Onafhankelijke staat:
- Er is een vast grondgebied of territoir.
- Op het grondgebied woont een bevolking.
- Er wordt een vorm van gezag uitgevoerd.
Soevereiniteit: hoogste gezag in een staat. Wordt uitgeoefend door de overheid.
Dictatuur: een staat waar de macht in handen ligt van één persoon of een klein groep mensen.
Rechtsstaat: Nederland is dat. Betekent dat de burgers rechtsbescherming hebben: het gedrag van burgers is beperkt door wettelijke regels, maar ook de overheid mag niet alles doen wat zij wil.
Grondwet: hierin zijn de belangrijkste regels voor de burger opgenomen.
Klassieke grondrechten: bijvoorbeeld: recht op gelijke behandeling, recht van onaantastbaarheid van het lichaam, politieke rechten of vrijheidsrechten.
Sociale rechten: het recht op bijvoorbeeld: werkgelegenheid en sociale zekerheid, een schoon leefmilieu en onderwijs.
Representatieve democratie: burgers kiezen hun vertegenwoordigers die het land besturen. Zij bemoeien zich verder niet met het bestuur van het land.
Censuskiesrecht: in 1848 konden mannen die een bepaald deel aan belasting betalen stemmen. Dat was het censuskiesrecht. In 1917 algemeen kiesrecht voor mannen, en in 1922 algemeen kiesrecht voor iedereen.
Actief kiesrecht: recht om te kiezen.
Passief kiesrecht: recht om gekozen te worden.
Evenredige vertegenwoordiging: alle uitgebrachte stemmen worden verdeeld over het beschikbaar aantal zetels. Krijg je 3 procent van de stemmen, dan krijg je ook drie procent van de zetels. (is in Nederland zo)
Kiesdeler: de hoeveelheid stemmen die je nodig hebt voor één zetel.
Kiesdrempel: een partij moet een bepaald minimumpercentage stemmen halen om mee te delen in de zetels. Een kiesdrempel heeft als doel dus om te voorkomen dat er te veel kleine partijen in de regering komen. (is bijvoorbeeld in Duitsland zo)
Districtenstelsel: het land wordt hierbij verdeeld in een aantal gebieden. De kandidaat die in een bepaald gebied de meerderheid van de stemmen haalt, wordt afgevaardigd naar het landelijke bestuur.
Verkiezingsprogramma: hierin staan de belangrijkste plannen en opvattingen van een partij.
Lijstrekker: de persoon die als eerste op de kandidatenlijst is geplaatst van een partij. Hij of zij bepaalt tijdens de verkiezingscampagne het gezicht van de partij.
Zwevende kiezers: de mensen die niet altijd op dezelfde partij stemmen en ook nu nog niet weten waarop ze gaan stemmen. Tijdens verkiezingsdebatten proberen lijsttrekkers deze kiezers over te halen.
Voorkeursstem: als kiezers vanuit een bepaald motief hun stem bewust op een specifieke persoon op de lijst uitbrengen. (bijvoorbeeld een vrouw, of iemand uit de regio)
Politieke macht: het vermogen om invloed en controle uit te oefenen op politieke besluiten.
Trias politica: scheiding der machten. Het idee hierachter was om de politieke macht op te splitsen in drie onderdelen. (zie de volgende drie)
De wetgevende macht: deze stelt wetten vast waaraan burgers zich moeten houden. In Nederland is dit een taak van de regering (ministers + koningin) en het parlement (Eerste en Tweede Kamer) samen. Ministers stelt wetten voor (mbv ambtenaren) en parlement beslist hierover.
De uitvoerende macht: zorgt ervoor dat eenmaal goedgekeurde wetten ook daadwerkelijk uitgevoerd worden. Ministers zijn daarvoor verantwoordelijk in Nederland. Zij geven dagelijks richtlijnen aan ambtenaren.
De rechterlijke macht: beoordeelt of wetten goed worden nageleefd. Deze macht is in Nederland in handen van rechters. Zij kijken of iemand een wet overtreedt en kunnen een overtreder bestraffen.
Staten-Generaal: bestaat uit de Eerste en Tweede Kamer, ook wel het parlement genoemd.
Tweede kamer: telt 150 leden die rechtstreeks gekozen worden. Zij heeft twee taken. Ze is medewetgever en controleert de regering. Om deze taken te vervullen heeft de Tweede Kamer een aantal rechten. (hieronder besproken)
Stemrecht: om wetsvoorstellen aan te nemen of af te wijzen.
Recht van amendement: wetsvoorstellen kunnen wijzigen.
Recht van initiatief: zelf met wetsvoorstellen komen.
Budgetrecht: om begrotingsvoorstellen aan te nemen of te wijzigen.
Vragenrecht: om vragen te stellen aan de regering, die moeten binnen drie weken beantwoord worden.
Recht van interpellatie: bewindspersonen uitnodigen om in de Tweede Kamer uitleg te geven over het regeringsbeleid.
Recht van motie: om een schriftelijke uitspraak te doen over het beleid van een minister waarover de Kamer moet stemmen. Een aangenomen motie van afkeuring of van wantrouwen kan leiden tot het aftreden van de minister.
Recht van enquête: om zelfstandig onderzoek in te stellen als zij naar haar mening niet voldoende informatie krijgt.
Eerste Kamer: ook wel senaat. Telt 75 leden. De senaat moet wetsvoorstellen toetsen aan staatsgerechtelijke normen en normen van behoorlijke wetgeving. Vervult dus de laatste controle. Hebben het vragenrecht en het enquête recht. Leden worden gekozen door leden van Provinciale Staten.
Ministerraad: gezamenlijke vergadering van ministers. Voorzitter is de minister-president ook wel premier of Eerste Minister genoemd.
Staatssecretarissen: vervullen onderdelen van het takenpakket van de minister. (gebeurd niet altijd)
Kabinet: ministers en staatssecretarissen.
Regering: staatshoofd en ministers.
Minister zonder portefeuille: als een minister geen eigen ministerie heeft.
Constitutionele monarchie: staatshoofd wordt aangewezen door erfopvolging. Positie van ons koningshuis vastgelegd in de grondwet.
Taken van de koningin: plaatsen van handtekening onder alle wetten, voorlezen van de Troonrede op Prinsjesdag, benoemen van ministers en (in) formateurs, voeren van regelmatig overleg met de minister-president over het kabinetsbeleid.
Kabinetsformaties: een regering moet kunnen rekenen op sten van de meerderheid van de Tweede Kamer.
Coalities: om een meerderheid in het parlement te hebben zijn er coalities nodig omdat nog nooit een partij meer dan 50% van de stemmen heeft gehaald.
Informateur: na verkiezingen worden combinaties gesloten van partijen. Daarna volgt een adviesronde, de vice-voorzitter van de Raad van State, de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer en de leiders van de grootste politieke partijen, die zojuist in de Tweede kamer zijn gekozen, op bezoek gaan bij de koningin. Zij adviseren haar wie het beste kan onderzoeken welke politieke partijen samen het kabinet kunnen vormen. Deze persoon is de informateur en zoekt uit welke politieke partijen samen een beleid zouden kunnen vormen dat op voldoende steun in de Kamer kan rekenen.
Regeerakkoord: hierin staan de hoofdlijnen van het beleid dat de partijen de komende vier jaar willen gaan volgen.
Troonrede: hierin wordt door de koningin de hoofdlijnen van het te voeren beleid uiteengezet.
Miljoenennota: hierin geeft de minister van Financiën aan welke concrete voornemens er zijn op elk beleidsterrein en hoeveel geld daarvoor beschikbaar is. Dit is een begroting, dus als de groei het volgende jaar tegenvalt, moeten de plannen gewijzigd worden.
Formateur: iemand die daadwerkelijk een kabinet gaat vormen.
Als kabinet aftreedt: er zijn dan twee mogelijkheden: er wordt een (in) formateur benoemd, die de mogelijkheden voor een nieuw kabinet onderzoekt. Of er komen verkiezingen voor een nieuwe Tweede Kamer.
Provincie: belangrijkste taken liggen op het gebied van ruimtelijke ordening en milieu.
Streekplannen: gemaakt door provincie, waarin precies aangegeven staat welke activiteiten in een gebied passen.
Provinciale Staten: gekozen vertegenwoordigers na verkiezingen. Het aantal leden is afhankelijk van het aantal inwoners van de provincie.
Gedeputeerde Staten: het dagelijks bestuur van de gemeente, gekozen door Provinciale Staten.
Commissaris van de Koningin: voorzitter van zowel Gedeputeerde Staten als Provinciale Staten. Hij of zij wordt niet gekozen maar benoemd. Officieel door de koningin maar in de praktijk door de minister van Binnenlandse Zaken. Provinciale Staten kan wel een verzoek indienen.
Gemeente: is verantwoordelijk voor een ordelijk verloop van het openbare leven in een gemeente.
Bestemmingsplannen: het gedetailleerder invullen van de streekplannen van de provincie.
Gemeenteraad: bestuur van de gemeente. Raadsleden worden eens in de vier jaar gekozen en het aantal raadsleden is afhankelijk van de grootte van de gemeente. Aan gemeenteraadsverkiezingen mogen ook niet Nederlanders meedoen mits ze al vijf jaar in Nederland wonen.
College van Burgemeester en Wethouders: afgekort B&W. Het dagelijks bestuur van de gemeente. Wethouders worden door de coalitiepartners geselecteerd.
Monisme: structuur waarbij wethouders deel uitmaken van de gemeenteraad. Dit was zo tot 2002.
Dualisme: bevoegdheden wethouders en raad zijn gescheiden. College van B&W heeft nu een meer uitvoerende taak.
Burgemeester: wordt voor zes jaar benoemd. Gaat bijna hetzelfde als bij de commesaris van de koningin.
Wetgeving: hoe komt wet tot stand: pressiegroepen, mensen of media opperen een idee. Politieke partijen nemen het over, ambtenaren werken het uit, voor en tegenstanders leveren commentaar, en het voorstel wordt eventueel gewijzigd. Ten slotte dient de verantwoordelijke minister of staatssecretaris het wetsvoorstel in bij de Tweede Kamer.
AMvB: als wetten heel snel gewijzigd moeten worden gaat dat buiten de Tweede Kamer om. Dit is het geval bij een AMvB.
Vierde macht: met name hoge ambtenaren hebben door hun jarenlange ervaring veel specialistische kennis verworven. Omdat ambtenaren zoveel invloed hebben worden zij ook wel vierde macht genoemd.
Bureaucratie: een organisatie waarvan de werkzaamheden worden gekenmerkt door officiële voorschriften, gescheiden deskundigheid en een duidelijke gezagsstructuur. (Ambtenarenapparaat)
Adviesorganen: geven het kabinet advies.
Raad van State: het hoogste raadsgevende regeringscollege in Nederland. Wordt officieel voorgezeten door koningin. Het moet advies geven over alle wetsvoorstellen, AMvB’s en voorstelling tot goedkeuring van verdragen. Ook heeft het een belangrijke functie in de administratieve rechtsspraak.
SER: de Sociaal Economische Raad adviseert op sociaal en economisch gebied. Telt 33 leden, 1/3 vertegenwoordigers van werknemersorganisaties, 1/3 vertegenwoordigers werkgeversorganisaties. Resterende deel bestaat uit door de regering benoemde onafhankelijke deskundigen.
WRR: de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid heeft onder meer tot taak om ‘ten behoeve van het regeringsbeleid wetenschappelijk gefundeerde informatie te verschaffen over ontwikkelingen die op langere termijn de samenleving kunnen beïnvloeden en daarbij tijdig te wijzen op tegenstrijdigheden en te verwachten knelpunten, probleemstellingen te formuleren ten aanzien van de grote beleidsvraagstukken en beleidsalternatieven aan te geven’. Leden worden benoemd door de regering.
Onderwijsraad: ziet erop toe dat een wetsvoorstel of een aangekondigde maatregel op onderwijsgebied een van de onderwijszuilen niet onevenredig benadeelt of bevoordeelt.
Planbureaus: wetenschappelijke instellingen die op basis van feitenmateriaal en studies proberen aan te geven wat de gevolgen zullen zijn van beleidsvoornemens. Belangrijkste zijn het Centraal Planbureau en het Sociaal en Cultureel Planbureau.
Pressiegroepen: proberen de politiek onder druk te zetten door te lobbyen. Ook wel vijfde macht genoemd. Er zijn drie voorbeelden:
Belangengroepen: die voor de belangen van een bepaalde groep uit de samenleving opkomen, zoals de Consumentenbond.
Actiegroepen: die zich voor korte tijd inzetten voor één duidelijke kwestie. Bijvoorbeeld een groep die actie voert tegen de aanleg van een snelweg.
Actieorganisaties: die zich voor langere tijd inzetten voor één duidelijke kwestie. Bijvoorbeeld Greenpeace. Actieorganisaties verschillen van actiegroepen doordat ze nog verder geprofessionaliseerd zijn. Ze hebben vaak juridische hulp.
Massamedia: speelt een belangrijke rol in democratie. Zij kunnen op verschillende manieren invloed uitoefenen op de politieke besluitvorming. Vrije media zijn in een democratie een voorwaarde. De vijf politieke functies worden hieronder beschreven:
Informatieve functie: krant bericht over iets als het een belangrijke kwestie is.
Spreekbuisfunctie: krant laat verschillende mensen aan het woord zoals directies of andere mensen die ermee te maken hebben.
Agendafunctie: ze onderzoeken zelf en publiceren bijvoorbeeld iets waarmee politici zich nog nauwelijks hebben beziggehouden. Hierdoor komt het wel in de publiciteit.
Commentaarfunctie: de krant geeft bijna altijd een kritisch commentaar op de kwestie.
Controlerende functie: beleid van ministers wordt kritisch gevolgd. Maar niet alleen dat van ministers. Als Philips zegt dat er geen gedwongen ontslagen zullen vallen het komende jaar, zal de krant dat nauwlettend in de gaten houden.
Systeemmodel: geeft een schematisch beeld van hoe politieke besluiten tot stand komen. Volgens deze theorie vinden processen zoals ook de politieke besluitvorming plaats in vier fasen:
Invoer: in deze eerste fasen brengt de samenleving allerlei wensen en eisen naar voren. Meestal wordt een kwestie aan het rollen gebracht door pressiegroepen. Als het een interessante kwestie is zal ook de media aandacht geven. Media-explosie: als veel kranten en tv-programma’s uitgebreide berichtgeving geven over een kwestie.
Omzetting: als er voldoende aandacht aan wordt besteed komt het vanzelf op de politieke agenda. Politieke partijen nemen een standpunt in. Hierna zal een beslissing genomen moeten worden. Vaak zal een wethouder of een minister zijn ambtenaren vragen de zaak te onderzoeken en advies uit te brengen (beleidsvoorbereiding). Vervolgens kiezen de ambtenaren en de wethouder of minister hoe ze de kwestie gaan oplossen. In deze fase van de beleidsbepaling komt een minister met bijv. een wetsvoorstel. Wordt in het parlement besproken. Daarna stemt de Tweede Kamer en vervolgens de Eerste Kamer over het voorstel.
Uitvoer: ambtenaren zorgen vervolgens voor de uitvoer. Uiteindelijk werken de ambtenaren onder eindverantwoordelijkheid van een minister.
Feedback: (terugkoppeling) besluiten roepen altijd reacties op in de samenleving. Hierdoor merkt de politiek of deze terugkoppeling of de maatregelen effect hebben.
Barrièremodel: is gebaseerd op de gedachte dat er verschillende weestanden, barri-ères, overwonnen moeten worden, vóór een wens resulteert in overheidsbeleid.
Eerste barrière: zelfde als voor systeemmodel. Er leven wensen in de samenleving. Deze wensen moeten onder de aandacht komen.
Tweede barrière: het interesseren van politieke partijen voor de eisen. Als één of meer politieke partijen achter de eisen gaat staan is het onderwerp op de politieke agenda geplaatst. Het wordt nu besproken in de Tweede Kamer of Provinciale Staten. Deze barrière is pas overwonnen als de meerderheid in de volksvertegenwoordiging in principe voor de verandering van de regel is.
Derde barrière: formuleren van besluiten die in de problematiek zullen oplossen. Het blijkt een tijdrovende klus te zijn om een wettekst te maken die ook daadwerkelijk door een merendeel van de volksvertegenwoordiging wordt ondersteund.
Vierde barrière: kan ontstaan bij de uitvoering van regels en wetten. Als later bij de uitvoering van een wet blijkt dat deze niet aan deze drie voorwaarden voldoet, ontstaan een probleem. De wet zal dan waarschijnlijk massaal overtreden worden.
Omgevingsfactoren: factoren die niet direct onderdeel van het probleem vormen, maar wel een rol spelen in de besluitvorming. Belangrijksten staan hieronder:
Demografische factoren: bijvoorbeeld samenstelling van de bevolkingsopbouw.
Ecologische factoren: wisselwerking tussen mens en milieu.
Culturele factoren: die bepaald worden door de geschiedenis van en land en de daaraan gekoppelde gewoonten en gebruiken
Economische factoren: die de economische mogelijkheden van een land bepalen. Technologische ontwikkelingen: die de technologische ontwikkeling in een land beïnvloeden. Sociale factoren: wijze waarop een samenleving in sociaal opzicht georganiseerd is. Internationale factoren: de invloed die de buitenlandse wetgeving, regels en initiatieven op een land hebben. Collectieve belangen: belangen die belangrijk zijn en die niet, of niet zo goed door iedereen zelf geregeld kunnen worden. Burgers aanvaarden vrijwillig een bepaalde mate van dwang. Financiering: er zit verschil in door wie bijvoorbeeld een weg wordt gefinancierd. Als het door de overheid wordt gefinancierd wordt dat betaald uit de opbrengsten van de wegenbelasting en mag iedereen er gebruik van maken. Op een privaat aangelegde weg moet meestal tol betaald worden. Solidariteitsprincipe: ongeacht het gebruik betaalt iedereen mee. Ideologie: het geheel van ideeën over de mens, menselijke relaties en de inrichting van de samenleving. Ideologieën hebben duidelijke standpunten over dingen, hieronder besproken: Normen en waarden: die voor iedereen in de samenleving zouden moeten gelden. Het betreft vooral de mate van persoonlijke vrijheid die kan worden toegestaan. Sociaal-economische verhoudingen: die gewenst zijn in de samenleving, waarbij de opvatting over een rechtvaardige verdeling van welvaart centraal staat. Machtsverdeling: wat is de gewenste machtsverdeling in een samenleving? Progressief: in de politiek betekent dit vooruitstrevend. Progressieve politici benadrukken de gebreken in de samenleving en pleiten voor grondige veranderingen en hebben daarom vaak contacten met actiegroepen. Conservatief: in de politiek betekent dit behoudend. Conservatieve politici benadrukken met name datgene wat al is bereikt. Zij hebben daarom meer aandacht voor traditionele waarden en normen als gehoorzaamheid en trouw en houden graag de regelingen in ons land bij het oude. Reactionair: achteruitstrevend. Oude regels herstellen die inmiddels door moderne bepalingen zijn vervangen. Politiek links: sluit direct aan op de progressieve uitgangspunten Links benadrukt ook het uitgangspunt van gelijk(waardig)heid. Links komt met name op voor mensen met een achterstandspositie. De overheid moet volgens links ook actief optreden, vooral om de zwakkeren in de samenleving te helpen. Politiek rechts: sluit vaak aan bij conservatieve uitgangspunten. Rechts legt daarbij de nadruk op (persoonlijke en economische) vrijheid. Rechts pleit voor een passieve overheid. Individuele burgers en het bedrijfsleven moeten zo veel mogelijk hun eigen zaakjes regelen. Ze is tegenstander van en te grote nadruk op de gelijke behandeling van mensen. Rechts is behoudend ten aanzien van normen en waarden. Politiek midden: linkse en rechtse partijen zijn de afgelopen tijd erg naar het midden opgeschoven. Liberalisme: de samenleving is het er meest bij gebaat als iedereen zich zo optimaal mogelijk kan ontplooien: Wat goed is voor het individu, is goed voor de maatschappij. Vrijheid, individuele verantwoordelijkheid en verdraagzaamheid zijn sleutelwoorden in de liberale traditie. In 19e eeuw was het erg progressief. In de 20e eeuw werd het geleidelijk conservatiever. Kenmerken worden hieronder weergegeven: Economische vrijheid: overheid moest zich niet te veel met de handel en economie bemoeien. Zij waren voorstander van de nachtwakersstaat: de overheid zorgt voor de veiligheid van de burgers en hun eigendommen, maar houdt zich verder afwezig. Politieke vrijheid: een scheiding van kerk en staat. Binnen die staat wilden zij een scheiding van macht, de trias politica, en moest de staatsmacht voortaan gebaseerd zijn op de wil van het volk. Liberalen waren minder voor maatschappelijke gelijkheid. Dit is het grote verschil tussen liberalen en socialisten. Rationalistisch individualisme: liberalen gaan ervan uit dat wanneer iedereen zijn eigenbelang nastreeft, dat voor de gehele samenleving het beste resultaat oplevert. Socialisme: gaat ervan uit dat de mogelijkheden voor elk individu om zich te ontplooien ongelijk verdeeld zijn. Socialisme wil vooral meer gelijkheid. Het trok zich het lot van de arbeiders aan. 1848 publiceerde Karl Marx het Communistisch Manifest. Hij voorspelde ondergang van het kapitalisme. Op basis van de ideeën van Marx ontstonden twee revolutionaire socialisten: Communisten: geloofden niet in de democratische weg. Een groep van revolutionairen moest de macht grijpen en vervolgens maatregelen nemen: onteigening van eigen grond, centralisatie van de bank en transport in handen van de staat, nationalisatie van fabrieken, gelijke arbeidsdwang voor iedereen, openbare kostloze scholen. 1917 o.l.v. Lenin communistische revolutie in Rusland. Sociaal-democraten: geloofden niet zo zeer in een revolutie. Wilden de socialistische maatschappij bereiken in kleine stappen. 1894 SDAP opgericht en in 1906 het NVV. In ogen van revolutionairen waren zij verraders van de goede zaak en werden ‘salonsocialisten’ genoemd die vanuit de salon de wereld toch niet kon verbeteren. Confessionalisme: mensen baseren hun politieke opvattingen op hun geloofsovertuiging. In Nederland is dat vooral het christelijk geloof. Men gaat uit van een organische staatsopvatting. Aan het eind van de 19e eeuw organiseerden christelijke groepen zich in politieke partijen. Zij vonden elkaar in kernbegrippen als geloof, naastenliefde en harmonie. Het tegenwoordig CDA pleit voor vooral voor een zorgzame samenleving die in plaats zou moeten komen van de verzorgingsstaat. Rechts-extremisme: een stroming die uitgaat van de ongelijkheid van mensen. Het eigen volk is superieur en er is geen plaats voor ‘anderen’. Ecologische stroming: economische waarden worden ondergeschikt gemaakt aan ecologische waarden. De overheid moet een grote rol spelen omdat zij alleen de belangen van het milieu kan behouden. Pragmatisme: baseert zich juist niet op ideologieën. Zij zoeken naar haalbare, rationele oplossingen voor actuele vraagstukken. Voorbeeld is de LPF. Politieke partij: probeert op basis van een samenhangend geheel van ideeën, mensen te mobiliseren om zich te bemoeien met de inrichting en het bestuur van de samenleving als geheel. Functies voor het proces van politieke besluitvorming hieronder: Meningsvorming: er vinden discussies plaats binnen een partij. Informatie: partijen informeren de kiezers hun standpunten. Integratie: het is belangrijk dat losse opvattingen aan elkaar verbonden worden tot één politiek geheel. Participatie: mensen overhalen zich te interesseren voor activiteiten en aan de politiek deel te nemen. Kandidaten: mensen die een bestuurlijke functie in een partij willen vervullen kunnen door de partij voorgedragen worden. !!!!Voor standpunten politieke partijen, zie boek!!!! Opkomstplicht: gelde tot 1970. Achterkamertjespolitiek: voorbeeld: ‘als jullie fractie ons steunt bij dat voorstel, steunen wij jullie bij dat voorstel!’ Referendum: de bevolking kan tussen de verkiezingen door hun stem laten horen dmv een stemming. Er zijn verschillende soorten referenda hieronder weergegeven: Raadplegende referendum: bevolking kan mening geven, maar het is niet bepalend voor het te nemen besluit. Bindende referendum: uitslag is wel bindend voor het besluit. Raadgevende correctieve referendum: advies om een eerder genomen besluit te corrigeren.
Economische factoren: die de economische mogelijkheden van een land bepalen. Technologische ontwikkelingen: die de technologische ontwikkeling in een land beïnvloeden. Sociale factoren: wijze waarop een samenleving in sociaal opzicht georganiseerd is. Internationale factoren: de invloed die de buitenlandse wetgeving, regels en initiatieven op een land hebben. Collectieve belangen: belangen die belangrijk zijn en die niet, of niet zo goed door iedereen zelf geregeld kunnen worden. Burgers aanvaarden vrijwillig een bepaalde mate van dwang. Financiering: er zit verschil in door wie bijvoorbeeld een weg wordt gefinancierd. Als het door de overheid wordt gefinancierd wordt dat betaald uit de opbrengsten van de wegenbelasting en mag iedereen er gebruik van maken. Op een privaat aangelegde weg moet meestal tol betaald worden. Solidariteitsprincipe: ongeacht het gebruik betaalt iedereen mee. Ideologie: het geheel van ideeën over de mens, menselijke relaties en de inrichting van de samenleving. Ideologieën hebben duidelijke standpunten over dingen, hieronder besproken: Normen en waarden: die voor iedereen in de samenleving zouden moeten gelden. Het betreft vooral de mate van persoonlijke vrijheid die kan worden toegestaan. Sociaal-economische verhoudingen: die gewenst zijn in de samenleving, waarbij de opvatting over een rechtvaardige verdeling van welvaart centraal staat. Machtsverdeling: wat is de gewenste machtsverdeling in een samenleving? Progressief: in de politiek betekent dit vooruitstrevend. Progressieve politici benadrukken de gebreken in de samenleving en pleiten voor grondige veranderingen en hebben daarom vaak contacten met actiegroepen. Conservatief: in de politiek betekent dit behoudend. Conservatieve politici benadrukken met name datgene wat al is bereikt. Zij hebben daarom meer aandacht voor traditionele waarden en normen als gehoorzaamheid en trouw en houden graag de regelingen in ons land bij het oude. Reactionair: achteruitstrevend. Oude regels herstellen die inmiddels door moderne bepalingen zijn vervangen. Politiek links: sluit direct aan op de progressieve uitgangspunten Links benadrukt ook het uitgangspunt van gelijk(waardig)heid. Links komt met name op voor mensen met een achterstandspositie. De overheid moet volgens links ook actief optreden, vooral om de zwakkeren in de samenleving te helpen. Politiek rechts: sluit vaak aan bij conservatieve uitgangspunten. Rechts legt daarbij de nadruk op (persoonlijke en economische) vrijheid. Rechts pleit voor een passieve overheid. Individuele burgers en het bedrijfsleven moeten zo veel mogelijk hun eigen zaakjes regelen. Ze is tegenstander van en te grote nadruk op de gelijke behandeling van mensen. Rechts is behoudend ten aanzien van normen en waarden. Politiek midden: linkse en rechtse partijen zijn de afgelopen tijd erg naar het midden opgeschoven. Liberalisme: de samenleving is het er meest bij gebaat als iedereen zich zo optimaal mogelijk kan ontplooien: Wat goed is voor het individu, is goed voor de maatschappij. Vrijheid, individuele verantwoordelijkheid en verdraagzaamheid zijn sleutelwoorden in de liberale traditie. In 19e eeuw was het erg progressief. In de 20e eeuw werd het geleidelijk conservatiever. Kenmerken worden hieronder weergegeven: Economische vrijheid: overheid moest zich niet te veel met de handel en economie bemoeien. Zij waren voorstander van de nachtwakersstaat: de overheid zorgt voor de veiligheid van de burgers en hun eigendommen, maar houdt zich verder afwezig. Politieke vrijheid: een scheiding van kerk en staat. Binnen die staat wilden zij een scheiding van macht, de trias politica, en moest de staatsmacht voortaan gebaseerd zijn op de wil van het volk. Liberalen waren minder voor maatschappelijke gelijkheid. Dit is het grote verschil tussen liberalen en socialisten. Rationalistisch individualisme: liberalen gaan ervan uit dat wanneer iedereen zijn eigenbelang nastreeft, dat voor de gehele samenleving het beste resultaat oplevert. Socialisme: gaat ervan uit dat de mogelijkheden voor elk individu om zich te ontplooien ongelijk verdeeld zijn. Socialisme wil vooral meer gelijkheid. Het trok zich het lot van de arbeiders aan. 1848 publiceerde Karl Marx het Communistisch Manifest. Hij voorspelde ondergang van het kapitalisme. Op basis van de ideeën van Marx ontstonden twee revolutionaire socialisten: Communisten: geloofden niet in de democratische weg. Een groep van revolutionairen moest de macht grijpen en vervolgens maatregelen nemen: onteigening van eigen grond, centralisatie van de bank en transport in handen van de staat, nationalisatie van fabrieken, gelijke arbeidsdwang voor iedereen, openbare kostloze scholen. 1917 o.l.v. Lenin communistische revolutie in Rusland. Sociaal-democraten: geloofden niet zo zeer in een revolutie. Wilden de socialistische maatschappij bereiken in kleine stappen. 1894 SDAP opgericht en in 1906 het NVV. In ogen van revolutionairen waren zij verraders van de goede zaak en werden ‘salonsocialisten’ genoemd die vanuit de salon de wereld toch niet kon verbeteren. Confessionalisme: mensen baseren hun politieke opvattingen op hun geloofsovertuiging. In Nederland is dat vooral het christelijk geloof. Men gaat uit van een organische staatsopvatting. Aan het eind van de 19e eeuw organiseerden christelijke groepen zich in politieke partijen. Zij vonden elkaar in kernbegrippen als geloof, naastenliefde en harmonie. Het tegenwoordig CDA pleit voor vooral voor een zorgzame samenleving die in plaats zou moeten komen van de verzorgingsstaat. Rechts-extremisme: een stroming die uitgaat van de ongelijkheid van mensen. Het eigen volk is superieur en er is geen plaats voor ‘anderen’. Ecologische stroming: economische waarden worden ondergeschikt gemaakt aan ecologische waarden. De overheid moet een grote rol spelen omdat zij alleen de belangen van het milieu kan behouden. Pragmatisme: baseert zich juist niet op ideologieën. Zij zoeken naar haalbare, rationele oplossingen voor actuele vraagstukken. Voorbeeld is de LPF. Politieke partij: probeert op basis van een samenhangend geheel van ideeën, mensen te mobiliseren om zich te bemoeien met de inrichting en het bestuur van de samenleving als geheel. Functies voor het proces van politieke besluitvorming hieronder: Meningsvorming: er vinden discussies plaats binnen een partij. Informatie: partijen informeren de kiezers hun standpunten. Integratie: het is belangrijk dat losse opvattingen aan elkaar verbonden worden tot één politiek geheel. Participatie: mensen overhalen zich te interesseren voor activiteiten en aan de politiek deel te nemen. Kandidaten: mensen die een bestuurlijke functie in een partij willen vervullen kunnen door de partij voorgedragen worden. !!!!Voor standpunten politieke partijen, zie boek!!!! Opkomstplicht: gelde tot 1970. Achterkamertjespolitiek: voorbeeld: ‘als jullie fractie ons steunt bij dat voorstel, steunen wij jullie bij dat voorstel!’ Referendum: de bevolking kan tussen de verkiezingen door hun stem laten horen dmv een stemming. Er zijn verschillende soorten referenda hieronder weergegeven: Raadplegende referendum: bevolking kan mening geven, maar het is niet bepalend voor het te nemen besluit. Bindende referendum: uitslag is wel bindend voor het besluit. Raadgevende correctieve referendum: advies om een eerder genomen besluit te corrigeren.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden