Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Politieke besluitvorming

Beoordeling 5.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • Klas onbekend | 7704 woorden
  • 24 maart 2007
  • 13 keer beoordeeld
Cijfer 5.4
13 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Maatschappijleer politieke besluitvorming Hoofdstuk 1 *Politiek: de gezaghebbende toedeling van waarden. Wie krijgt dus wat, waar, wanneer en ik welke vorm. Overheid = de gezaghebbende die via verkiezingen (democratie) de bevoegdheid gekregen of genomen (dictatuur) heeft om voor de toedeling te zorgen. *Beleid is het kiezen van doelen en het inzetten van middelen in een bepaalde tijdsvolgorde. 2 aspecten van beleid: - proces van besluitvorming: de wijze waarop het beleid tot stand komt.(informeel) - Politieke besluiten: de inhoud van het overheidsbeleid.(formeel) (Hierover kun je van mening verschillen) *staat: een groep mensen op een bepaald grondgebeid die geregeerd worden door een soevereine macht. Soevereine macht (overheid): de hoogste vorm van macht die geen verantwoording aan anderen (buiten de staat) verschuldigd is. Ambtenarenapparaat (staatshoofd en ministers) voeren de macht uit en volkvertegenwoordiging(parlement) controleert deze macht. Macht: de mogelijkheid om het gedrag van anderen te beïnvloeden. *taken overheid: - Zorg voor openbare orde en veiligheid - Zorg voor sociaal-economische zaken zoals de werkgelegenheid, sociale zekerheid en goede arbeidsomstandigheden - Zorg voor sociaal-culturele zaken zoals welzijn, onderwijs en volksgezondheid *2 opvattingen van politiek: - fundamentele belangstellingen, die niet zijn op te lossen. Politiek: het proces waarbij maatschappelijke tegenstellingen worden uitgevochten op het niveau van staat/overheid.(werknemer en werkgever willen allebei andere dingen, ieder z’n eigen belang) - het algemene belang, dit belang dat iedereen heeft, stijgt boven de belangen van individuen en groepen uit. Politiek: het proces waarbij doeleinden en middelen gekozen worden ter realisering van het algemeen belang. (voor ieder het beste) (lobby: groep personen die, meestal achter de schermen, pressie uitoefent op het overheidsbeleid. lobbyen: druk uitoefenen op de politieke besluitvorming. Pressiegroep: groep van personen die bepaalde politieke beslissingen probeert te beïnvloeden) Hoofdstuk 2: modellen voor het proces van politieke besluitvorming *systeemmodel: een schematische voorstelling van zaken die probeert te verklaren via welke fases een bepaald proces verloopt. *invoer/input: eisen en wensen vanuit de samenleving en steun van maatschappelijke groepen aan overheid, die de beslissingen neemt. Sluis-/poortwachters: zorgen ervoor dat boodschappen worden doorgeven aan Den Haag.(via demonstraties, verkiezingsprogramma’s, persconferenties, actiefolders, krant, belangen organisaties, actiegroepen.) Steun: leden via verkiezingen stijgt of blijft gelijk. Actief: steun via programma’s, opiniebladen, kranten.(via daar kan ook bekritiseerd worden) passief: uitblijven van protest. Gezag: acceptatie door burgers, geen steun = geen gezag. *omzetting/conversie: 3 fases: - 1e fase: agendavorming: eisen en wensen op politieke agenda plaatsen(door parlementsleden of ministers) - 2e fase: beleidsvoorbereiding: informatie verzamelen en analyseren en adviezen bedenken voor het te voeren beleid.(regering verantwoordelijk, ambtenaren en adviesorganen actief) - 3e fase: beleidsbepaling: doeleinden, normen, waarden, belangen afgewogen: goed gekeurd of verworpen. (minister komt met voorstellen naar parlement) *fase 1: op politieke agenda?: - Is er sprake van een situatie die door het publiek als onjuist of verwerpelijk wordt ervaren? Moet de situatie volgens het volk veranderen, is de situatie slecht? - Komt die verkeerde situatie vaak voor of roept die hevige emoties op? - Kan de verkeerde situatie worden veranderd? Kan het aangedragen probleem worden opgelost? - Komen de eisen langs de sluis-/poortwachters? Vinden meer mensen het belangrijk, bereikt het de politici? - Is er op de politieke agenda ruimte over om over de kwestie te praten? *uitvoer/output: besluiten. Die moeten uitgevoerd worden door regering gecontroleerd door het parlement. Roept reacties op: terugkoppeling/feed-back, evaluatie v/h gevoerde beleid. Beleidsevaluatie: evaluatie van regering of parlement zelf. Het ontbreken van reacties wordt als passieve steun gezien, dus wordt het beleid dan doorgevoerd. Bij slechte reacties begint het besluitvormingsproces opnieuw. *omgeving (die inwerkt op het proces): - Kenmerken van eigen samenleving. (cultureel, economisch, sociale, demografisch enz bijv. vergrijzing, werkeloosheid zorgt bijv bespreking van soc. zekerheid op politieke agenda) - Relaties met andere landen. (grondstoffen importeren uit buitenland en producten afzetten, ontwikkelingen op wereldniveau, Benelux.) Je moet dus rekening houden met internationale afspraken bij het maken van een besluit. Dit zorgt voor de keuze van onderwerpen op agenda en voor de politieke besluitvorming. *kritiek op systeembenadering: - Het proces hoeft niet persé zo te lopen. Soms bedenkt de regering of het parlement zelf punten voor op de agenda en geeft het publiek daarna hun mening. - Het geeft geen waardeoordeel over de rol v/d overheid. Je krijgt iets te weten over het proces van besluitvorming, maar niet over de inhoud van het beleid. - Laat niet de strijd zien tijdens de invoerfase. Wie meer macht heeft komt eerder op de agenda. Overheid mag geweld gebruiken als boeren met machines gaan staken bijv. - Geeft niet aan wat er gebeurt wanneer actiegroepen het recht van de overheid om te beslissen gaan bestrijden. - Het legt alleen het politieke proces uit. Houdt geen rekening met politieke cultuur: stemmen veel mensen?, protesteren veel mensen?, zijn ze bereid tot overleg met maatschappelijke organisaties en actiegroepen, stellen ze zich autoritair op enz. *het barrièremodel: 4 barrières voordat een wens is omgezet in een daad. Elke barriere strijd tussen groepen uit de samenleving: - 1e barrière: politieke wensen uitdragen om steun te krijgen van medeburgers d.m.v. actiegroepen oprichten, steun krijgen van belangenorganisaties en aandacht van de media te krijgen. - 2e barrière: politieke partijen benaderen met je actiegroep of belangenorganisatie. Een politieke partij gaat zijn uitgangspunten vergelijken met jou wensen en kan ze dan op de politieke agenda plaatsen. Of rechtstreeks naar een minister stappen. - 3e barrière: beslissen over eisen en wensen. Zoveel mogelijk voorstanders zoeken bij politici. Laatste woord aan parlement. - 4e barrière: uitvoeren van het besluit over jou wensen door de minister en ambtenaren. *het geïntegreerd model:
Hoofdstuk 3: Een typering van het Nederlandse staatsbestel *democratie: demos(volk) kratein(regeren). Volkssoevereiniteit: regeringsvorm waarbij macht van de regeerders uiteindelijk afkomstig is van de burgers. Oostblok: volksdemocratie: regeren voor de bevolking. Democratische centralisme: Besluiten van hogere organen zijn in principe bindend voor lagere organen. Alles gebeurde in naam van het volk, maar niet door het volk = volksdemocratie ->communistisch. Leidende rol voor communistische partij die één mening heeft. Westen: westerse democratie: regeren door de bevolking. Bij westerse democrtaie wordt een partij of een coalitie gekozen via verkiezingen. Overal verschillende meningen, in een partij of tussen meerdere partijen. *democratie in NL: staatsbestel voldoet aan een aantal kenmerken die in de grondwet(voornaamste wet in een land) staan. Grondwet: voornaamste staatsorganen, principiële rechten en plichten die de burgers en de staat tegenover elkaar hebben. - uiteindelijke macht ligt bij het volk - volksvertegenwoordiging is de hoogste macht in het land, boven de regering - besluitvorming met meerderheid van stemmen - rechtsstaat alle mensen zijn gelijk in NL, geen discriminatie! *: staat waarin de burgers beschermt worden tegen de beslissingen v/d overheid d.m.v. rechten. De overheid kan niet zomeer alles beslissen. Vrijheid van meningsuiting is een onderdeel van democratie. Kenmerken rechtsstaat: - grondrechten: rechten voor individuele vrijheden waartegen de overheid niks in kan brengen: bijv. vrijheid van godsdienst, meningsuiting, oprichten van verenigingen (politieke partijen), demonstreren. - De overheid kan de rechterlijke macht niet beïnvloeden of zelf voor de rechter gesleept worden - Openbaarheid van bestuur: overheid verplicht info te geven over uitvoering van taken - Het legaliteitsbeginsel: het bestuur van een land berust op wetten. Hierdoor krijgt de burger verplichtingen en kan hij hiervoor veroordeeld en bestraft worden - De NL democratie is een representatie-democratie of indirecte democratie: De bevolking is niet rechtstreeks betrokken bij belangrijke overheidsbeslissingen. *Directe democratie: burgers beslissen rechtstreeks mee over belangrijke zaken via de volksraad/referendum. (men zegt ja of nee op vragen) NL is een indirecte democratie/representatie-democratie/parlementaire democratie: burgers beslissen niet rechtsreeks mee over overheidsbeslissingen, maar via een gekozen volksvertegenwoordiging via vrije anonieme verkiezingen: het parlement. representativiteit: als de standpunten v/d gekozen vertegenwoordigers overeenkomt met de standpunten v/d burgers. In de NL politiek vallen representatie en representativiteit niet altijd samen, omdat: - De partijen vertegenwoordigen niet op alle beleidspunten de ideeën van hun kiezers, burger vinden niet alle punten v/d partij goed. - Een deel v/d burgers vind dat de bestaande partijen te weinig aandacht hebben voor de dingen die zij belangrijk vinden, ze vertegenwoordigen hen niet goed. Ontstaan nieuwe partijen en sociale bewegingen: verschillende actiegroepen die hetzelfde doel nastreven bij. milieubeweging. *parlementair stelsel: een nieuwe regering kan niet regeren zonder het vertrouwen v/d volksvertegenwoordiging. (meerderheid v/h parlement) Volksvertegenwoordiging heeft 't laatste woord. NL: staatshoofd: de koning(erfelijk), politieke verantwoordelijke regeringsleider: minister-president. Constitutionele monarchie: volgens de grondwet(constitutie) is de koning staatshoofd. Ministeriële verantwoordelijkheid: regering is verantwoording schuldig over het doen en laten v/h staatshoofd tegenover het parlement. Presidentieel stelsel: volksvertegenwoordiging en president rechtsreeks gekozen door 't volk. President heeft macht over de regering en de ministers zijn verantwoording schuldig aan de president, en niet aan de volksvertegenwoordiging. De volksvertegenwoordiging kan de regering niet naar huis sturen en de president kan de volksvertegenwoordiging niet ontbinden(VS+FR) *Kiesstelsels; NL: evenredige vertegenwoordiging:Het aantal parlementsleden van 1 partij is evenredig aan het aantal stemmen op die partij. 6% van de stemmen is 6% van de zetels(0.06x150=9 zetels) Zo kunnen ook kleine partijen bijv 1 afgevaardigde ernaartoe sturen. Anders: districtenstelsel: elk district kan 1 of meerdere vertegenwoordigers naar de volksvertegenwoordiging sturen. Mensen die gekozen willen worden stellen zich kandidaat in hun eigen district. Voordeel: volksvertegenwoordigers hebben een duidelijke bindgin met hun district. 2 varianten: 1. het district mag 1 vertegenwoordiger afvaardigen. Hij moet gekozen zijn met een absolute meerderheid van de stemmen. Als er meer dan 2 partijen zijn, is er bij de 1e stemming vaak geen absolute meerderheid-> 2de stemming waarbij de kandidaten van de 2 grootste partijen tegenover elkaar staan: meerderheidsstelsel. nadeel: kleine partijen slagen er nooit in een vertegenwoordiger in 't parlement te krijgen. ander nadeel: een partij kan in het parlement een meerderheid krijgen, terwijl een andere partij bij de verkiezingen de meeste stemmen heeft gekregen. Voordeel: Geen lange kabinetsformaties, de verkiezingen leveren bijna altijd een duidelijke winnaar op. 2. beperkt districtenstelsel: elk district vaardigt een aantal vertegenwoordigers af en binnen de districten bestaat een systeem van evenredige vertegenwoordiging. het is in praktijk wel een beperkt aantal voor de vertegenwoordigers die per district gekozen kunnen worden. Voordeel: regionale vertegenwoordiging. Hoofdstuk 4: Regering en parlement *actoren: voornaamste spelers. In NL is een constitutionele monarchie met een parlementair stelsel. De actoren zijn hier: koning, regering en parlement. In de grondwet staan de formele taken die ze moeten vervullen. wat zijn hun taken en komt de werkelijkheid overeen: *1848 grondwetsherkiezing: (Thorbecke) Ministers verantwoording tegenover het parlement. De koning kon nu niet meer het kabinet samenstellen, het kabinet moest goedkeuring krijgen van het parlement en was niet meer afhankelijk van de instemming van de koning. Koning verloor de inspraak op de samenstelling van het parlement. Alleen de mensen die veel belasting betaalden mochten stemmen: censuskiesrecht. De koning is onschendbaar en de ministers zijn verantwoordelijk. De meeste zaken van het staatshoofd zijn representatief. De koning zet zijn handtekening onder wetten en besluiten (contrasigneren). Als de koningin haar handtekening niet zet ontstaan er een constitutionele crisis. Het kabinet kan die weigering niet ondersteunen omdat ze zelf hebben getekend en het parlement ook. Dus dan komt de monarchie in gevaar. Daarom voert ze overleg met ministers en zou ze tegen de premier(minister-president) kunnen zeggen dat ze het niet zou willen ondertekenen. dan kan je een crisis voorkomen door het besluit in te trekken over wijzigen. Het staatshoofd kan ook enige invloed uitoefenen bij kabinetsformaties. het bepaalt wie de (in)formateur wordt en met welke opdracht die moet gaan werken. De politieke leiders moeten het er wel mee eens zijn. Alleen als die onderlong verdeeld zijn, kan haar beslissing de doorslag geven. Maar de gekozen (in)formateur moet het vervolgens toch weer eens worden met de vertegenwoordigers van de belangrijkste partijen. De invloed van de koning is vermindert doordat de lijsttrekkers hun adviezen openbaar zijn gaan maken. *regering: koning en ministers. Kabinet: ministers. Regering op basis van steun meerderheid Tweede Kamer. Voor alle wetten is toestemming nodig van die meerderheid. Montesquieu: trias politica: wetgevende macht, uitvoerende macht, rechterlijke macht. Die machten door 3 van elkaar onafhankelijke machtsorganen, om een grote machtsconcentratie te voorkomen en voor betere controle. Regering: uitvoerende macht en medewetgever, zij zijn verantwoordelijk voor de voorbereiding(voorstellen voor het parlement) en uitvoering(wetten en besluiten van het parlement uitvoeren) van het overheidsbeleid en medeverantwoordelijk voor de wetgeving. *volksvertegenwoordiging: Tweede Kamer(150): om de 4 jaar gekozen door burgers en Eerste Kamer(75): indirect door ‘t volk gekozen door de Provinciale Staten.-> leden/senatoren krijgen ook mandaat voor 4 jaar. Parlement: altijd laatste woord over wetgevende macht, ze kan nml altijd een oordeel geven over de voorstellen van de regering - Beide Kamers hebben het recht wetsvoorstellen te verwerpen of te aanvaarden. - De Tweede Kamer mag wetsvoorstellen wijzigen: recht van amendement - De Tweede Kamer mag zelf wetsvoorstellen indienen: recht van initiatief - Beide Kamers kunnen begrotingen wijzigen of verwerpen. Als ze het verwerpen dan verliest de regering de mogelijkheid om geld uit te geven. Ze moet komen met een nieuwe begroting of opstappen: budget recht *Controleur van de regering, hiervoor: - Beide Kamers kunnen zowel mondeling als schriftelijk vragen stellen aan bewindslieden - Beide Kamers hebben het recht van interpellatie. Een van de Kamers beslist dan dat een minister in de Kamer moet verschijnen om daar vragen van kamerleden over een bepaalde kwestie te beantwoorden. - Beide Kamers kunnen moties aannemen. Een motie is een op schrift gestelde wens of uitspraak van een van de Kamers gericht aan de regering of een van de bewindslieden. Als een van de Kamers in een motie uitspreekt dat het vertouwen in een minister of inde hele regering wordt opgezegd, leidt dat ofwel tot het vertrek van de regering (meestal gevolgd door ontbinding van de Kamer en nieuwe verkiezingen), ofwel tot het ontslag van een minister of staatssecretaris. - Beide Kamers hebben het recht van enquête. Zij kunnen een onderzoek instellen naar het gevoerde beleid op een bepaald terrein. Conclusies-> Kamer kan zich beraden over verdere stappen, zoals moties van wantrouwen of zelfs het indienen van een klacht bij de rechtbank, waardoor bepaalde mensen strafrechtelijk vervolgd kunnen worden. Behalve de grondwettelijke middelen hebben individuele kamerleden ook informele middelen( die niet wettelijk geregeld zijn, maar voortvloeien uit de feitelijke situatie) tot hun beschikking om invloed of zelfs macht uit te oefenen op individuele ministers of op de regering: - Kamerfracties kunnen lobbyen bij hun ministers. Een kamerlid kan met een partijgenoot in de regering gemakkelijk informeel in contact komen om zaken te bespreken, informatie uit te wisselen en dingen te regelen. - Kamerleden kunnen overleg plegen met pressiegroepen en met ambtenaren om steun buiten het parlement voor het standpunt van hun fractie te verwerven. Pressiegroepen kunnen zorgen voor een grote maatschappelijke druk. Ambtenaren kunnen binnen een ministerie hun invloed aanwenden. - Kamerleden kunnen de massamedia hanteren als spreekbuis. - Druk via de partij: Kamerleden kunnen hun eigen bewindslieden via hun partij onder druk zetten. De politieke partijen bepalen wie bij de volgende verkiezingen op een verkiesbare plaats op de lijst komen te staan. De fracties (of fractieleider) dragen ook kandidaat-bewindslieden voor bij de kabinetformateur. Een minister wil dus bij zijn partij en fractie(leider) in een goed blaadje staan. - Kamerleden kunnen ook dreigen met het gebruik van formele middelen. Parlement en regering hoeven het niet met elkaar eens te zijn. Ze kunnen elkaar in zekere mate controleren, corrigeren en tegenwerken. De verhouding is dualistisch. Onder monisme verstaan we dat de balans van de machtsverdeling duidelijk doorslaat naar een van beide organen. Zij wijzen daarbij niet zozeer op de formele verhouding van de regering en parlement zoals die in de grondwet staat, maar op de situatie zoals die in de loop van de geschiedenis is gegroeid. Waardoor in de invloed van het kabinet toegenomen?: - het parlement heeft een groot gedeelte van zijn medewetgevende taak doorgegeven naar de regering. Er worden steeds meer kader- of raamwetten gemaakt: een wet waarin slechts grote lijnen worden geregeld. De regering krijgt dan van het parlement de bevoegdheid de grote lijnen nader in te vullen met concrete regels. Hierdoor kan veel wetgeving plaatsvinden via algemene maatregelen van bestuur(amvb) (algemeen geldende wetten die niet de goedkeuring van het parlement nodig hebben) in plaats van via wetten in formele zin(wetten die wel in samenwerking met het parlement tot stand zijn gekommen) - De regering kan beschikken over een groot ambtenarenapparaat met veel specifieke kennis. De rijksambtenaren werken op ministeries. Ministers beschikken daardoor vaak over meer info dan kamerleden. Voor hen zijn de ingewikkelde achtergronden van het beleid daardoor in vele gevallen nauwelijks te overzien. Dat maakt het voor het parlement erg moeilijk zijn controlerende raak uit te oefenen. - Er worden steeds meer zaken geregeld in regeerakkoorden: een overeenkomst tussen de regering en regeringspartijen, gemaakt tijdens de formatie, waarin de grote lijnen van het beleid van de komende regeerperiode zijn vastgelegd. De oppositie(partijen die niet regeren) is er helemaal niet aan te pas gekomen. De regeringspartijen hebben zich al bij voorbaat gebonden aan de regering waardoor de speelruimte van het parlement kleiner wordt. - Ministers kunnen dreigen met het terugtrekken van een wetsvoorstel of met het aftreden wanneer de Kamer niet akkoord gaat met de voorstellen. *Invloed van het parlement vergroten en vergroten dualistisch karakter: - In de kamerfracties steeds meer specialisten: een kamerlid dat zich grondig heeft ingewerkt op één bepaald beleidsterrein, zodat hij een gelijkwaardige gesprekspartner van de minister wordt door het aantal kennis. - Specialisten van verschillende fracties uit de beide Kamers vormen commissies die al in het beginstadium van het maken van nieuw beleid overleg plegen met de bewindslieden. Deze vaste kamercommissies treden vaak in naam van de hele kamer op, zodat ze invloedrijk zijn. - Het parlement heeft ook gedaan weten te krijgen dat de bewindslieden hun plannen voor toekomstig beleid al in een vroeg stadium in nota's verwoorden. Via de bespreking van zulke beleidsnota's kan het parlement de regering bij de beleidsvoorbereiding in de juist richting sturen. Dat is veel eenvoudiger dan een kant-en-klaar wetsvoorstel nog een te veranderen. * Een regering moet dus het vertrouwen ( van de meerderheid) van het parlement hebben om te kunnen werken. Zij zal daarom moeten steunen op een coalitie: een samenwerkingsverband van meerdere partijen. na de verkiezingen zullen partijen(in opdracht van de koning) o.l.v. een informateur (voor het vooronderzoek) of een formateur(voor de definitieve afspraken; de formateur wordt minister-president) gaan overleggen met elkaar over de mogelijke samenwerking met en steun aan de nieuwe regering. De partijen die aan de coalitie deel gaan nemen stellen een regeerakkoord op , waarin ze samen met de nieuwe regering vastleggen welke koers ze in de komende periode willen gaan. Deze partijen zijn regeringspartijen de rest oppositiepartijen. Hoofdstuk 5: Ambtenaren, adviescolleges en planbureaus *Overheid kan niet zonder ambtenarenapparaat of overheidsbureaucratie. Formeel zijn ambtenaren werknemers van de overheid die opdrachten van de regering en afzonderlijke ministers moeten uitvoeren. In het echt niet. In een ideale situatie van Weber zou een ambtenaar op een hiërarchische manier opdrachten uitvoeren via hogere ambtenaar naar de minister, die dan weer verantwoording voor zijn ambtenaar moet afleggen aan de volksvertegenwoordiging. Ambtenaren mogen hun persoonlijke mening niet laten zien. Alleen ministers mogen hun mening geven. *Weber: in moderne staat is de macht in werkelijkheid niet in handen van de regering of het parlement, maar in handen van de ambtenaren: de vierde macht(van de trias politica). Ze hebben invloed bij besluitvorming en bij de besluiten. Zij hebben specialistische kennis die de minister niet heeft. Ze zorgen voor de continuïteit, want zij zitten meestal veel langer dan 4 jaar in het kabinet, ministers niet. Topambtenaren kunnen zo heel veel invloed hebben op hun (nieuwe) minister. Soms laten ze zelfs hun mening openlijk horen, als de minister het er niet mee eens is, is hij er toch verantwoordelijk voor. Ambtenaren moet ook de besluiten van de ministers uitvoeren, verschillende manieren van interpretatie, dus kunnen zo ook op hun manier interpreteren. Zo hebben ze ook een bepaalde manier van macht. *bureaucratie: nieuwe besluiten voorbereiden en uitvoeren. Burgers moeten allemaal dezelfde procedures doorlopen. Nadelen: - veel regels en traagheid. Kan daardoor inefficiënt en ondoelmatig zijn. Als ambtenaren meer zelf mochten zeggen zou het sneller gaan, maar dan zou er geen eenheid meer zijn in de regels en dan zou er geen gelijke behandeling van burgers meer zijn. - Lagere ambtenaren kunnen je verwijzen naar een superieur, ontstaat ondoorzichtigheid en het wordt oncontroleerbaar. Je weet niet waar in het apparaat over jouw beslissingen worden genomen-> lange procedures. - Door de omvang en complexiteit, is de uitvoerende ambtenaar ook moeilijk te controleren. - Probleem van verkokering: op verschillende ministeries werken ambtenaren aan bijv het milieubeleid. De een kijkt voor wegvervuiling, de ander voor de aanleg van een nieuwe snelweg. Ze werken elkaar tegen. Hierdoor bureaucratie slecht naam, maar kan t niet afschaffen. *publiekrechtelijke organen: organisaties die met overheidsgezag zijn bekleed zoals SER) Adviesorganen: niet-ambtelijke colleges die het kabinet of een minister adviseren over het te voeren beleid. 2 adviescolleges: 1.de Raad van State 2. de Sociaal Economische Raad: 1. het hoogste college in NL. In de grondwet staat wie de voorzitter is, het staatshoofd. Leden: troonopvolger, en andere worden voor het leven benoemd door de regering. Voortgezet door ondervoorzitter(onderkoning van NL) Er wordt advies gegeven over alle wetsvoorstellen, voorstellen tot algemene maatregelen van bestuur en voorstellen tot goedkeuring van verdragen. Parlement neemt hun advies meestal goed op, maar het hoeft niet. Burgers kunnen in aanmerking komen met de Raad via AROB-procedures. De Raad is de hoogste rechterlijke macht op gebied van administratieve rechtspraak: rechtspraak over meningsverschillen met overheidsbesturen (tussen burger en gemeente bijv). 2. samengesteld uit vertegenwoordigers(kroonleden) van de werkgevers, de werknemers en de overheid. Belangrijkste taak: adviseren over het sociaal-economisch beleid. Unaniem advies is heel krachtig voor de regering en de maatschappij, maar werkgever en werknemers zijn het bijna nooit eens. *Planbureaus: wetenschappelijke instellingen die kennis en inzichten moeten aanreiken ter onderbouwing van het te voeren beleid. Moeten gevolgen bedenken via cijfers en studies. Politieke partijen gebruiken ze ook om te kijken of hun plan realiseerbaar is. 1. Het Centraal Planbureau: kom je vaak in massamedia tegen. Bestudeert ontwikkelingen op sociaal-economisch gebied en probeert op dit gebied prognoses te geven. Geeft door de gevolgen te geven een goede weging van mogelijkheden belangrijk voor proces van pol.besl.vorm. 2. Het Sociaal-Cultreel Planbureau: Doet hetzelfde op sociaal-cultureel gebied. Hoofdstuk 6: Intermediairs (politieke partijen en massamedia)tussen overheid en burger *Politieke partijen staan niet in de grondwet en de parlementsleden van een partij hoeft geen rekening te houden met zijn partij. Een parlementslid kan zich ook van zijn van zijn partij/fractie afscheiden en bij een andere partij gaan of een nieuwe partij beginnen. Maar ze hebben wel veel invloed op het parlement of kabinet. Pol. Partijen hebben belangrijke functies voor het proces van politieke besluitvorming: 1. De communicatiefunctie: tussen overheid en burger, gekozenen en kiezer. Zij zorgen voor verkiezingscampagnes zodat iedereen weet hoe de kandidaten denken. Ook verdedigd (regeringspartij) of bekritiseerd(oppositiepartij) zij het beleid van de regering. Ook geven ze info tijdens het kabinet aan partijleden en burgers. Op partijvergaderingen worden samenlevingsproblemen gesignaleerd en doorgespeeld naar de partijleden in de Kamers. 2. De selectiefunctie: Wie lid wordt van een partij heeft meer kans gekozen te worden. Partijen kiezen ook wie er op de kieslijsten komen, wie voorgedragen worden voor overheidsfuncties. Ze doen ook aan kadervorming: proberen leden voor te bereiden op politiek werk door hen actief te maken in de afdelingen en bij te scholen via cursussen en congressen. Uit dit partijkader kan dan geselecteerd worden. Ze hebben ook een bepaalde macht over leden die belangrijke pol. Functies vervullen. Ze kunnen ervoor zorgen dat iemand uit de 2dekamerfractie volgende keer niet verkozen kan worden. Ook kunnen ze mensen wel verkiesbaar stellen. 3. De integratiefunctie: Zij formuleren politieke programma’s op basis van wensen die partijgenoten(wensen vanuit de samenleving die bij hun ideeën passen) hebben en op basis van de eigen ideologische uitgangspunten.(fase 1). Ze brengen losse ideeën en wensen in een totaalvisie, die in een verkiezings- of beginselprogramma wordt neergelegd. 4. de participatiefunctie: ze proberen mensen te interesseren voor deelname aan politieke processen. Bedoeling om mensen te winnen voor hun eigen ideeën, maar ook om politiek in het algemeen duidelijk te maken. Betrokkenheid politieke systeem. 5. (de articulatiefunctie: politieke partijen zijn organen die publiekelijke eisen en wensen die in de samenleving leven naar voren te brengen.) *5 functies van massamedia als rol van intermediair: 1. de informatiefunctie: massamedia geven aan de burger info over het overheidsbeleid. Het maakt de output in het politieke systeem zichtbaar, maakt gevolgen zichtbaar. 2. de opiniërende functie: politici geven via massamedia standpunten door aan de burger en burgers geven standpunten door via massamedia aan de politici. Met eigen woorden van de politicus of burger. (interview, ingezonden stukken.) 3. de commentaarfunctie: massamedia geven commentaar op ontwikkelingen en politiek vanuit eigen visie om mensen aan het denken te zetten.(cartoons redactieartikelen) 4. de controlefunctie: ze volgen de politiek met deskundige specialisten en kunnen zo controleren of politici de juiste info geven. De uitkomsten hebben veel invloed. 5. de agendafunctie: een probleem in de samenleving waaraan veel aandacht wordt besteed in de massamedia komt meestal wel terecht op de politieke agenda. Burgers->media, media->burger. Actiegroepen zorgen ervoor dat ze in de media komen. Hoofdstuk 7: Mogelijkheden van de burger *grondwet:2 rechten voor de burger om deel te nemen aan proces van pol. Besl. Vorm. : 1. Indirect invloed uitoefenen door kiesrecht. (vertegenwoordigers in parlement, gemeenteraad en Provinciale Staten) Dus wie de besluiten nemen. (actief en passief kiesrecht) 2. rechten, waardoor ze voor hun belangen bij de politieke machthebber op kunnen komen en de machthebber kritisch te volgen(klassieke vrijheidsrechten)(verzoekschriften indienen, recht van godsdienst, meningsuiting, vereniging en vergadering en betoging) Het bestaan van deze rechten zorgt ervoor dat burgers zich in pressiegroepen of politieke partijen verenigen en in acties opkomen voor hun idealen en belangen-> deelnemen aan pol. proces = politieke participatie *3 vormen van politieke participatie: 1. electorale participatie: Burger kan stemmen.80% doet dat bij landelijke verkiezingen

2. conventionele vormen van participatie: 1e plaats: burgers participeren in een politieke partij. Een aantal is actief. Betrokken bij opstelllen van pol. Programma’s en samenstelling van kieslijsten, schrijven in partijbladen, zitten in partijbestuur en overleggen met parlementsleden, bewindslieden, gemeenteraadleden en wetouders. Of ze bewerken het kiezersvolk. 2e plaats: participeren via pressiegroepen(greenpeace) en belangenorganisaties(ANWB) door contributie en donateurs krijgen ze geld voor propaganda, onderzoeken enz. Of je wordt er zelf lid van, maar veel bemoeien zich niet met politieke activiteiten en de organisatie. 3e plaats: Burgers kunnen deelnemen aan hoorzittingen, kunne zo hun wensen aan de overheid laten horen. 4e plaats: politici rechtstreeks benaderen via brieven of gesprekken. Burgers en overheid werken via deze vormen van participatie samen. 3. protestparticipatie: handtekeningenacties, demonstraties, boycotacties->protesteren tegen pol. Besluiten. Meer conflict dan samenwerking. *participatie kan veranderen in verzet. Begin legaal pol. protest einde gewelddadig protest: 1. legitiem protest: protest via rechter, demonstratie, verzoek aan politicus, stakingen, petitie
2. non-coöperatie: niet stemmen, boycot, afwezig blijven, sommige stakingen
3. geweldloze directe actie: acties van Gandhi of Martin L.K., vredeskampen
4. burgerlijke ongehoorzaamheid: openlijk weigeren belasting te betalen voor defensiedoeleinden, uit idealisme openlijk materialen van het leger vernietigen
5. geweldloze weerbaarheid: stelen van voedselbronnen voor onderduikers in de oorlog
6. burgerlijk verzet: sabotage van spoorlijnen door het verzet in de 2de WO
7. gewapend verzet: Guerrillastrijd in Midden-Amerika, in Zuid-Afrika door ANC
8. rebellie: opstand van (een gedeelte van) het leger tegen de machthebber
9. revolutionair verzet: geweldadige machtsovername
Bij 1 t/m 4 gaan demonstranten ervan uit dat de overheid haar macht terecht uitoefent. Het protest is gericht tegen één maatregel. Bij 1, 2 (en 3) is er geen wetsovertreding, wet juist benut om te protesteren. Burgerlijke ongehoorzaamheid: bewust de wet overtreden, je bent bereid om je te laten arresteren en de straf te aanvaarden. Het is alleen burg. Ong. als ze opkomen voor het algemeen belang niet voor eigen belang. Nooit geweld tegen personen en altijd openbaar. Ze kiezen er pas voor als legale middelen niet helpen. *redenen om te participeren in de politiek: - mens = sociaal wezen. Deel van samenleving. Als hij zich niet participeert in het besturen van de samenleving geeft hij macht uit handen. - Ieder kent z’n eigen belangen het best. Machthebbers hoeven die niet te hebben. - Als je niet participeert bepalen beroepspolitici wat er op de agenda komt te staan en welke besluiten genomen worden. Oorzaken geringe participatie: - onwetendheid en onbekendheid. - Dreiging die uitgaat van het meedoen aan politieke activiteiten - Het idee dat politiek toch nutteloos is, protest geen zin, alles is al bedacht. - Gebrek aan stimulansen, politiek te abstract, te veel over grote lijnen, geen direct belang - Tevredenheid met gang van zaken *wie participeren wel in de politiek buiten de verkiezingen om: jongeren, mannen en hoger opgeleiden. Achtergrondvariabelen spelen een rol: - leeftijd: ouderen stemmen meer(vroeger verplicht) jongeren doen mee aan conventionele activiteiten en protestacties - de sekse: emancipatieproces niet vergenoeg, mannen leggen beter contacten met politici enz, stemmen evenveel - het sociaal milieu: hogere klassen hebben meer zelfvertrouwen over politieke acties, gelijkheid met politici. - Het opleidingsniveau:kennis van zaken nodig. Hoger opgeleide weet de gevolgen beter, begrijpt het beter en kan zelf dingen bedenken. Participatie hangt ook af van politieke interesses, vertrouwen in politiek systeem en in de mogelijkheden om als burger invloed te hebben op de besluitvorming. Hoofdstuk 8: Pressiegroepen *Pressiegroepen: groeperingen die geen politieke partij of publiekrechtelijk orgaan zijn en die op basis van gemeenschappelijke belangen en/of uitgangspunten politieke invloed proberen uit te oefenen. Zij bepalen voor een groot deel de invoer van eisen en steun en zij zorgen voor terugkoppeling in het politieke systeem, ze reageren als eerste op maatregelen die door de overheid worden afgekondigd. 2 soorten: belangenorganisaties en actiegroepen (en sociale bewegingen) *Belangenorganisaties: organisaties die speciaal zijn opgericht om de belangen van bepaalde groepen mensen te behartigen. (Vakbonden en werkgeverorganisaties, ANWB, Consumentenbond en omroepverenigingen). Het zijn professionele bureaucratische organisaties met een hiërarchische structuur. De leden zijn lid, omdat hun belangen in die organisatie worden behartigd. Ze zijn vaak niet in staat individueel op een goede manier voor hun eigen belangen op te komen en de voordelen van een lidmaatschap spelen soms ook een rol. (Vakbonden bij onderhandelen met de werkgevers van hun leden over de lonen, arbeidstijden enz. en ze helpen ze financieel bij stakingen of ze geven individuele hulp bijv. juridisch voor problemen op ’t werk of bijontslag. Of ze geven gewoon kortingen op dingen.) *permanent karakter: één doel bereikt, gaan ze naar het volgende doel.(Vakbonden: Werk: werkeloosheid opgelost, dan hoogt lonen of arbeidsomstandigheden)* Belangenorganisaties zijn constante factoren in het politieke besluitvormingsproces, waarmee voortdurend rekening mee moet worden gehouden. (Vakbonden en werkgeversorganisaties zijn zelfs zo belangrijks voor het sociaal-economisch beleid, dat hun overleg met de overheid een formele regeling is geworden in de SER en de Stichting van Arbeid.) *Actiegroepen: organisaties of groepen van burgers die zich gedurende een bepaalde tijd inzetten voor een bepaald belang, is het belang opgelost, dan bestaat de actiegroep niet meer. (groep voor drempels bij een school-kort bestaan, Landelijke Vereniging tot Behoud Waddenzee-langer bestaan) niet professioneel gestructureerd, maar grote landelijke actiegroepen als Amnesty International en Greenpeace hebben wel een goede organisatiestructuur door betaalde mensen. (LVBW professioneel kan vergeleken worden met belangenorganisatie)De inkomsten (als ze die al hebben) komen van contributies en donaties. *Sociale beweging: groeperingen (bijv. actiegroep+belangenorganisatie) met hetzelfde doel, maar wel een eigen organisatie. (vredes-, milieu-, derde-wereldbeweging) *Verschil pressie groep en politieke partijen: - partijen voor inrichting hele samenleving en moeten verschillende belangen afwegen - manier waarop ze hun doel willen bereiken. Partijen hebben verkiezingen om mee te kunnen beslissen in de Kamers, Pressiegroepen willen alleen invloed hebben op machthebbers - Grens soms moeilijk te trekken: Je hebt one-issue-partijen: richten zich op één beleidsonderdeel. En er zijn partijen die geen regeringsverantwoordelijkheid hoeven, maar die zetels in het parlement willen om commentaar te geven vanuit hun levenbeschouwelijk of ideologische principes. Hun getuigenis is belangrijker dan de actieve deelname aan het bestuur: getuigenispartijen. *Strategie voor beïnvloeden van politieke besluitvorming door pressiegroepen: - Wat wordt beoogd met de actie? Ze moeten hun verlangens kennen en niet alleen zeggen dat ze het met een maatregel of voorstel niet eens zijn, wat wil je dan dus wel? - Op wie is de beïnvloeding gericht? Afhankelijk van de fase van het proces waarin je zit. Als de minister van Onderwijs iets besluit moeten ze niet naar de directeur gaan. - Welke beïnvloedingsmogelijkheden heeft de pressiegroep? Wie kunnen ze bereiken, tot hoever kunnen ze zelf er in treden in fracties bijv.? Hoe belangrijk is het om te werken via de publieke opinie en de massamedia? Als je minder contacten hebt met machthebbers->greenpeace of studenten. Heb je de mogelijkheid om te dreigen met acties die ingrijpende gevolgen hebben voor de samenleving?(staking) Hoe ver kan je gaan om je doel te bereiken? *macht: het vermogen om jouw wil aan anderen op te leggen, desnoods tegen de wil van die ander. Politieke macht: het vermogen om politieke besluitvorming effectief mede te bepalen. Gezag: als mensen de zeggenschap van anderen als juist accepteren. Politieke macht heel ongelijk verdeeld, omdat je pas macht hebt met kwalificaties waaraan je de macht kan ontlenen, die kwalificaties hangen vaak nauw samen met de aard van de groepering: - Macht gebaseerd op de wet: macht van overheidsinstanties is gebaseerd op de wet (wettelijk gezag) andere instanties kunnen via de rechter m.b.v. wettelijke regels de overheid proberen te dwingen bepaalde besluiten wel of niet te nemen. - Samen sterk: grote demonstratie, waardoor politici schrikken en toegeven aan eisen - Kennis is macht: wie over veel info beschikt kan anderen beter overtuigen - Mogelijkheid om geweld te gebruiken levert macht op(dreigen) mag meestal alleen de overheid bij met ME krakers uit een pand zetten. (dictator->steun leger) - Op grond van zijn persoonlijkheid kan een individu macht bezitten. Vertouwen overbrengen door manier van optreden en argumenteren.(charismatisch gezag) - Het bezetten van sleutelposities(posities waar besluiten worden gemaakt) bij de overheid, maatschappelijke organisaties en bedrijfsleven. Werkgevers met grote bedrijven hoeven van de overheid geen milieubeschermende maatregelen te hebben omdat ze dreigen om de vestiging ergens anders naar te verplaatsen. Aanwezigheid is geld en werkgelegenheid. Het bedrijf heeft dan meer macht dan een pressiegroep dus een pressiegroep zou hem bijv. ook niet uit een natuurgebeid kunnen krijgen omdat hij vervuild. De pressiegroep heeft alleen macht als hij de bevolking en politici kan overtuigen. De actiegroep moet het ook met elkaar eens zijn over het doel en de middelen (veel groepen gaan uit elkaar omdat niet iedereen wou samenwerken met andere actiegroepen.) Ook speelt de verhouding leiding-leden een rol. Leden moeten wel dingen van de leiding uitvoeren. Ook hangt succes af van de situatie (vergelijk de omgeving v/h politieke systeem), of de bevolking het interesseert op dat moment bijv. ook de sociaal-economische situatie en de politieke krachtsverhoudingen spelen een rol. Economie groeit-> vakbonden krijgen eerder hogere lonen erdoor. *3 visies op verhoudingen van macht: 1. de klassieke democratietheorie: macht in een democratie is in handen van politieke machthebbers die macht kregen via verkiezingen(direct of indirect). Dit staat ook in de grondwet, pressiegroepen en partijen komen er niet in voor. Formele theorie. 2. de pluralismetheorie: werkelijke macht is verspreid over de samenleving. Iedereen bezit -direct of indirect- via georganiseerde groepen een deel van de macht. Geen dominante machtsgroeperingen, maar concurrerende. De staat is neutraal, staat boven de partijen. Zorgt ervoor dat er geen conflicten tussen belangengroepen ontstaan en hij zorgt voor een evenwichtige staat.(balancce of power) Op sociaal-economisch gebied ligt de macht bij werkgevers en werknemers, staat is er als ze ’t echt niet eens worden. 3. de elitetheorie: gaat ervan uit dat er in de staat een machtselite is die(i.p.v. de volksvertegenwoordiging), die sleutelpositie(vaste positie)inneemt op sociaal-economisch(bedrijfsleven) en politiek terrein. Zij alleen zijn in staat om te bepalen wat er gebeurt. De macht ligt bij degenen die in het bedrijfsleven de sleutelposities innemen(en de belangrijkste politici). De staat is in deze visie de beschermer van de belangen van de economische machthebbers. De ‘echte bedoeling’ van de staat is op te komen voor de economische belangen en niet de rechten van iedereen te beschermen. *Aanhangers van de 1e en 2e theorie zullen aan de diverse pressiegroepen een belangrijke plaats in het proces van besluitvorming toedichten. In de 1e theorie blijven de overheidsorganen de werkelijke machthebbers waarop pressiegroepen invloed kunnen uitoefenen. In de 2de theorie hebben pressiegroepen zelf de macht. Bij de 3de theorie is slechts één pressiegroep van belang, de elite. De andere pressiegroepen doen mee als versiering. Ze geven het politiek systeem een democratisch tintje dat het eigenlijk niet verdient.
Hoofdstuk 10: Politieke stromingen *politieke cultuur: samenleving met verschillende opvattingen, normen, waarden, houdingen en verwachtingen t.a.v. de politiek. 3 belangrijke elementen politieke cultuur: 1. De politieke structuren en de omgangsregels van actoren die in deze structuren een rol vervullen. 2. het politieke proces. Mate van vertrouwen, politieke interesse, de bereidheid toto participatie, deelname aan verkiezingen. Zie H7
3. De inhoud van het overheidsbeleid. (Welke doelen moet de politiek bereiken?) Politiek is verandert sinds jaren ’60. Ontzuiling en daarbij het proces van deconfessionalisering, waardoor mensen zich losmaakte van traditie en vrij van godsdienst konden kijken naar andere ideeën. En de democratisering, waardoor mensen op allerlei niveaus enige inspraak kregen, en de emancipatie(van katholieken, vrouwen, arbeiders, homo’s en culturele minderheden), waardoor mensen uit achterstandsposities konden komen en een veel actievere rol gingen spelen. *keuzes in politiek, mede gemaakt door belangen van maatschappelijke groeperingen en maatschappijvisies. (Deel)belangen van maatschappelijke groeperingen worden vaak verheven tot algemeen belang. Vaak winst voor zichzelf, maar zit een algemeen belang aan verbonden. Geheel van deze visies op maatschappij: een samenhangend stelsel van normatieve uitspraken over mens en maatschappij, waarmee een persoon of groepering zijn positie en beleid kan bepalen en rechtvaardigen: ideologieën. Ideeën van partijen zijn een vertaling van ideologieën naar de werkelijkheid. Je moet weten welke ideologie een partij heeft, wil je de partij begrijpen. Normatieve uitspraken: uitspraken over hoe iets zou behoren te zijn . Uitspraken die deel uitmaken van een ideologie gaan over: - Belangrijke waarden en normen die voor de hele samenleving zouden moeten gelden. - De gewenste sociaal-economische orde van een samenleving. (wie moet op dat gebied initiatieven nemen:overheid of bedrijf?, Hoe worden inkomens verdeeld? Enz) - De gewenste machtsverdeling in een samenleving. Een ideologie omvat ook een visie op de bestaande situatie in de samenleving. Daardoor kunnen ze kritiek geven op hoe de huidige samenleving nu is. (Ideologie: macht moet over alle burgers worden verdeeld, kritiek: burgers nu geen vat op economische machthebbers) *Ideologieën kan je gebruiken voor een deelbelang voor de bevordering van het algemeen belang. Mag ‘t niet gebruiken als smoesje voor eigen belang. Functies ideologieën: - ideologieën proberen een verklaring te geven voor de werkelijkheid. Ideologie: hoe een iemand tegen mens en maatschappij aankijkt, hiermee geven ze een verklaring waarom iets in werkelijk is. Als ze denken dat mensen altijd voor hun eigenbelang opkomen. Dan ontstaan er botsingen in de samenleving. Moet iets verandert worden - Ideologieën bieden aan individuen en groepen een houvast voor hun handelen. - Ideologieën legitimeren politiek handelen, hierdoor kan een politieke keuze verklaard worden. De ideologie kan duidelijk maken vanuit welke doelstelling de keuze wordt gemaakt en wat wordt verstaan onder algemeen belang. *Ideologie is dus eigenlijk ook je politieke keuzes. Er denken niet veel mensen zo grondig over na, soms denkt iemand (on)bewust steeds vanuit bepaalde uitgangspunten zonder dat met een duidelijke maatschappijvisie te kunnen onderbouwen. Hij redeneert vanuit een denkkader. (buitenlander zijn niks, maar bent er niet van bewust dat je overal je mening over buitenlanders op door laat spelen). Denkkaders en opvattingen verwijzen vaak wel naar politieke ideologieën, maar ze zijn daar niet rechtstreeks vanaf geleid. Veel mensen laten zich bij verkiezingen ook wel leiden door tradities, losse uitspraken van partijen of door waardering voor de persoonlijkheid van een kandidaat. Zij zijn vaak niet op de hoogte van de ideeën van de politieke partijen waarop ze hebben gestemd. *politieke stroming: groepering van mensen met ongeveer dezelfde politieke opvattingen en ideeën. (Zo heb je ook mensen met dezelfde denkkaders of ideologieën.) Als die mensen zich organiseren ontstaat er een politieke partij. Partijen onderscheiden: 1.conservatief(behoudend) en progressief(vooruitstrevend) 2. links(voor staatsinvloed in de economie en wettelijk geregelde gelijkwaardigheid) en rechts(voor vrije markteconomie). 3 confessioneel of niet-confessioneel. 4. wel of niet gebaseerd op een ideologie. 5. op basis van de verschillende ideologieën. 1 en 2 zijn vaag, daarom kun je ze ook beter indelen op basis van hun ideeën en maatschappijvisies, zoals liberalisme, sociaal-democratie, christendemocratie, communisme en fascisme. Dit gebruiken we als ideologieën en we geven de algemene uitgangspunten van de ideologie van een stroming en bespreken de staatsopvatting en we gaan in op welke politieke partij hoort bij welke stroming. *liberale visie: vrijheid, onafhankelijkheid van de staat. Vrijheid is bij liberalisme individuele vrijheid. De staat mag zich niet bemoeien met het privéleven van het individu. De staat moet een aantal grondrechten voor de burgers garanderen, rechten die de burger tegenover de staat heeft: vrijheid van meningsuiting, recht op vereniging en vergadering en vrijheid van godsdienst(politieke grondrechten). Rechtsstaat: een staat die politieke grondrechten van burgers respecteert. Ze willen economische vrijheid(van de staat): veel ruimte voor particulier initiatief. Als de burgers zelfs initiatieven nemen en niet de staat dan zijn ze beter gemotiveerd. Vrijemarkteconomie: burger neemt met zijn eigen geld het risico om te investeren in bedrijven, winst is drijfveer van de economie, wet van vraag en aanbod. De staat moet de burger zoveel mogelijk vrijlaten op het gebied van economie en privé-leven. Staat wel actief, waar particulier initiatief niet goed voor is: openbare orde, veiligheid, (onderwijs). Vrije economie kan niet werken als het particulier bezit niet beschermd wordt. De VVD, Volkspartij voor Vrijheid en Democratie is liberaal. D66, Democraten ’66 is links-liberaal. *sociaal-democratische visie: Gemeenschap belangrijker dan individu, niet alles particulier overlaten. Alleen overheid(gekozen die democratie) kan voor belangen van het volk opkomen en dus ook van zwakkeren d.m.v. intensieve overheidsbemoeienis op sociaal-democratisch terrein. Sociaal-democraten zijn optimistischer dan andere over maakbare samenleving: overheid kan onrechtvaardigheden en onvolmaaktheden bestrijden, omdat juist ’t algemeen belang vooropstaat, niet de individu. De overheid moet zorgen voor meer gelijkwaardigheid. Macht is makkelijker te verdelen door meer te democratiseren (via de wetgeving): mensen die aan de gevolgen van de politieke besluitvorming onderworpen worden zoveel mogelijke bij het besluitvormingsproces betrekken. De PvdA, Partij van de arbeid. *De christen-democraten visie: Christelijk geloof als inspiratiebron voor politiek handelen. Naastenliefde (christendemocraten spreken ook wel van solidariteit, alle groepen in de samenleving moeten met elkaar samenwerken en elkaar steunen; de verantwoordelijke samenleving) De overheid, groepen en individuen moeten speciale zorg besteden aan zwakkeren. Niet alleen de overheid, maar ook de maatschappelijke organisaties zijn verantwoordelijk voor de inrichting van de samenleving: gespreide verantwoordelijkheid. De overheid moet organisaties hun eigen gang laten gaan en ze niet bemoeilijken met allerlei regels en voorschriften (subsidiariteitsbeginsel, katholiek. Soevereiniteit binnen eigen kring, protestants), maar de overheid moet ze wel steunen en hetzelfde bieden als de overheidsinstellingen. De overheid moet wel dingen doen die andere instanties in de samenleving niet kunnen, zoals bestrijding van kwaad en onrecht. Rentmeesterschap: iemand moet de bezittingen van zijn meester beheren en daar verantwoordelijk voor zijn. Mens is rentmeester van God. Overheid is rentmeester van wereld. De rol van overheid is in de christen-democraten visie groter dan in de democratisch-socialistische visie. CDA, Het Christen Democratisch Appel. *communistische visie: Het gemeenschappelijke is belangrijker dan het individuele. 2 soorten: Oostblok: almacht van de staat, op alle gebieden, individuele vrijheid verdwenen. West-Europa: communisme als ideologie gaat uit van de klassenstrijd: de kapitalistische samenleving wordt in hun ogen gekenmerkt door de blijvende tegenstellingen tussen arbeidersklasse en bourgeoisie/kapitalisten(bezitters van productiemiddelen, machines, bedrijven). Arbeiders moeten werken voor kapitalisten, worden uitgebuit. De kapitalisten geven hun plaats niet vrijwillig weg, kan alleen door klassenstrijd. Samen met arbeiders uit alle andere landen moeten ze zich tegen het kapitalistisch systeem verzette( internationale solidariteit). Als ze die winnen, ontstaat er gelijkwaardigheid. Staat verdwijnt, macht bij ’t volk. Is niet zo, dus moeten de arbeiders de macht van de staat gebruiken om van het kapitalisme te breken. Productiemiddelen moeten in handen van de staat komen, overheid moet economische plannen maken, bourgeoisie verdwenen. (Het communisme regeert ook alleen in de tweede kamer). CPN, Communistische Partij Nederland. *Rechts-extremistische visie: tegen democratie, overeenkomsten met communisme. Communisme tegen omdat ze parlementaire democratie schijndemocratie vinden. Rechts-extremisten tegen omdat ze een van de democratische principes afkeuren(nml: de gelijkwaardigheid van alle mensen). Ze ontlenen hun ideeën van het fascisme. Ongelijkwaardigheid van mensen: ze geloven in een centraal leiderschap, een leider, staat grote rol, sterk nationalisme. Alleen eigen land en volk zijn van belang. Superioriteitsgevoel van wij de beste leidt tot racisme. Ongelijkheid mannen en vrouwen en hetero’s en homo’s. Geweld enige manier om ideeën te bereiken. Machtsvertoon als uniformen en parades top. Nationalisme zorgt voor ontkenning van tegenstellingen in samenleving. Iedereen zelfde belang, versterking eigen volk. Klassenstrijd is onzin. Strijd tussen rassen. Overheid heeft macht en moet sociale leven beheersen, met daarin een centraal leiderschap, machtselite. Meer emotie dan verstand zorgt voor deze groeperingen. CP, de Centrum Partij en CD, Centrum Democraten. *De ecologische visie: milieu centraal. Uitgangspunten: ecologische waarden (bescherming milieu) is belangrijker dan economische waarden. Via mentaliteitsverandering en overheidsmaatregelen moet de samenleving overstappen op kleinschalige en milieuvriendelijke productieprocessen. GroenLinks. *De orthodox-christelijke visie: rechts en confessioneel. SGP, Staatkundige Gereformeerde Partij. GPV, Gereformeerd Politiek Verbond. RPF, Reformatorische Politieke Federatie. Bijbel, verder dan CDA. Conservatief, protestants. GPV meest progressief. Geestelijke vrijheid belangrijk. Overheid instrument voor God, dus mag ook ingrijpen op economie. RPF samen met EO commercieel, weinig overheidsbemoeienis in de economie willen zij. Verzorgingsstaat te veel gegroeid volgens hen. SGP meest conservatief. Samenleving volgens de normen van de bijbel inrichten. Mannen besturen vrouwen dienstbaar, geen vrouwen kiesrecht enz. Staat mag doodstraf uitvoeren uit handen van God. Iedereen moet volgens de bijbel leven. *De pragmatische visie: Stroming die zich niet aan een ideologie wil binden. D66. vierde stroming naast liberalisme, sociaal-democraten en christen-democraten. Pragmatisme: geen vast omschreven uitgangspunten. Alle problemen worden op zich bekeken. D66 ook wel links-liberaal tussen VVD en PvdA. *andere stromingen: kleine partijen, met deelbelangen en geen ideologieën, mensen stemmen hier op in protest tegen traditionele partijen. Hebben ook kans op plaats in Tweede Kamer, wel maar met 1 zetel vaak ofzo. AOV, Algemeen Ouderen Verbond. Unie 55+. Sp, Socialistische Parij. 1e en 2e zijn one-issue-partijen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.