. - Gezinsbladen en sensatiepers: Panorama en Nieuwe Revu hebben al lang succes met hun journalistieke formule van lichtverteerbare artikelen met veel foto¡¯s vooral gericht op amusement en verstrooiing. Sensatiebladen: Weekend en Priv¨¦, over filmsterren en bekende Nederlanders. Veel van die berichten zijn overdreven en soms zelfs niet juist. Paragraaf 4.3: Radio en televisie De radio
Uitgevonden aan het einde van de 19e eeuw. Al snel verschillende zenders/omroepen. In de Tweede Wereldoorlog kreeg de radio een speciale betekenis
Opkomst van televisie
In 1951 werd een begin gemaakt met experimentele televisie-uitzendingen. Binnen enkele jaren ontwikkelden de verzuilde radio-omroepen zich tot verzuilde radio- en televisieomroepen. Een nieuw omroepbestel
De TROS en veronica waren de eerste grote radio-omroepen en ontwikkelden zich tot omroep-verenigingen met radio en tv-zendtijd. EO, de Evangelische Omroep had een duidelijk eigen, christelijk gezicht en een evangelische boodschap. Eisen die de wet stelde aan de zendgemachtigde publieke omroepen: - een omroep diende een bepaalde culturele, maatschappelijke of geestelijke stroming in de samenleving te vertegenwoordigen en niet gericht te zijn op het maken van winst. - Een omroep diende gevarieerde programma' s aan te bieden: 25% informatieve programma' s, 25% culturele programma's, 5% educatieve programma's, 25% amusement en 20% mocht vrij worden ingevuld. - Een omroep diende tenminste 150.000 leden te hebben. Omroepen die aan deze eisen voldeden kregen een financiele bijdrage van de overheid, die dat geld opbracht via de kijk- en luistergelden. Commerciele zenders: Wilden dergelijke eisen laten liggen en die wel degelijk streefden naar het maken van winst. Hun inkomsten komen uit reclame en sponsoring. Kabelmaatschappijen: Tegelijk met al deze ontwikkelingen waren de kabelmaatschappijen tot stand gekomen. Tot aan het eind van de jaren 70 stond op ieders dak een antenne. Door de komst van de kabel ontstond er ook een uitbreiding van de zenders. Er kwamen verschillende zenders: nieuwszenders, dicovery channel enz. Er moesten nieuwe wetten komen om de snelle veranderingen het hoofd te kunnen bieden. 1.1 wat is arbeid? Arbeid> iedere menselijke bezigheid die verricht wordt: met een bepaalde inspanning, met gebruik van iemands capaciteiten, ev. met hulp van gereedschappen, machines ed. binnen een maatschappelijk geregelde behoefte, met doel het leveren van een product of een dienst. Verschil werk en hobby: hobby alleen voor plezier, werk noodzakelijk Soms hobby werk-> alleen werk als anderen er baat bij hebben.
1.2 functie van arbeid 5 primaire behoeften (eten drinken, onderdak), veiligheid&zekerheid, sociale behoeften (ergens bij horen), erkenning&waardering, zelfrealisatie (dwang om te presteren). Eerst laagste behoeften bevredigen voor streven naar hogere. Functies werk bij vervullen basisbehoeften-> inkomen (eten, drinken, materiele levensstandaard, in geld uitgedrukte waardering van geleverde arbeidsprestatie, voorzieningen mee treffen), zekerheid (materiele zekerheid: uitgaven door de in de toekomst verwachtte loon ontvangst, immateriële zekerheid: oriëntatie punt in het leven, vast patroon), sociale contacten, erkenning en waardering (status, waardering die wordt toegekend aan iemands beroep), zelfrealisatie (geeft leven zin geeft gevoel van eigenwaarde, ontplooiing). 1.3 opvattingen over werk arbeidsethos-> de betekenis die mensen aan arbeid toekennen (verandert voortdurend). In vroege oudheid lichamelijk werk minderwaardig. Calvinisme-> arbeid= morele plicht. Socialisme en liberalisme-> leveren van werkprestaties wezenlijke activiteit. Nu-> werk heel normaal en zeer belangrijk. 1.4 waardering van werk waardering van werk hangt af van de soort arbeid-> hoofd/hand werk, vrouwen-/mannen werk, betaald/ onbetaald werk. 1.5 sociale mobiliteit maatschappelijke klasse-> groep mensen die een gelijke sociale positie innemen binnen een samenleving. Vroeger makkelijker onderscheid in klassen dan nu: adel geestelijkheid en derde stand. Minder grote verschillen tegenwoordig. Sociale mobiliteit-> mogelijkheid om te stijgen op de maatschappelijke ladder. Tot voor kort bijna onmogelijk, nu wel mogelijk. 2- de kwaliteit van werk categorieën voor waardering van je werk-> arbeidsvoorwaarden (loon/ werktijden/ ontslagregels/ promotiekansen), arbeidsverhoudingen (verhouding werknemers, verhouding leidinggevenden), arbeidsomstandigheden (schoon/ veilig/ aangenaam/ niet te zwaar) en arbeidsinhoud (leuk, afwisselend, uitdagend). 2.1 arbeidsvoorwaarden Loon, zeer belangrijk, hangt af van functie, hoger/ ingewikkelder wek= hoger loon, brutoloon- loonbelasting+ sociale premies= nettoloon. Jongeren < 23- minimumloon. Regels bij ontslag: op staande voet (mishandeling/ bedreiging/ valse informatie/ diefstal/ verduistering/ alcoholistisch gedrag/ werkweigering). Meeste gevallen-> met opzegtermijn. (andere baan gevonden, werk niet goed verricht, dreigend faillissement, reorganisatie).
2.2 arbeidsverhoudingen formele verhoudingen-> taken en bevoegdheden v/d werknemer. Informele verhoudingen-> persoonlijke kenmerken. Werkoverleg-> chef bespreek met werknemers gang van zaken (werkdruk/ problemen/ planning/). Voordelen goed werkoverleg: goed voor motivatie en betrokkenheid/ gebruik van ervaring en ideeën werknemers/ productie gaat omhoog. Medezeggenschap-> werknemer mag over sommige kwesties mee beslissen. Bedrijf > 35 medewerkers-> OR verplicht, OR heeft instemmingbevoegdheden voor personele zaken (vakantieplanning, beloningssystemen, sollicitatieprocedures.) en adviesbevoegdheid (fusie, overname, reorganisatie) en recht op voorinformatie (financieel en sociaal jaarverslag). 2.3 arbeidsomstandigheden arbeidsomstandigheden te maken met praktische werksituatie (ruimte, stoel, apparatuur, lucht, zwaarte). Arbo-wet: (arbeidsomstandigheden wet) veiligheid, gezondheid en welzijn. Jongerenwet is strenger (niet zwaarder dan 50kg sjouwen, niet werken in lawaai harder dan 80 decibel, geen gevaarlijke stoffen, geen eentonig/ eenzaam werk).arbeidsinspectie- orgaan van Sociale zaken-> controleert naleving ARBO- wet. 2.4 arbeidsinhoud arbeidsinhoud-> werkzaamheden die iemand verricht. (alleen/met anderen, één/meerdere plekken, verantwoordelijkheid/uitvoeren wat wordt opgedragen, zelfde handeling/ afwisselend, overeenkomstig met opleidingsniveau. 2.5 beroepshouding beoordeeld op vakkennis en werkhouding. Beroepshouding heeft te maken met: persoonlijke uitstraling (verzorgd/ bedrijfskleding), uitstraling van bedrijf (verzorgd uitzien voor relaties), klantvriendelijkheid (netjes behandelen) en collegialiteit (goede werksfeer, goede samenwerking). 2.6 een baan zoeken goede sollicitatie brief is erg belangrijk. Arbeidsbemiddeling: arbeidsbureaus (opgezet door overheid, 1500 in NL, ze zorgen voor: inschrijvingen werkzoekenden, sollicitatietrainingen, om- en bijscholing, bemiddeling tussen werkgevers eb werkzoekenden) en uitzendbureaus (commerciële basis, tijdelijk werk. Voordelen: snel, je kunt iemand zo weer naar huis sturen, arbeidservaring opdoen, omzetting naar vaste baan, eigen CAO. Nadelen: veel wisselen van werklocatie en misschien een tijdje geen werk). 3- Arbeidsverdeling en arbeidsmarkt. Belangrijke plek arbeidsverdeling: arbeidsmarkt.
3.1 arbeidsverdeling arbeidsverdeling-> verdeling van de in de maatschappij te verrichten arbeidstaken over individuen en groeperingen. Eerste arbeidsverdeling-> mannen/vrouwen gebaseerd op spierkracht. Technische arbeidsverdeling-> het productieproces zelf wordt opgedeeld in deelhandelingen die door afzonderlijke werknemers worden verricht. 4 redenen voor arbeidsverdeling: werk is vaak ingewikkeld (toename technische mogelijkheden), talent (waar mensen goed in zijn), efficiëntie (ervaring/ routine) en beloning (meer verantwoordelijkheid is meer loon). 3.2 wat is de arbeidsmarkt? Arbeidsmarkt-> alle situaties waarin sprake is van een ontmoeting tussen de vraag naar en het aanbod van arbeidskrachten. Aanbod bepaald door beroepsbevolking (15-65 beschikbaar zijn op dit moment ongeveer 6 milj. mensen). Vraag=werkgelegenheid (de behoefte aan arbeidskrachten in onze economie). 3.3 ongelijke verdeling en kansen ongelijke kansen veroorzaakt door dubbele arbeidsmarkt. Arbeidsmarkt ingedeeld in segmenten: eerste segment- interessante/ goedbetaalde/ statusvolle banen+ promotievooruitzichten/ afwisselend/ techniek/ sociaal/ stabiele arbeidspositie. Tweede segment: onaantrekkelijke/ slecht betaalde/ gemakkelijk/ routinematig/ lage opleiding/ kans op doorstroming klein. Verdeling ook in bedrijf zelf zichtbaar. Vaste kern (hoger opgeleide werknemers/ stabiele arbeidsplaats) en wisselende randgroep (laaggeschoold/ onzekere positie). Deze laatste groep wordt sneller ontslagen. Zwakke groepen op de arbeidsmarkt: laag en ongeschoolden (komt oa door automatisering dat ze minder werk krijgen, ook jongeren hebben het moeilijk), vrouwen (scheiding mannen en vrouwen beroepen/ minder leidinggevende functies/ vrouwelijke ondernemers hebben het ook erg moeilijk) en etnische minderheden (laag opleidingsniveau/ discriminatie/ andere zoekkanalen). 3.4 flexibele arbeidsrelaties tegenwoordig willen werk gevers en nemers flexibele banen: vrouwen met kinderen, jongeren en ouderen. Moderne variant= telewerk -> werken op afstand. Je bespaart bedrijfsruimte. Voordelen flexibele arbeidskrachten voor werkgever: langere proeftijd, ontslag en financiën. Flexwet-> rechten op scholing, pensioen, doorbetaling en uitzicht op vast contract voor uitzendkrachten. Nederland wordt 24 uurs economie. 4- werkeloosheid 4.1wat is werkeloosheid? Werkeloosheid-> verschil tussen vraag naar en aanbod van arbeidskrachten. Geregistreerde werkeloze voldoet aan 4 eisen: 15-65 jaar, minder dan 12 uur per week werken, actief op zoek naar een baan van >20 u/w en ingeschreven als werkzoekende bij een arbeidsbureau.
4.2 soorten werkeloosheid frictiewerkeloosheid (minst zware vorm/ ontstaat door een arbeidskracht tijdelijk zonder werk), seizoenwerkeloosheid (veroorzaakt door seizoengebonden beroepen), conjuncturele werkeloosheid (wanneer het economisch slechter gaat/ minder vraag naar goederen) en structurele werkeloosheid (banen gaan voor goed verloren/ ernstige vorm). 4.3 maatregelen overheid speelt centrale rol om de werkeloosheid terug te dringen. Maatregelen overheid aan aanbod kant: VUT regeling, ATV (minder plaatsen dan verwacht: werkgevers hebben geen nieuwe arbeidskrachten nodig en ze laten ATV dagen opnemen als het rustig is), om en bijscholing (melkert banen/ banenpool/ jeugdwerkgarantieplan) en verlaging uitkeringen. Oplossingen van vraagkant: goedkoper maken van arbeid (loonbelasting en sociale premies), subsidies en producten kopen (overheid is grootste opdracht gever dus heeft veel invloed). 5- de verzorgingsstaat in Nederland-> sociale voorzieningen. 5.1 economische orde samenleving-> beslissingen worden genomen over consumptie en productie. Vragen moeten worden opgelost: hoeveel produceren? Door wie en waar? Van wie eigendom? Welke manier vindt verdeling plaats? Economische orde-> manier waarop in een land of maatschappij de economie is georganiseerd. 2 uiterste vormen: vrijmarkteconomie (wisselwerking van vraag en aanbod bepaalt prijs, 4 voorwaarden: vrijheid van productie/ vrijheid van consumptie/ de overheid grijpt niet in/volledig vrije concurrentie)nadelen: geen sociale voorzieningen, schadelijke effecten voor milieu en alleen collectieve goederen op betaling van burgers. Centraal geleide planeconomie (staat beslist wat en hoe er wordt geproduceerd en geconsumeerd). 5.2 overheidsbeleid betrokkenheid overheid bij economie: produceert zelf collectieve goederen en voorzieningen (politie, wegen, rechtspraak, onderwijs, gezondheidszorg en sociale uitkeringen) en voert een sociaal economisch beleid (wetten, regelingen, onderhandelingen met sociale partners). Collectie of gemeenschappelijke belangen-> taken die burgers belangrijk vinden en die niet door ieder individu geregeld kunnen worden (verdedigen landgrenzen, goede gezondheidszorg, aanleg van wegen en dijken, rechtspraak). Ander terrein-> sociaal economisch beleid (werkgelegenheid, arbeidsomstandigheden, arbeidsvoorwaarden, sociale wetgevingen).
5.3 politieke stromingen liberalisme-> voor vrijmarkteconomie. Socialisme-> grotere invloed van de overheid. Christen democratie-> tussenpositie (aanvullende rol). 5.4 de verzorgingsstaat 19-e eeuw-> vrije markt/ staatsonthouding/ nachtwakersstaat. Confessionelen-> zwakkeren betere bescherming, sociaal democraten-> sterke rechtspositie van arbeiders, liberalen-> vermindering criminaliteit. Sociale wetten-> armenwet, kinderarbeid verboden, arbeidsomstandigheden wet. Verzorgingsstaat-> staat waarin de overheid zich verantwoordelijk voelt voor het welzijn van de burgers. Geleide loonpolitiek-> regering beslist over lonen. Uitbreiding voorzieningen: kinderbijslag, ziekenfonds, maatschappelijk werk, studiebeurzen, huursubsidie. Nieuwe taken van de overheid: sociale taken, economische taken, welzijnstaken, culturele taken, bestuurlijke taken en ondernemerstaken. 5.5 sociale zekerheid in de problemen
sociale zekerheid té goed?: ziekte 100% loon, WAO 70% van loon, WW geen baan onder niveau accepteren. Problemen: financiële problemen, sociale problemen, fraude. 5.6 maatregelen nieuwe maatregelen-> bezuinigingen en strenge controles&versterken van de eigen verantwoordelijkheid (beperkt aantal jaren/passende arbeid/WAO streng gecontroleerd+niet levenslang/ verhaalsplicht/ WW stijgt niet met lonen mee/ strengere controle). WULBZ laat ziekteverzuim dalen. 5.7 sociale zekerheid 2 delen: sociale verzekeringen-> verplicht, werknemersverzekering (WW/ WULBZ/ WAO/ziekenfondswet) en volksverzekering (AOW/ANW/WAZ/ Wajong/AKWAWBZ). Sociale voorzieningen-> regelingen voor situaties waar geen verzekering voor bestaat-> ABW/ toeslagenwet/ rijksgroepsregeling werkeloze werknemers/ IOAZ/ IOAW). 5.8 de keerzijde voor mensen met zwakkere gezondheid is het moeilijk een baan te vinden. 6- sociale partners sociale partners-> werknemers/werkgevers en overheid.
6.1 werknemers organisaties FNV, CNV en MHP zijn vakcentrales (overkoepelende organisatie van vakbonden). Doelstellingen-> individueel (problemen in werksituatie, onthouden van promotie, onterecht overplaatsing) en collectief (CAO-> een arbeidsovereenkomst). Functies van vakbewegingen: correctiefunctie (verbeteren van belangen werknemer- arbeidsvoorwaarden, arbeidsomstandigheden, arbeidsverhoudingen, rechtspositie werknemer, sociale zekerheid, werkgelegenheid en vakopleiding) en emancipatiefunctie (streven naar verbetering van de maatschappelijke posities van werknemers). Pressie middelen van vakbonden tijdens stroefverlopende onderhandelingen: prikacties en stiptheidsacties (onderbroken/ vertraging veroorzaken), stakingen (werk stilleggen) en gerechtelijke procedures. Organisatiegraad-> % werknemers dat lid is van een vakbond, tegenwoordig 30%. Verklaringen voor het niet groeien van ledenaantal-> samenstelling beroepsbevolking veranderd, toenemend aantal tweeverdieners en toegenomen individualisering. 6.2 werkgevers organisaties grootste-> VNO-NCW, kleinere-> MKB-Nederland. Functies werkgeversorganisaties-> vertegenwoordiging, behartiging van belangen en eenheid van werkgevers. Pressiemiddelen: dreigen van ontslag, gerechtelijke procedures en beknibbelen op secundaire arbeidsvoorwaarden. 6.3 samenwerking tussen de sociale partners landelijk niveau/ bedrijfstak niveau en regionaal niveau. Criminaliteit: alle gedragingen die bij de wet strafbaar zijn gesteld. (alle misdrijven die in de wet staan omschreven) Rechtsnormen: gelden voor iedereen en zijn bedoeld om: - de samenleving te ordenen - conflicten naar behoren te regelen - onafhankelijke rechtspraak te waarborgen
Misdrijven: de meer ernstige strafbare feiten. Overtredingen: de minder ernstige. Veelvoorkomende criminaliteit: o.a. winkeldiefstal, voetbalvandalisme, fietsendiefstal, vernielingen. Ze hebben gemeen dat: - vaak voorkomen - gevoelens van onveiligheid versterken - relatief licht gestraft worden, vaak een geldboete of alternatieve straf
Materiële schade: het gaat om schade als gevolg van vernieling, inbraak en diefstal, maar ook bijvoorbeeld belastingontduiking. Immateriële schade: die valt niet in geld uit te drukken. Slachtoffers van bijvoorbeeld een overval. Oorzaken crimineel gedrag: invloed van de omgeving en het is aangeboren. Voor de rest ligt het aan: geslacht, leeftijd, maatschappelijke positie, etnische afkomst en locatie. Normvervaging: mensen nemen het niet zo nauw met bijvoorbeeld verkeersovertredingen, belastingfraude en diefstal. Pakkans: de kans dat je wordt aangehouden bij het plegen van sommige delicten is niet erg groot. Bindingstheorie: volgens een criminoloog gedragen mensen zich netjes omdat zij bindingen hebben die ze niet zomaar op het spel zetten. Die vormen een rem op de criminele neigingen die iemand heeft. Het belang van sociale controle om maatschappelijke bindingen te versterken is belangrijk. Rechtsbescherming: door de bepalingen in de Grondwet wordt de burger beschermd tegen andere burgers en tegen machtsmisbruik van de overheid. Rechtsstaat: een staat waarin de overheid is gebonden aan wettelijke regels en waarin de bevolking beschikt over politieke en sociale rechten. Mensenrechten: - men mag niet discrimineren - mensen niet martelen - niet zomaar iemand gevangen zetten - recht op eerlijk proces - recht op vrijheid van meningsuiting
Legaliteitsbeginsel: je kunt alleen worden gestraft voor iets dat in de wet strafbaar gesteld is. Tweesporenbeleid: ¹ Bij veel voorkomende criminaliteit wordt gezocht naar preventieve maatregelen(voorkomende maatregelen), zoals versterking sociale controle. Vb: stadswachten, wijkagenten. ² Bij zware, georganiseerde misdaad wordt de oplossing gezocht in repressieve maatregelen. Vb: hogere vrijheidsstraffen. Opsporingsonderzoek: de politie geeft een proces-verbaal aan de officier van justitie. Dan wordt de zaak verder onderzocht d.m.v. opsporingsonderzoek. Taken van de politie: ¹ Hulpverlening, vb wegwijzen, opsporen ouders van een verdwaald kind. ² Handhaven van de openbare orde, vb bemiddeling burenruzies, alcoholcontrole ³ Opsporingstaak, vb voorkomen strafbare feiten en opsporen van verdachten

Bevoegdheden politie: deze zogeheten dwangmiddelen mogen alleen gebruikt worden bij de opsporingstaak, er moet een verdachte zijn. - de politie mag een verdachte staande houden; iemand vasthouden om hem te vragen naar zijn personalia - de politie kan een verdachte aanhouden ofwel arresteren. - Een verdachte mag worden gefouilleerd; zijn kleding en lichaam worden onderzocht. - De politie mag een verdachte in het belang van het onderzoek enkele dagen op het bureau vasthouden. - De politie mag alleen een woning binnengaan om iemand te arresteren met een machtiging tot binnentreding, als er ook een machtiging tot huiszoeking is gegeven mag de politie in een woning naar bewijzen van een misdrijf speuren. - Bewijsmateriaal, zoals gestolen cd’s, mag in beslag worden genomen. Kantonrechter: deze spreekt recht in kantons, een soort nevenvestigingen van de rechtbank binnen het arrondissement. Houden zich bezig met berechting van overtredingen. Arrondissementsrechtbank: is het laagste rechtscollege en houdt zich bezig met alle misdrijven. 19 in Nederland. Zijn verschillende rechters: - politierechter, lichte misdrijven van jongeren van 12-18 jaar - kinderrechter, misdrijven van jongeren 12-18 jaar - kantonrechter - meervoudige kamer, 3 rechters voor zware misdrijven, zoals mishandeling en moord
Gerechtshof: hogere rechtsbank. 5 in Nederland. Taak: de rechtspraak in hoger beroep van zaken die door de arrondissementsrechtbank zijn behandeld. Wordt rechtsgesproken door een meervoudige kamer van 3 rechters (raadsheren) of door een enkelvoudige kamer van 1 raadsheer. Seponeren: iemand wordt niet vervolgd. De verdachte is dan van de zaak af, hoeft niet voor de rechter te verschijnen en krijgt geen straf. Dit is als er onvoldoende bewijs is. Transactie: bij minder zware delicten (diefstal, vernieling) kan de officier van justitie besluiten dit aan te beiden. Meestal een geldboete, ook wel een schikking of voortijdige afdoening. Vervolgen: de officier besluit de verdachte voor de rechter te brengen. Hij stuurt het dossier naar de rechtbank en er komt een rechtszaak. Vergelding: een misdaad moet worden vergolden (weer goed worden gemaakt) met iets vervelends voor de dader. Die vergelding is dan een straf. Afschrikken: een straf moet een dader afschrikken nogmaals een misdaad te plegen. Eigenrichting: als wetsovertredingen niet zouden worden bestraft, zouden mensen het recht in eigen hand nemen en zelf een misdadiger straffen. Resocialisatie: de straf moet tevens gericht zijn op verbetering en heropvoeding van de crimineel. Vb: taak- en leerstraffen. De Hoge Raad: hoogste rechtscollege. Wordt gewerkt met kamers van 3 of 5 raadsheren. Is er maar 1 van in Nederland, Den Haag. Spreekt als een verdachte op het OM het niet eens is met de uitspraak van het hof. Requisitor: een verhaal waarin de officier probeert aan te tonen dat de verdachte schuldig is en waarin hij de rechter om een bepaalde straf vraagt, eis. Pleidooi: de advocaat houdt het pleidooi, waarin de verdachte verdedigt. Proberen aan te tonen dat er te weinig bewijs is, of verachtende omstandigheden aanvoeren. Vraagt om vrijspraak of strafvermindering. Hoofdstraffen: - Geldboete: max. geldboete voor lichte overtredingen is 220 euro. Als iemand de boete niet betaald moet hij de gevangenis is. De rechter zegt ook altijd voor hoeveel dagen dat is. - Vrijheidsstraf: 20 % van de daders worden hiermee bestraft. De max. voor overtredingen is 1 jaar hechtenis. De max. voor misdrijven is levenslang, en dat noemt men gevangenisstraf. - Alternatieve straf: heeft een opvoerend karakter. Heet ook wel onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, de dader moet nuttig werk doen voor de samenleving. Voordeel: · veroordeelde wordt gestraft · voorkomen dat hij in een criminele spiraal terecht komt · confrontatie met zijn handelen · verminderen capaciteitsproblemen in gevangenissen
Bijkomende straf: vb: afnemen van rijbewijs dronken bestuurders. Maatregelen: vb: de rechter neemt illegale winst van de veroordeelde af. TBS: belangrijkste maatregel. Betekent: terbeschikkingstelling. Wanneer iemand minder of niet toerekeningsvatbaar is. Psychisch gestoorden. Duurt 4 jaar, maar kan worden verlengd. Burgerlijk recht: burgers staan tegenover elkaar. Ook stichtingen en BV’s. Eiser: degene die de zaak aan de rechter voorlegt. Gedaagde: de persoon van wie iets wordt gevraagd. Vonnis: uiteindelijke beslissing, straf. Kort geding: vereenvoudigde procedure voor spoedeisende zaken die worden behandeld door een rechter. Altijd voorlopig oordeel. Uitspraak in normale procedure.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.