Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Parlementaire democratie

Beoordeling 4.2
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 3623 woorden
  • 17 januari 2017
  • 4 keer beoordeeld
Cijfer 4.2
4 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
 Politiek= de wijze waarop een land wordt bestuurd en maken van keuzes. Onderwerpen van de politiek zijn van algemeen belang (je hebt er direct en indirect mee te maken). Politieke besluiten nemen duurt lang vanwege vele mogelijke oplossingen. 2 mogelijke manieren: efficient besturen of  maximale participatie  (van burger).                                                                                                                                                 Dictatuur= de wetgevende , uitvoerende en rechterlijke macht zijn in handen van een kleine groep mensen. Er is beperkte individuele vrijheid, geen politieke vrijheid, vaak overheidsgeweld, geen onafhankelijke rechtspraak en massamedia en kunst uitdrukkingen staan onder censuur van de overheid. Autocratische dictatuur= 1 leidersfiguur heeft de macht, soms geholpen door een junta =regering grotendeels uit militairen, bevolking onderdrukt, geen ideologie → gods- en economische vrijheid. Totalitaire dictatuur= groep mensen pakt de macht via ideologische revolutie. Economische, politieke en sociale leven is gereguleerd. Indoctrinatie = propaganda bij de burgers. Theocratie = godsdienst is verheven tot staatsideologie.                                                                                                               Democratie= (lett: het volk regeert). Directe democratie komt niet veel meer voor, alleen soms met een referendum (volksstemming over bepaald wetsvoorstel). Tegenwoordig vaak: indirecte of representatieve democratie = volk kiest vertegenwoordigers die de beslissingen nemen en soms verantwoording afleggen aan het volk over hun beleid. Er is ook trias politica, daarom heeft volk rechten en vrijheden die de overheid respecteert. Er is individuele vrijheid, gelden politieke grondrechten, politie en leger hebben beperkte bevoegdheden, bestaat onafhankelijke rechtspraak, persvrijheid (massamedia: controleert macht en organiseren maatschappelijk debat).  Parlementaire stelsel= gekozen parlement is hoogste machtsorgaan, zij kiezen ministers en staatssecretarissen (die verantwoording aan parlement, indirect burger, moeten afleggen) + niet gekozen president of bij een constitutionele monarchie een koning(in). Presidentieel stelsel = bevolking kiest parlement en president, deze heeft dan meer macht, hij benoemt/ontslaat ministers. Hij heeft niet het ontbindingsrecht (parlement ontbinden), zodat zijn macht beperkt wordt. Nl werd volwaardige democratie in 1922 (invoering vrouwenkiesrecht). Vrijheid  en gelijkheid twee belangrijke waarde, ook terug te zien in grondwet: duidelijke regels voor de drie machten en politieke besluitvorming, alle Nederlanders (>18) mogen stemmen, mening uiten en demonstreren mag, eigen partij/ vereniging oprichten mag en de media is vrij.                                                                                                                                                                 Oligarchie (heerschappij van weinige) = politieke partijen worden groter en complexer en daardoor steeds minder democratisch. Dit komt bij zowel democratie als dictatuur voor en begint als politici macht naar zich toe trekken, aangespoord door sterke leider. Begint als volk apathisch en onverschillig is. Regentencultuur= politici regelen onderling politieke zaken en geven elkaar de belangrijkste baantjes, ze regeren dan niet namens maar over het volk.  Bij dictatuur : leider heeft adviseurs enz nodig= macht in handen van kleine groep elite.                                                                                                             Andere theorie= hoe rijker mensen hoe meer democratie gewild is → betekent uiteindelijk elk land democratie heeft.   Ideologie = samenhangend geheel van ideeën over de mens en de gewenste inrichting van de samenleving. Politieke stromingen zijn gebaseerd op: Normen en waarden (grenzen van de individuele vrijheid), sociaaleconomische verhoudingen (rechtvaardige verdeling van de welvaart) en machtsverdeling in de samenleving. Progressief = vooruitstrevend, veranderingsgezind en gericht op de toekomst. Gericht op de gebreken en pleiten voor veranderingen. Conservatief = behoudend, gericht op heden en verleden (houden wat je hebt). Benadrukken wat we al hebben bereikt. Reactionair = achteruitstrevend, regels die zijn veranderd terugdraaien. Veel politici hebben beide soorten standpunten. Links = gelijkwaardigheid en gelijke kansen (onderwijs, werk en inkomen), overheid moet actief zwakkeren helpen. Rechts = vrijheid en eigen verantwoordelijk, burgers/ bedrijfsleven zvm eigen zaken regelen. Overheid moet passief zijn en alleen optreden wanneer echt nodig. Politiek midden = gezamenlijke verantwoordelijkheid van burgers en overheid. Mensen en organisaties in eerste instantie voor zichzelf zorgen, niet lukt = hulp van overheid. Links is vaak progressief, maar dit hoeft niet zo te zijn. Hetzelfde geldt voor rechts. 3 belangrijkste politieke stromingen: Liberalisme, confessionalisme en socialisme, populisme tegenwoordig ook stroming. Liberalisme =  ieder individu moet zich zo optimaal kunnen ontplooien, mensen zijn gelijkwaardig, elkaar respecteren, sleutelbegrippen: individuele verantwoordelijkheid, vrijheid en tolerantie.  Ontstaan eind 18e eeuw tijdens Franse revolutie. Liberalen in opstand tegen autocratische dictaturen, hadden aanhangers onder de gegoede burgerij: (geld van handel en industrie), wilde meer politieke macht met ideaal: persoonlijke en economische vrijheid. Steun van verlichte wetenschappers die vonden dat het gezag van de koning niet op de wil van god rustte. 19e eeuw: liberalen steeds conservatiever, klein groepje bleef progressief en werkte samen met socialisten. Nu: liberalen willen vrije markt economie, overheid moet zich beperken tot kerntaken en verzorgingsstaat onder voorwaarde dat de burger niet te afhankelijk wordt. VVD en D66.                                                                               Socialisme =  willen mogelijkheid om als individu te ontplooien gelijk verdelen,  willen vrijheid, gelijkheid en gelijke kansen, mensen moeten solidair zijn; sterkste schouders moeten de zwaarste lasten dragen. Ontstaan 19e eeuw, als reactie op slechte werkomstandigheden van arbeiders. Schuld van kapitalisten door de vrije markt economie. Doel = einde maken aan armoede en ongelijkheid. 2 groepen: communisten (wilde dat arbeiders macht grepen door revolutie) en sociaaldemocraten (maatschappelijke verbeteringen bereiken langs parlementaire weg). Nu: niet tegen vrije markteconomie, maar willen kennis, inkomen en macht eerlijker verdelen. Verzorgingsstaat in stand en uitgebouwd, want sociale grondrechten daarin vastgelegd. PvdA, SP en GroenLinks.                        Confessionalisme =  gebaseerd op geloofsovertuiging, in Nederland waren dat Christelijke partijen. Hebben organische staatsopvatting: samenleving is vergelijkbaar met een menselijk lichaam, allemaal van elkaar afhankelijk. Mensen moeten verantwoordelijkheid voor elkaar dragen. Nu: streven naar rentmeesterschap ( mens heeft taak van god om voor aarde te zorgen), solidariteit (naastenliefde, zorgen voor de zwakkeren), harmonie en gespreide verantwoordelijkheid (zorgzame samenleving). Overheid heeft aanvullende rol, zoveel mogelijk overlaten aan maatschappelijk middenveld. CDA, ChristenUnie (linkser dan CDA) en SGP.                                                                                                         Populisme =  geen echt ideologie maar een bepaalde stijl van politiek bedrijven. Ze willen de stem van de eenvoudige burger, wiens belangen ondergeschikt zijn aan grote bedrijven, en het volk laten horen. Ze hebben daadkrachtige en hiermee simpele oplossingen. Populistische partijen zijn moeilijk te plaatsen, het is een combinatie van verschillende stromingen. Hebben veel nationalistische standpunten. PVV en LPF van Pim Fortuyn.    Politieke partij = groep mensen met globaal dezelfde ideeën over een ideale samenleving. Je hebt ideologische partijen (terug te voeren op een stroming), populistische partijen (ontstaan van populisme), one-issuepartijen (richten zich op 1 aspect van de samenleving) en protestpartijen (ontstaan uit onvrede). Taken van partijen zijn: integratie van ideeën (opvattingen van veel mensen worden gebundeld tot één politiek programma), informatie (via politieke partijen komen kiezers verschillende standpunten te weten, om zo een eigen mening te vormen), participatie (burgers interesseren actief deel te nemen aan de politiek) en selectie van kandidaten (ze stellen een lijst op van kandidaten zodat het makkelijker is om te kiezen). Vroeger 3 belangrijke partijen, stonden voor 3 stromingen: VVD (liberaal, ondernemers), PvdA (sociaal, arbeiders) en CDA (confessioneel, christen). Tweede helft vorige eeuw= meer welvaart en minder geloof → Veel veranderingen in het politiek landschap→ CDA: minder christen= minder stemmers (zijn nu politiek midden, doen PvdA en D66 ook, dus moeilijk). PvdA: meer welvaart, betere vrouwenrechten en betere voorzieningen = minder stemmers (richten zich nu op andere zwakkeren, zoals dakloos of zieken). VVD: groeide door de veranderingen, meer individualisering en zelfstandige ondernemers. Grote groep werd zwevende kiezers= laten de keuze voor een partij afhangen van het moment en de persoonlijkheid van de leider.   Alle nederlanders van 18+ hebben actief kiesrecht (kiezen) en passief kiesrecht (gekozen worden), kiezen is anoniem. Je kunt vertegenwoordigers voor de Tweede Kamer, Provinciale Staten, de waterschappen, de gemeenteraad en het Europees Parlement kiezen. Iedereen kan verkiesbaar worden gestelt en/of een eigen politieke partij oprichten (met voorwaarden: optijd aanmelden, standpunten en borgsom). Nederlandse kiesstelstel heeft evenredige vertegenwoordiging→ alle stemmen worden verdeeld over het aantal beschikbare zetels. Berekening via kiesdeler: hoeveelheid stemmen die je nodig hebt om een zetel te krijgen. Hierdoor ook kleinere partijen in de 2e kamer, maar ook weer meer stemmen = duurt langer om beslissing te nemen. Daarom in sommige landen een kiesdrempel = partij moet minimumpercentage stemmen halen om mee te kunnen delen in de zetels. Andere landen hebben districten- of meerderheidsstelsel  = land verdeeld in districten, per district 1 afgevaardigde (kandidaat met meederheid van stemmen), voordeel is beter bekent, nadelen: denkt aan district en niet in het algemeen. Ook gaan de verliezende stemmen verloren = meest gekozen heeft niet meeste zetels. Voor de verkiezingen hebben de partijen een campagneteam olv lijstrekker, die geadviseerd wordt door de spindoctor (communicatiedeskundige), bepalen samen de strategie. Televisiedebatten en opiniepeilingen hebben veel impact op de stemming. Mensen stemmen op partij in peiling winst heeft of juist verlies. Er heerst een tv- en internetdemocratie. Je keuze voor je stem heeft te maken met de standpunten van de partij, je eigen belangen, een strategische keuze om te winnen en de aantrekkingskracht van de lijsttrekker. Je stemt op een persoon, vaak de lijsttrekker. Kandidaten die laag op de lijst staan kunnen via voorkeursstemmen toch in de 2e kamer komen, ook kan je niet meer uit de 2e kamer worden gezet, als je er eenmaal inzit. Na verkiezingen begint formatie van nieuw kabinet (ministers en staatssecretarissen). Kabinet moet meerderheid hebben in 2e kamer, in nl via een coalitie = samenwerking van verschillende partijen op bestuurlijk niveau. Een informateur onderzoekt welke partijen samen een kabinet gaan vormen. De lijsttrekker wordt vaak minister-president, verdeling overige posten gaat op aantal zetels en koning benoemt ministers en staatssecretarissen. Het kabinet stelt dan hoofdlijnen voor het beleid op→ staan in regeerakkoord dat in de troonrede staat. Koningin leest dit voor aan staten-generaal in de Ridderzaal op Prinsjesdag. Ook de miljoenennota wordt overhandigt (samenvatting van rijksbegroting), daarna is de Algemene Beschouwingen= debat van 2e kamer over alle voorstellen en welke er aangenomen moeten worden. Miljoenennota wordt bijgesteld tot voorjaarsnota op gehaktdag. Kabinet regeert 4 jaar, soms valt het kabinet eerder. Dit gebeurdt als ministers het niet eens worden en besluiten dat het zo niet verder gaat of de meerderheid van de tweede kamer verwerpt het beleid van het kabinet en ministers zijn niet bereid het te verandernen. Als het beleid van 1 minister wordt afgekeurd in een motie van afkeuring of wantrouwen, treed alleen die minister af (wordt vervangen) en blijft het kabinet. Hele kabinet ontslag = oude ministers behouden hun functie tot nieuwe kabinet is gekozen = demissionair kabinet. (soms kan een informateur een nieuw kabinet samenstellen, gebeurd bijna nooit).   Kabinet = ministers en staatssecretarissen. Regering = koning en de ministers, → verantwoordelijk voor dagelijks bestuur. Koning bemoeit zich niet actief met het beleid, maar wordt wekelijk door de premier op de hoogte gehouden. Iedere  minister heeft eigen department/ministerie of beleidsterrein. Beleidsvoornemens worden besproken in de ministerraad. De voorzitter = minister-president of premier. Staatssecretarissen helpen de ministers, ambtenaren werken voor minister in zijn ministerie → bereiden wetvoorstellen of geven advies. Ministers en secretarissen zijn verantwoording schuldig aan het parlement. Minister zonder portefeuille= minister zonder eigen ministerie (minister van ontwikkelings-samenwerking). Sinds 1814 koning(inn)en van Oranje-Nassau als staatshoofd. Ceremoniële taken (lintjes knippen) en politieke taken: ondertekenen van wetten, voorlezen van troonrede, benoemen van ministers en overleggen met premier over kabinetsbeleid. Troonrede kijk terug op vorig regeerjaar en verteld de hoofdlijnen van het beleid van het komende jaar = ministeriële verantwoordelijkheid (elke minister levert eigen stukje). Koning = onschendbaar →hoeft nooit verantwoording af te leggen, ministers verantwoordelijk voor zijn gedrag. Geld voor hele koninklijke huis. Parlement = Eerste en Tweede Kamer, samen Staten-Generaal. 2e kamer is belangrijker→ rechtstreeks gekozen en meer bevoegdheden. 2e kamer: 150 leden hebben fulltime baan aan samen met de regering wetten maken en die goedkeuren (medewetgeving) en regering controleren. Hebben rechten: Stemrecht: Tweede Kamer kan een wetsvoorstel aannemen of verwerpen                                          Recht van amendement: wetsvoorstel eerst wijzigen (amendementen) voor het aannemen                             Recht van iniatief: zelf wetsvoorstellen indienen (kost veel juridische kennis)                                               Budgetrecht: recht om de begroting van de ministers goed te keuren/verwerpen of wijzigen                                Recht van motie: oproep aan minister of staatssecretaris om maatregelen te nemen/ wetsvoorstel te doen, motie is niet bindend. 1 motie van treurnis, 2 motie van afkeuring, 3 motie van wantrouwen = minister moet aftreden                                                                                                                                           Vragenrecht: recht om vragen aan de regering te stellen=schriftelijk / mondeling(vragenuur)                              Recht van interpellatie: mogen spoeddebat met minister/ss aanvragen over ernstig zorgenbarend onderwerp, moet minimaal 30 voor stemmen in 2e kamer, aandacht wekken.                                                          Recht van enquête: zelf onderzoek in te stellen naar rol van regering en ov in bepaalde kwestie. Zwaar middel gebreurd als kamer te weinig info over beleid om te beoordelen heeft, of regering belangrijke dingen achterhoudt. Mag ministers of andere betrokkene oproepen en verhoren, wordt alleen ingezet bij groot maatschappelijk belang. Senaat (Eerste kamer): 75 leden hebben deeltijdfunctie, vergaderen 1 dag per week. Gekozen door Provinciale Staten, vanwege hun deskundigheid. 1e kamer heeft alleen stemrecht, ze hebben laatse controle. Ze hebben ook vragenrecht, recht van interpellatie en enquête, worden bijna niet gebruikt. Ambtenaren werken de grote lijnen van het regeringsbeleid uit in wetten, die daarna eerst naar de Raad van State (belangrijkste adviesorgaan van de regering) gaan, daarna naar de 2e kamer, die kan het wijzigen, goedkeuren of verwerpen. Daarna gaat het naar de 1e kamer, die aanvaardt of verwerpt. Beide kamers goedgekeurd = na ondertekening van koning en verantwoordelijke minister, gepubliceerd in Staatsblad en krijgt status van wet. Koninklijke besluiten = besluiten zonder de 1e /2e er mee te maken hebben, burgemeester benoemen of Algemene Maatregel van Bestuur = besluit van regering over specifieke regels binnen een al bestaan de wet. Het parlement controleert de ministers, dus zijn die niet lid van het parlement = dualisme (duidelijke taakverdeling tussen regering en parlement, via principe van trias politica). Nl niet volkomen gescheiden→ ministers wetgevende (met parlement samen)en uitvoerdende macht. Taakverdeling tussen alle bestuurslagen (landelijk, regionaal en lokaal) is het zelfde. Soms lijkt uitvoerende macht meer te hebben, maar wetgevende heeft laatste woord. Nl heeft poldermodel, polderen is compromissen sluiten.
 3 bestuurslagen: het Rijk, de provincie en de gemeente. De Rijksoverheid stelt in grote lijnen het beleid vast, maar niet alles hoeft daar beslist te worden = subsidiariteitsbeginsel. Het Rijk heeft veel bevoegdheden gedelegeerd aan gemeenten en provincies, omdat: provincies en gemeenste hebben specifieke problemen die beter lokaal opgelost kunnen worden, burgers hebben meer mogelijkheden om hun democratische rechten in praktijk te brengen = minder democratisch dilemma. Provincies houden zich bezig met ruimtelijke ordening en milieu → stellen een structuurvisie (met rekening van landelijk beleid). Elke 4 jaar verkiezingen voor Provinciale Staten, die weer de Gedeputeerde Staten kiezen, gekozen door partijen in de Provinciale Staten die coalitie hebben gevormd. Voorzitter van PS en GS = missaris van de koning (benoemd door koning/ minister binnelande zaken). Gemeente = dichst bij burger, verantwoordelijk voor ordelijk verloop van openbare leven. Na decentralisatie veel nieuwe taken erbij gekomen (uitkering, zorg voor ouderen/gehandicapten) en vult de structuurvisie in door bestemmingsplannen. Gemeenteraad neemt belangrijkste beslissingen in gemeente, raadsleden worden elke 4 jaar gekozen. Grote gemeente = meer raadsleden, ook allochtonen die hier 5 jaar wonen kunnen verkiesbaar worden gesteld. Dagelijks bestuur= door college van burgemeester en wethouders (B en W)→ uitvoerende taak. Partijen vormen coalities die wethouders voordragen. Gemeenteraad controleert B en W, wethouders dus geen lid van gemeenteraad. Burgemeester voor 6 jaar benoemd door koning/ minister vbz. Veel gemeenten voegen zich samen, zodat de kosten verlaagd worden en om de bestuurskracht van de gemeente te vergroten, meer efficiëntie = betere dienstverlening. Verantwoordling en publiciteit zorgen voor druk voor goede publicitaties. Ook groeide kloof tussen burger en bestuur, door schaalvergroting is er minder betrokkenheid en burgers minder bereid zich verkiesbaar te stellen en verdwijnen dorpspartijen. Provincies en gemeente hebben dus bestuurlijke autonomie, maar hebben ook nog veel regels van het Rijk = onenigheid soms. Ook vaak een machtskwestie over het softdrugsbeleid.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.