Politieke besluitvorming

Beoordeling 8.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 3229 woorden
  • 25 mei 2004
  • 27 keer beoordeeld
Cijfer 8.6
27 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Maatschappijleer Delphi (met aanvullende aantekeningen) 2004 Hoofdstuk 2 Politieke Besluitvorming Oriëntatie Iedereen krijgt met politiek te maken. De hoofdvraag van dit hoofdstuk is: Hoe worden in de Nederlandse democratie politieke besluiten genomen- We hebben te maken met de politiek structuur (de min of meer duurzame verhoudingen tussen organisaties en groepen in de politiek en de regels van besluitvorming), de politieke cultuur (politieke opvattingen en hoe mensen met elkaar omgaan in de politiek) en de politieke actoren (mensen, groepen en organisaties die handelend optreden in de politiek). § 1 Democratie § 1.1 Wetten en staat

Regels zijn vaak niet vastgelegd. Maar sommige regels zijn zo belangrijk dat iedereen er zich aan moet houden. Dat zijn wetten. Ze gelden binnen een bepaald land / staat. Een staat heeft drie kenmerken: 1. Een staat heeft een precies afgebakend grondgebied
2. Binnen een staat woont een bevolking die vaak veel gemeenschappelijk heeft (geschiedenis, cultuur, taal) 3. De overheid heeft binnen dat gebied het hoogste gezag, dat betekent dat de overheid met fysiek geweld mag optreden. De overheid beschikt over macht. We spreken van gezag als die macht juist en redelijk wordt aanvaard. Als veel mensen ontevreden zijn over het overheidsbeleid kan er gezagscrisis ontstaan. Er zijn twee soorten staten: een politiestaat en een rechtsstaat. § 1.2 Belangen, conflicten, politiek en beleid
Er zijn verschillende groepen mensen. Die groepen hebben allemaal verschillende belangen. De staat verdeelt niet alleen geld maar zorgt ook dat conflicten tussen verschillende groepen worden opgelost. Zulke conflicten hebben een politiek karakter. Met politiek bedoelen we alles wat te maken heeft met de overheid. Overheid en andere organisaties voeren beleid. Dat betekent proberen een doel te bereiken door doelgericht gebruik van middelen. § 1.3 Democratie en dictatuur
Als één persoon of een kleine groep mensen de macht in handen heeft spreken we van een dictatuur. De inwoners hebben allen plichten, ze zijn onderdanen. In landen waar bewoners wel invloed uit kunnen oefenen op besluiten en gewoon mogen schrijven dat ze denken dat de overheid het fout doet is en er sprake van een democratie. De bewoners zijn geen onderdanen, maar burgers. In Nederland mochten in 1848 alleen rijke mannen stemmen, in 1917 kwam er algemeen kiesrecht voor mannen en in 1919 voor vrouwen. Ongeveer 1/3 van de wereldbevolking leeft nu nog in een dictatuur. § 1.4 Kenmerken van de democratie
Democratie = Grieks voor: het volk heerst. Indirecte / vertegenwoordigende (representatieve) democratie betekent dat het volk niet rechtstreeks, maar via vertegenwoordigers regeert. Alleen bij kleine aantallen mensen is directe democratie mogelijk. Centraal in een democratie staan gelijkheid en vrijheid. De belangrijkste kenmerken van een vertegenwoordigende democratie zijn: 1. Algemeen kiesrecht. 2. Elke 4 jaar een stemming - volk heeft beslissende invloed, ze kiezen het parlement. Het parlement controleert de regering. 3. Vrijheid van meningsuiting. 4. Vrijheid van politieke partijvorming, vrijheid van vereniging en vergadering. 5. Scheiding van machten: wetgevende macht, uitvoerende macht en rechterlijke macht- onafhankelijk. Een goede democratie is ook een rechtsstaat. § 1.5 Sociale voorwaarden voor een democratie
Alleen het invoeren van democratische regels is niet voldoende. Die regels werken alleen goed bij bepaalde maatschappelijke omstandigheden. Dat zijn de sociale voorwaarden van een democratie: 1. Er is sprake van een gunstige sociaal-economische ontwikkeling- de lonen en de winsten kunnen omhoog, er is werk voor vrijwel iedereen. In een slechte economische situatie heeft een dictator meer kans, de mensen hebben dan behoefte aan ‘een sterke man’. 2. Er is een zeker mate van sociaal-economische gelijkheid- arme mensen kunnen anders niet doordringen en zullen zich van de politiek afkeren. 3. Er is sprake van een democratische politieke cultuur, er is een zeker mate van tolerantie. 4. Burgers hebben zich verenigd in organisaties op grond van ideeën en belangen. 5. Militairen hebben GEEN invloed op de politiek. 6. De staat functioneert goed, verleent goede diensten en behartigt niet teveel belangen van één bepaalde groep. 7. Er zijn geen heftige religieuze / etnische conflicten. § 2 Rechtsstaat § 2.1 Kenmerken van een rechtsstaat
Kenmerken van een rechtstaat zijn: 1. Alle burgers hebben gelijke rechten. 2. Niet alleen de burgers, maar ook de overheid moet zich aan de wetten houden. 3. De machten zijn gescheiden in de wetgevende macht (die de wetten maakt, meestal regering en parlement), uitvoerende macht (die zorgt dat de wetten worden uitgevoerd, regering en ambtenaren) en rechterlijke macht (die optreedt als de wetten worden overtreden, rechters). 4. In de grondwet en internationale verdragen zijn grondrechten opgenomen - perken de macht van de overheid tegen de burger in. § 2.2 Mensenrechten
De grondrechten worden ook vaak mensenrechten genoemd. Er zijn klassieke (individuele) en sociale mensenrechten. De belangrijkste klassieke mensenrechten in de Nederlandse grondwet zijn: - Vrijheid van godsdienst - Vrijheid van drukpers / meningsuiting - Vrijheid van vergadering, vereniging en demonstratie - Onaantastbaarheid van het lichaam - Bescherming tegen willekeurige huiszoeking - Bescherming tegen willekeurige arrestatie - Brief- telefoon- en telegraafgeheim

In veel landen, ook democratische landen, worden deze regels niet nageleefd, terwijl ze wel ondertekend zijn bij de Verenigde Naties. § 3 Politieke stromingen en partijen § 3.1 Belangen, ideologieën, partijen
Opvattingen over hoe de maatschappij functioneert en hoe hij in de toekomst moet functioneren noemen we ideologieën. Mensen met dezelfde ideologie vormen een politieke stroming. Een politieke partij is een georganiseerde groep mensen die ideeën heeft over alle belangrijke beleidsterreinen en kandidaten stelt bij verkiezingen - +› Worden samen programma genoemd
Vaak worden politiek stromingen en partijen in links en rechts verdeeld. Linkse partijen zijn progressief (vooruitstrevend) en willen dat de overheid ingrijpt om sociale ongelijkheid te verminderen. Rechtse partijen zijn conservatief, ze zijn bang dat de vrijheid van mensen in gevaar komt als de overheid zich teveel met sociaal-economische zaken bemoeit. Bijna geeneen partij wil rechts genoemde worden, omdat dat doet denken aan de NSDAP, de partij van Hitler. Een voorbeeld van een linkse partij is GroenLinks en een voorbeeld van een rechtse partij is de L.P.F. De politieke ideologieën sinds de negentiende eeuw kunnen we op één lijn plaatsen. Links het communisme, daarna het socialisme, dan de christen-democraten, vervolgens het liberalisme en tenslotte uiterst rechts het fascisme. § 3.2 Communisme
Gelijkheid staat centraal: economische vrijheid lijdt tot onderdrukking - grote sociale ongelijkheid! Daarom moet alles in de handen komen van de gemeenschap, meestal in de vorm van een staat, waarna er voor iedereen sociale rechtvaardigheid zal komen. Communisme is een dictatuur. Rond 1990 is in bijna alle landen een eind gekomen aan de dictatuur en de partijen vormden zich om tot sociaal-democratische partijen. § 3.3 Fascisme
Het fascisme keert zich tegen de democratische principes van vrijheid en gelijkheid. Het vereert elite, leiderschap, orde, hiërarchie, instincten en heldendom. Dit leidt tot verering van de eigen natie en het eigen volk. Voorbeelden zijn Hitler in Duitsland en Mussolini in Italië. Fascisme komt af van het woord ‘fasces’, dat is het teken van de macht met één persoon. Het ziet eruit als een bundel takjes met een pijl. In Italië zie je dit symbool weer steeds vaker terugkomen. § 3.4 Liberalisme
Het liberalisme hecht sterk aan vrijheid. De overheid moet die vrijheid niet inperken. Ook economische vrijheid is belangrijk. Liberalen menen dat mensen goed weten wat hun eigen belangen zijn. De overheid heeft wél taken. De staat moet zorgen voor dingen als veiligheid, infrastructuur, onderwijs en gezondheidszorg. Uitkeringen moeten niet te hoog zijn want dat leidt tot misbruik en stimuleert mensen niet om op eigen benen te staan. Voorbeelden zijn in ons land de VVD en D66. § 3.5 Socialisme (sociaal-democratie) Socialisme is ontstaan als een reactie op het liberalisme. Volgens socialisten leidt de economische vrijheid tot uitbuiting van arbeiders. Socialisten willen daarom een actieve overheid. De overheid moet regels stelleb waaraan bedrijven zich moeten houden en ze moeten zorgen voor goede sociale voorzieningen voor mensen die niet in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien. De grootste partij in Nederland is de PvdA, alleen die gaat de laatste jaren meer de kant op van de liberalen. Twee kleinere partijen zijn GroenLinks en de SP. (Langs democratische weg de gelijkheid bereiken) § 3.6 Christen-democratie
Op sociaal-economisch gebied zitten de christen-democraten tussen de liberalen en de socialisten in. Het goed functioneren van de overheid is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van iedereen. Problemen moeten zoveel mogelijk in overleg en harmonie opgelost worden. Ze hebben meegwerkt aan de verzorgingsstaat en spreken nu over de ‘zorgzame samenleving’. Ze benadrukken het belang van het gezin als hoeksteen van de samenleving. De grootste partij is CDA, twee kleine partijtjes zijn CU en SGP. Zij willen het beleid strikter laten bepalen door bijbelse voorschriften dan het CDA. § 3.7 Andere stromingen en partijen

Rond 2000 ontstond in Nederland de leefbaarheidbeweging. Volgens deze beweging is een grote kloof ontstaan tussen burgers en politici / bestuurders. Een verstikkende bureaucratie met te veel regels maakt het onmogelijk om echt iets aan te pakken. Er is een ‘nieuwe politiek’ nodig, waarbij niet in het geheim in achterkamertjes besluiten worden genomen. Deze beweging wordt gerekend tot de stroming van het populisme. § 4 Verkiezingen, regering en parlement § 4.1 Constitutionele monarchie
Nederland is naast een parlementaire democratie ook een monarchie met een koning(in) als erfelijk staatshoofd. De macht van de koningin is beperkt, zij heeft vooral een symbolische en ceremoniële functie. Ze kan geen politieke beslissingen nemen of uitspraken doen, ze is onschendbaar en haar ministers zijn verantwoordelijk. +› betekenis: dienaar § 4.2 Verkiezingen
Elke vier jaar kunnen Nederlanders rechtstreeks stemmen voor: 1. De Tweede Kamer - het belangrijkste onderdeel van het parlement of de volksvertegenwoordiging
2. De Provinciale Staten - de volksvertegenwoordiging in elk van de twaalf provincies
3. De gemeenteraad - de volksvertegenwoordiging in elk van de bijna 500 gemeenten
4. Het Europees Parlement - de volksvertegenwoordiging in de Europese Unie
De Eerste Kamer (vormt samen met de Tweede Kamer het parlement) wordt indirect gevormd. Dat bepalen de leden van de Provinciale Staten. De Nederlanders kunnen niet kiezen voor bijvoorbeeld een burgemeester of een president. Alle Nederlanders van achttien jaar en ouder kunnen hun stem uitbrengen. Er zijn steeds meer zwevende kiezers die per verkiezing bepalen wat ze stemmen. In onze televisiedemocratie worden personen soms belangrijker gevonden dan de politieke standpunten en hebben alleen politici succes die het goed doen op de televisie. Er is geen verplichting om te stemmen. In Nederland is het stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Om één zetel te winnen moet je 0,67 procent van de stemmen hebben. § 4.3 Regering
Na de verkiezingen moet een regering worden gevormd uit partijen die samen de meerderheid (minstens 76 zetels) hebben. In Nederland haalt nooit één partij zoveel zetels dus moet er onderhandeld worden. De koningin speelt hier een actieve rol. Zij benoemt een informateur. Als duidelijk is welke partijen willen samenwerken benoemt ze een formateur. Dat is de coalitie. De belangrijkste plannen van de regering van de komende vier jaar. De grote partijen komen niet vanzelfsprekend in de regering, de partijen die gaan regeren moeten het eens worden over de hoofdpunten van het beleid. Regering: de veertien ministers en de koningin gezamenlijk. Ministerraad: de veertien ministers. Kabinet: de veertien ministers en de veertien staatssecretarissen (onderministers). Het kabinet wordt geleid door de minister-president of premier. In grote lijnen maakt de regering haar plannen voor de komende vier jaar bekend in een regeerakkoord. Dit wordt jaarlijks uitgewerkt in de troonrede en de tegelijkertijd verschijnende miljoenennota. § 4.4 Parlement

In Nederland bestaat een duidelijk onderscheid tussen regering en parlement. Ze staan tegenover elkaar. Binnen het parlement is er een scheiding tussen leden van de regeringspartijen en tussen leden van de niet-regeringspartijen, de oppositiepartijen. De leden van één partij in de Tweede Kamer, gemeenteraad enz. worden fractie genoemd. Een fractie wordt geleid door de fractievoorzitter. Het parlement heeft twee belangrijke taken: 1. Wetgeving - alle wetsvoorstellen moeten door het parlement worden goedgekeurd, eerst door de Tweede kamer en daarna door de Eerste Kamer. 2. Controleren van de regering. § 4.5 Wetgeving
Voor de wetgeving heeft het parlement een aantal rechten: - Begrotingsrecht - de jaarlijkse begroting moet voor ieder ministerie / departement afzonderlijk worden goedgekeurd. - Recht van amendement - de kamerleden kunnen bij meerderheid van stemmen veranderingen aanbrengen in wetsvoorstellen. - Recht van initiatief - Als kamerleden vinden dat er een nieuwe wet moet komen maar de regering doet er niks aan, kunnen ze zelf een wetsvoorstel indienen. De weg van wetsontwerp tot wet: 1. De regering maakt een wetsontwerp, ministerraad kan wijzigingen aanbrengen. 2. Zenden naar Tweede Kamer, ze stellen wijzigingen voor. Eerst alleen fractiespecialisten en daarna de hele Tweede Kamer. 3. Het wetsontwerp gaat naar de Eerste Kamer, die kunnen niet meer wijzigen, alleen ja of nee zeggen. 4. Daarna zetten de desbetreffende minister en de koningin hun handtekening eronder. § 4.6 Controle
Om de regering te controleren beschikken de Tweede en de Eerste Kamer over de volgende middelen: - Het stellen van mondelinge en schriftelijke vragen. (minder belangrijk onderwerp) - Het houden van een interpellatie - spoeddebat (belangrijkere onderwerpen). - Een enquête instellen (als het parlement vindt dat er op een bepaald punt veel mis is gegaan) - Een motie van wantrouwen indienen (als kamerleden vinden dat een minister, staatssecretaris of het hele kabinet grote fouten heeft gemaakt) - wordt de motie aangenomen dan moet de minister of het hele kabinet aftreden. In het laatste geval spreken we van kabinetscrisis. § 5 Gemeente, provincie, Europa § 5.1 Gemeente en provincie
Nederland is een gedecentraliseerde eenheidsstaat - de belangrijkste regels worden centraal voor het land vastgesteld, maar andere bestuurslagen kunnen decentraal op een aantal punten een eigen beleid voeren. Hogere organen kunnen wel een verordening van een lager orgaan ongedaan maken. Voor veel mensen is het werk van de provincie weinig zichtbaar. Elke vier jaar kiezen de burgers de Provinciale Staten - het wetgevende orgaan van een provincie. De PS kiezen zes tot acht leden van het college van Gedeputeerde Staten - vormt samen met de koningin het dagelijks bestuur van een provincie. De PS en de GS staan onafhankelijk tegenover elkaar. Voorzitter van de PS en van het college van de GS is de commissaris van de koningin. Die wordt niet gekozen maar benoemd door de regering. De gemeente is veel zichtbaarder. Het gaat hier veelal om zaken die voor mensen dicht bij huis liggen: bestemmingsplannen, verkeer, openbaar vervoer enz. De burgers kiezen een gemeenteraad die vervolgens 2 tot 9 wethouders kiest. Wethouders vormen samen met de burgemeester het dagelijks bestuur. De burgemeester wordt benoemd door de regering. De burgemeester behartigt enerzijds de belangen van de gemeente en anderzijds vertegenwoordigt hij het rijk. Hij is altijd verantwoordelijk voor openbare orde en veiligheid. § 5.2 Europese Unie
In de twintigste eeuw was Europa scherp verdeeld door de wereldoorlogen en het IJzeren Gordijn. Rond 1950 werd vooral op Frans initiatief begonnen met de West-Europese samenwerking. Van het begin af aan vormden Frankrijk en West-Duitsland de spil van de Europese samenwerking. Frankrijk, West-Duitsland, Italië, Nederland, België en Luxemburg: 1952: EGKS (Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal) 1958: EEG (Europese Economische Gemeenschap) 1965: EG (Europese Gemeenschap) 1973: Groot-Brittannië, Ierland en Denemarken treden toe
1981: Griekenland treedt toe
1986: Spanje en Portugal treden toe
1992: EU (Europese Unie) 1995: Zweden, Finland en Oostenrijk treden toe
2002: Gemeenschappelijke munt: de euro, behalve voor Groot-Brittannië, Denemarken en Zweden
Er is sprake van intergouvernementele organisaties, de deelnemende landen behouden hun zelfstandigheid en zonder instemming kan geen besluit worden opgelegd. Supranationale organisaties nemen bevoegdheden van de deelnemende landen over. Net zoals de nationale staten kent de EU een wetgevende en een uitvoerende macht. Het belangrijkste besluitorgaan is i.p.v het parlement de Raad van Ministers. Ieder land beschikt over een vetorecht. Dat leidt tot eindeloze discussies. Het Europees Parlement wordt elke vijf jaar gekozen. Het heeft 626 leden waarban 31 uit Nederland. De Europese commissie kent 20 leden, één uit elk land en één extra voor de vijf grootste landen: Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië, Spanje en Italië. Voor toetreden van nieuwe leden is toestemming van het parlement vereist. Nederlanders tonen weinig belangstelling voor het Europees Parlement. Wie meent dat een land zich niet aan de Europese regelgeving houdt kan zich richten tot het Europese Hof van Justitie in Luxemburg. Na de val van het IJzeren Gordijn werd er besloten dat er ook Oost-Europese landen toe mogen treden. Ze treden toe op 1 mei 2004. Het gaat om de landen: Malta, het Griekse deel van Cyprus, Hongarije, Tsjechië, Slowakije, Polen, Slovenië, Estland, Letland en Litouwen. De omvang en samenstelling van de organen zullen hierdoor moeten veranderen. Ook moet het vetorecht bekeken worden. Een besluit kan anders te snel geblokkeerd worden. § 6 Proces van besluitvorming § 6.1 Systeem- en barrièremodel

Om duidelijk te maken hoe de besluitvorming verloopt worden er twee modellen gegeven die de werkelijkheid schematisch weergeven. Het eerste model is het politiek systeem model: - Uit de omgeving komen er eisen (invoer) - Er zijn veel eisen, daarom zijn er poortwachters - de media en de politieke partijen - vinden zij het belangrijk genoeg, dan dringt de eis het politiek systeem binnen. - In het politiek systeem worden de eisen bekeken door parlementsleden en ministers. Deze fase wordt omzetting genomen. Er komen ambtenaren aan te pas en ook adviesorganen geven ongevraagd hun oordeel. - De omzetting leidt tot een besluit, meestal een wet (uitvoer) - Het komt in de maatschappij terecht - Gewenste resultaat - er gebeurt niks
Niet het gewenste resultaat - terugkoppeling - nieuwe invoer
In het barrièremodel ligt de nadruk op de hindernissen die genomen moeten worden: - De eisen en verlangens van de burgers moeten herkend en erkend worden als politieke wensen - De belangrijkste zaken komen op de politieke agenda - Er moeten besluiten genomen worden. Vaak moeten organisaties druk uitoefenen zodat het punt niet stilletjes van de agenda verdwijnt - De uitgevaardigde wetten en maatregelen moeten zo uitgevoerd worden dat ze de bedoelde resultaten afwerpen. Het lijkt alsof de modellen heel verschillend zijn en los van elkaar staan, maar in werkelijkheid vullen de modellen elkaar aan. § 6.2 Ongelijke invloed
In allebei de modellen speelt alleen in de laatste fasen het met algemene kiesrecht gekozen parlement een rol. Niet iedere burger heeft dus evenveel invloed op beslissingen. Uit een enquête blijkt dat veel mensen de politieke invloed ongelijk verdeeld vinden. § 6.3 Wie hebben invloed en waarom- Bij de voorbereiding van besluiten spelen ambtenaren een centrale rol (bureaucratie / vierde macht). Ambtenaren en politici worden vaak benaderd door pressiegroepen. Dat zijn voor een groot deel belangengroepen. Er zijn ook kleine actiegroepen. Soms groeien ze uit tot grote organisaties net als de Greenpeace. Sommigen praten regelmatig met ministers, kamerleden en ambtenaren over hun wensen. Dat wordt lobbyen genoemd. Soms worden illegale middelen gebruikt om de politiek te beïnvloeden, maar in vergelijking met andere landen is corruptie in Nederland vrij beperkt. Het belangrijkste adviesorgaan van de overheid is de SER. Omvangrijke groepen zijn daarin niet vertegenwoordigd. Daarnaast heeft de overheid planbureaus. Die doen onderzoek en voorzichtige voorspellingen over wat in de komende jaren gaat gebeuren en wat voor beleid gevoerd kan worden. Een aparte rol spelen de massamedia. Kamerleden vinden dat zij weinig ruimte hebben om zelfstandig besluiten te nemen, ze zitten in een ‘ijzeren ring’. Ook worden steeds meer besluiten genomen door de EU. Er moeten ook vaak compromissen worden gesloten. Bij besluitvorming staat de regering meestal sterker dan het parlement. § 7 Burgers § 7.1 Burgers in actie
Om besluiten tegen te houden of te veranderen heb je nodig: - Doorzettingsvermogen - er zijn steeds tegenslagen - Organisatie - alleen kun je weinig beginnen - Kennis van zaken - je moet je niet laten overdonderen door de deskundigheid van de overheid maar met gedegen commentaar en het liefst met een alternatief voorstel komen. § 7.2 Referendum
Bij bepaalde belangrijke kwesties zoals een wijziging van een grondwet of een grote stap in de Europese samenwerking wordt aan iedereen gevraagd zich voor of tegen uit te spreken. Ook kunnen burgers een correctief referendum aanvragen over een wet die al door het parlement is aangenomen. Er moeten dan veel handtekeningen verzameld worden. Als vervolgens de meerderheid van de kiezers tegen de wet stemt, gaat die wet niet door. Nederland kent nog geen referendum. De meningen zijn scherp verdeeld over de wenselijkheid van zo’n referendum.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.