Eindexamens 2025

Wij helpen je er doorheen ›

Maatschappijleer verzorgingsstaat

Beoordeling 6.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 4806 woorden
  • 18 juni 2013
  • 6 keer beoordeeld
Cijfer 6.7
6 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
De ultieme examengids voor mensen die echt niet willen slagen

Eindexamens. Die periode waar je al tijden naar uitkijkt (not) en waar je je super goed op hebt voorbereid (ook not). Geen paniek: wij hebben de ultieme survivalgids voor je samengesteld. Met deze tips ga je het (waarschijnlijk niet) redden. Maar ze zijn wel leuk. 

Bekijk de tips

Hoofdstuk 1: Waarom werken we?

Zeven miljoen Nederlanders verdienen het geld voor alle 16 miljoen inwoners van Nederland door middel van werk. Werk of arbeid wordt gedefinieerd als ieder menselijke bezigheid die verricht wordt: - met een bepaalde inspanning; - met gebruik van iemands capaciteiten, en eventueel met gereedschap of computer; - binnen een maatschappelijk geregelde behoefte (dit betekent dat de maatschappij het nodig heeft); - met het doel van het leveren van een product of dienst.

Vroeger was werken de belangrijkste bezigheid in iemands leven. Van jongs af aan werd er al in het huis gewerkt, en meestal stopte men met werken toen men stierf. Echter bij de verzorgingsstaat is dat niet meer nodig, omdat die uitkeringen regelt voor mensen die niet kunnen werken door bijvoorbeeld ouderdom. Een verzorgingsstaat is een land waar de overheid zich verantwoordelijk stelt voor het welzijn van de burgers.

Er zijn vijf basisbehoeften als het gaat om werk. Deze zijn, met de minst belangrijke bovenaan: - zelfrealisatie; - erkenning en waardering; - de behoefte om ergens bij te horen; - veiligheid en zekerheid (zekerheid dat als je even geen baan meer hebt, je nog wel geld hebt); - lichamelijke behoeften (eten en drinken komt uiteraard op de eerste plaats).

Onder het arbeidsethos verstaat men de waarde die mensen aan arbeid toekennen. Deze wordt deels bepaalt door de cultuur, zoals waarden en normen, en de economische situatie van bijvoorbeeld een gezin of zelfs een heel land. Vroeger werd werk gezien als iets negatiefs; vooral lichamelijke arbeid was iets minderwaardigs en werd vooral door slaven gedaan. Vanaf de zestiende eeuw werd het onder het calvinisme een morele plicht. Het was zowel een straf als iets waar je als mens beter kan worden. In de negentiende eeuw kwamen het liberalisme en hetsocialisme op. Het liberalisme ging meer om het individu en het socialisme ging meer over mensen als een geheel. Het liberalisme wil bijvoorbeeld zoveel mogelijk zelfontplooiing en het socialisme wil juist dat we ‘samen voor elkaar zorgen’.

Geschoold werk en werk met een hoog salaris wordt meer gewaardeerd dan ongeschoold werk en werk met een laag salaris. Hoe hoger de opleiding, hoe hoger het salaris en hoe groter de status. Dit is weer verbonden met de maatschappelijke positie, de plaats die iemand heeft op de maatschappelijke ladder. Kinderen die niet worden gestimuleerd om te studeren hebben een lagere kans op een hoge maatschappelijke positie. Mensen die een hoge positie hebben, zijn over het algemeen gezonder, presteren over het algemeen beter op school en hebben minder psychische problemen. Tegenwoordig is het ook zo dat de scheiding tussen mannen en vrouwen ook minder wordt: steeds meer mannen zijn verpleger en ook vrouwen zijn treinmachinist of politieagent.

Omdat niet iedereen dezelfde maatschappelijke positie heeft, heb je eigenlijk verschillende lagen. Dit heet sociale stratificatie: de verdeling van de samenleving in maatschappelijke klassen waartussen een verhouding van sociale ongelijkheid bestaat. Bovenaan zijn topbestuurders en eigenaren van  grote bedrijven zoals Phillips, onderaan vinden we mensen die uitkeringen hebben. Hieruit volgt sociale ongelijkheid: een ongelijke verdeling van welvaart, macht en sociale privileges. De eerste en laatste spreken voor zich, en met een ongelijke verdeling van macht wordt bedoelt dat mensen die van de topklasse het gedrag van mensen aanzienlijk meer kunnen beïnvloeden dan mensen met een lagere positie.

Als laatste is er de sociale mobiliteit: de mogelijkheid om te stijgen of dalen op de maatschappelijke ladder. Om er voor te zorgen dat laaggeschoolden niet achterop raken, is het recht op arbeid in 1983 als sociaal grondrecht opgenomen in de grondwet. Dit betekent dat de overheid zich actief moet inspannen om ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk mensen een baan hebben.

Hoofdstuk 2: De sociale partners

Werkgevers en werknemers zijn sociale partners van elkaar. Ook zijn ze van elkaar afhankelijk: de werkgever van het werk van de werknemer en de werknemer van het salaris van de werkgever. De arbeidsverhoudingen, de manier waarop de sociale partners met elkaar omgaan, vormen de basis voor de afspraken die over de arbeid gemaakt worden, in bedrijven en in de maatschappij. Denk hierbij aan zaken als loon, een uitkeringen en ook medezeggenschap.

Er is namelijk meestal regelmatig werkoverleg, waarin de chef met zijn werknemers dingen bespreekt als werkdruk. De chef beslist uiteindelijk, maar een goede chef luistert naar zijn werknemers, die inspraak hebben. Bij een bedrijf met meer dan vijftig werknemers is er zelfs een wettelijk vastgestelde vorm van medezeggenschap, namelijk de ondernemingsraad (or). Medezeggenschap betekent dat het personeel over sommige kwesties mag meebeslissen. Er worden jaarlijks drie werknemers gekozen die het personeel vertegenwoordigen. Deze heeft instemmingsbevoegdheid bij dingen als beloningssystemen en sollicitatieprocedures. Bij bedrijfseconomische beslissingen als fusie en overname heeft de or alleen adviesbevoegdheid.

Soms lopen de belangen van werkgevers en werknemers teveel uiteen. Daarom zijn er onder andere vakbonden. Vroeger streden deze voor hogere lonen, kortere werktijden en de afschaffing van de kinderarbeid. Vanwege de grote aanhang kon druk worden uitgeoefend op de overheid, waardoor sommige dingen wettelijk werden geregeld. Veel verschillende vakbonden zijn gefuseerd en we kennen nu de FNV, de Federatie Nederlandse Vakverenigingen. Ook is er het christelijke CNV en de Unie MHP, de Unie voor Midden- en Hoger Personeel

De vakbeweging heeft als doel de belangen van werknemers te behartigen. Hierbij gaat het om:

- arbeidsvoorwaarden, zoals onderhandelingen over lonen;

- arbeidsomstandigheden, met name gezondheid, veiligheid en welzijn;- arbeidsverhoudingen, zoals medezeggenschap over bijvoorbeeld fusie- rechtspositie van werknemers, zoals regelingen en procedures bij ontslag; - sociale zekerheid, zoals het handhaven van een aanvaardbaar niveau van uitkeringen; - werkgelegenheid, zoals het stimuleren om plannen te maken om banen te creëren. Elk lid kan individueel aankloppen, wat vaak wordt gedaan bij ontslagkwesties. De vakbond kan dan bemiddelen tussen werkgever en werknemer, maar kan ook namens het lid naar de rechter stappen.

Na onderhandelingen kan de vakbond, als de onderhandeling niet effectief was, een aantalpressiemiddelen gebruiken, zoals stiptheidsacties voeren, waarbij het werk wordt onderbroken of waarbij er stipt volgens de voorschriften wordt gewerkt zodat er vertraging ontstaat. Ook kan men bijvoorbeeld een staking uitroepen of een gerechtelijke procedure straten. Bij spoedeisende zaken zoals een dreigend massaontslag spannen ze meestal een kort geding aan.

Werkgevers zijn zich ook gaan organiseren, in bijvoorbeeld het Verbond van Nederlandse Ondernemingen – Nederlands Christelijk Werkgeversbond (VNO – NCW). Werkgevers van kleinere bedrijven zijn meestal aangesloten bij de centrale organisatie voor het Midden- en Klein Bedrijf, MKB-Nederland. De doelen van deze organisaties zijn onder andere het bewerkstelligen van lage kosten (lonen, sociale premies, belastingen en grondstoffen) en onderlinge ondersteuning (voor leden die met een staking worden geconfronteerd). Middelen die deze vakbonden kunnen gebruiken zijn onder andere het dreigen van het verplaatsen van een productie naar een lagelonenland te verplaatsen of bijvoorbeeld bij stakingen besluiten tot gerechtelijke procedures.

Op landelijk niveau overleggen de vakbonden en de werkgeversorganisaties in de Sociaal-Economische Raad (SER) en de Stichting van de Arbeid.

In de SER overlegt de top van de werkgevers- en werknemersorganisaties met de zogenaamdeKroonleden: onafhankelijke deskundigen die zijn benoemd door de regering, welke geen verantwoording af hoeven te leggen aan de regering. In de Stichting van de Arbeid wordt onder andere overlegt over de gewenste stijging van de lonen. Als beide partijen (werkgevers en werknemers) het met elkaar eens zijn, wordt er een centraal akkoord gesloten dat als richtlijn dient voor verdere onderhandelingen op bedrijfstakniveau.

Een bedrijfstak is een groep gelijke bedrijven, zoals alle bedrijven in bijvoorbeeld de horeca. Bij het overleg op bedrijfstakniveau is de overheid niet aanwezig (tenzij de werkgever uiteraard de overheid is). Het belangrijkste doel van het overleg op dit niveau is het sluiten van de collectieve arbeidsovereenkomst of cao. De cao is een overeenkomst tussen werkgevers en werknemers over arbeidsvoorwaarden en alle andere zaken waarover men afspraken wil maken. Een cao geldt voor alle leden van een bedrijfstak. Voor ziekenhuispersoneel is dus een andere cao dan voor mensen in de vervoerssector. Iedere cao moet worden voorgelegd aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Als hij de cao algemeen verbindend verklaart, geldt deze voor alle werkgevers en werknemers in de bedrijfstak.

In het harmoniemodel willen werkgevers- en werknemersorganisaties gezamenlijk oplossingen zoeken en een compromis te sluiten, ze zijn immers van elkaar afhankelijk. In het conflictmodelworden juist de belangentegenstellingen tussen werknemers en werkgevers benadrukt en neemt men niet altijd genoegen met een compromis. De FNV heeft de neiging om voor dit model te kiezen.

De rol van de vakbeweging is de laatste jaren erg veranderd. Jaren vijftig: vanwege de wederopbouw die nodig was na WOII, werkten de vakbonden nauw samen met de overheid en de werkgevers om de lonen laag te houden. Jaren zestig: de economie steeg, dus de lonen konden hoger worden. Jaren zeventig: de economie stagneerde (stopte met groeien) en werkgevers konden niet meer de looneisen van werknemers inwilligen. Werknemers en werkgevers kwamen steeds vaker tegenover elkaar te staan. Eind jaren tachtig: vakbonden gingen akkoord met lagere looneisen in ruil voor andere meer werkgelegenheid. Het poldermodel ontstond. Het poldermodel is een model waarin de sociale partners met de overheid verregaande afspraken maken, waarbij iedereen iets van zijn eigen wensen terugvindt. In de jaren negentig waren de economische resultaten in Nederland zeer gunstig.

Door globalisatie verdwijnt er al decennia lang vooral laaggeschoolde werkgelegenheid richtinglagelonenlanden, zoals China of India. De ontwikkeling van deze landen heeft ook voordelen voor de Nederlandse economie in de vorm van een nieuwe afzetmarkt. Een ander voorbeeld van een externe factor die vooral multinationale bedrijven betreft, is de toegenomen invloed van aandeelhouders en investeerders als werkgevers en werknemers. Zij denken primair in termen van rendement, en eisen van directies maximale groei, desnoods door fusies en door opsplitsing en doorverkoop van het bedrijf in onderdelen.

Hoofdstuk 3: Van nachtwakersstaat tot verzorgingsstaat

Volgens de liberalen moet de overheid zich terughoudend opstellen. De samenleving gedijt volgens hen het beste als het individu zich zo ongehinderd mogelijk kan ontplooien. Desociaaldemocraten vinden juist dat ze overheid een actief rol moet spelen, maar de vrije en ondernemingsgewijze productie blijft gehandhaafd. Bedrijven mogen dus produceren wat ze willen en zelf hun prijzen vaststellen. Wel heeft de overheid de taak om de positie van de zwakkeren te verbeteren. Essentiële goederen en diensten, zoals het elektriciteits- en gasnetwerk, moeten in handen zijn van de overheid. De confessionelen nemen een tussenpositie in. De werknemers en werkgevers moeten de economie vormgeven, maar als dit niet lukt of als de zwakkeren in de verdrukking dreigen te komen, moet de staat ingrijpen.

In de negentiende eeuw was de samenleving op liberale grondslag gebaseerd. De econoom Adam Smith wordt beschouwt als de grondlegger van het liberalisme. De wet van vraag en aanbodwerkt volgens een onzichtbare hand. Er is weinig van een bepaald product, dus de prijzen zijn hoog en er is een hoge winst. Daarom gaan anderen het product ook produceren. Er zijn meer producten, dus de prijs wordt lager. Voor sommige is de lagere winst een reden om het product niet langer te maken. De prijs stijgt weer iets, anderen gaan het ook maken, etc. Dit gaat door totdat er een evenwicht is bereikt. Hierdoor worden de goederen die geproduceerd worden en waar behoefte aan is precies in de juiste hoeveelheid worden geproduceerd tegen de juiste prijs. Een economie die gebaseerd is op dit prijsmechanisme noemt men een vrijemarkteconomie.

In deze economie was de staat een nachtwakersstaat waarin de overheid vooral moest zorgen voor veiligheid en het beschermen van de bezittingen van burgers. Echter de wet van vraag en aanbod was ook van toepassing op werk: hoe meer aanbod, hoe lager de lonen konden zijn.  Een aanbieder van een product kan besluiten te stoppen met het maken ervan als de prijzen te laag werden, maar een arbeider kon zoiets niet: geen werk betekende immers geen eten. Het inzicht ontstond dat de staat moest ingrijpen in de vrije markt. De liberalen hadden belang bij een vermindering van de criminaliteit, die een onvermijdelijk gevolg was van de grote armoede. De socialisten streefden naar betere leefomstandigheden en een sterkere rechtspositie van de arbeiders. De confessionelen wilden de zwakkeren een betere bescherming bieden.

Door deze opvatting werden de sociale wetten opgenomen, zoals het Kinderwetje van Van Houten (kinderarbeid verboden), Veiligheidswet (betere arbeidsomstandigheden) en de Arbeidswet, waarin stond dat de arbeidsdag maximaal 8 uur mocht bedragen. Deze wetten werden aangenomen deels vanwege het inzicht dat gezonde arbeiders beter presteren dan ongezonde arbeiders.

De vrijemarkteconomie bracht sommige dingen niet voort, zoals scholing of openbare wegen. De economie waarin de overheid een voorwaardenscheppende en producerende rol vervult heet eengemengde markteconomie.

In 1929 was er een beurskrach die in de jaren ‘30 voor een wereldwijde crisis zorgt, welke ook in Nederland tot grote armoede leidde. Er waren toen nog geen sociale wetten die het allemaal iets minder erg konden maken. De Tweede Wereldoorlog bracht nog meer problemen met zich mee. In het verzet realiseerden de politieke partijen dat ze ook konden samenwerken. Deze werd na 1945 voortgezet, mede omdat er wederopbouw nodig was. Er bestond dus een groeiende noodzaak en de bereidheid om samen te werken. De kern van de meeste kabinetten werd vanaf 1945 gevormd door de katholieke KVP en de sociaaldemocratische PvdA. De regering besliste vanaf toen hoe hoog de lonen waren omdat er weinig geld was. Dit heet de geleide loonpolitiek. Omdat de lonen laag waren verbeterde de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven aanzienlijk.

De AOW werd in 1956 ingevoerd door Willem Drees. De uitkering was laag, maar hij was er wel. Tot 1970 was er een sterke economische groei, waardoor er veel collectieve voorzieningen bijkwamen. Het welzijn werd ook verhoogd: de kinderbijslag werd ingevoerd (kinderen hebben dan een hoger welzijn), het ziekenfonds was er voor de kosten van ziekte en door de studiebeurs hadden kinderen van arme ouders de mogelijkheid om een studie te volgen. Omdat men nu bij ziekte of ouderdom etc. nu verzekerd was van een inkomen spreekt men van hetsocialezekerheidsstelsel, wat eigenlijk de ruggengraat van de verzorgingsstaat is. Voor dit inkomen was men niet langer afhankelijk van liefdadigheid. Hiermee werd Nederland langzamerhand een echte verzorgingsstaat met voorzieningen op bijna elk denkbaar terrein, van de wieg tot het graf.

Hoofdstuk 4: Sociaaleconomische doelstellingen

Het sociaaleconomische beleid van de overheid heeft vijf doelstellingen die nog steeds de basis vormen van dit beleid.

1. Een evenwichtige economische groei Dit betekent dat de economische groei verdeelt moet zijn en niet ten koste mag gaan van andere behoeften zoals een leefbaar milieu. De Randstad heeft de meeste werkgelegenheid, en de leefbaarheid daar komt onder druk te staan. De overheid kan het voor bedrijven aantrekkelijker te maken om zich elders te vestigen door bijvoorbeeld belastingvoordelen te geven.

2. Een rechtvaardige inkomensverdeling Hiermee wordt bedoeld dat de verschillen tussen inkomens niet al te groot is. Dit wordt bereikt door onder andere een progressief belastingstelsel (rijke mensen betalen meer belasting), door een minimumloon in te stellen,uitkeringen voor mensen die niet zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien en subsidies zoals huur- en zorgtoeslag voor mensen die te weinig verdienen. Over deze doelstelling wordt het meest gedebatteerd: wanneer zijn inkomensverschillen rechtvaardig?

3. Een evenwichtige betalingsbalans (= overzicht van alle landsgrensoverschrijdende geldstromen) Dit betekent dat de import en export in evenwicht is met de inkomsten van de belasting. Een betalingsbalansoverschot (meer ontvangsten van het buitenland dan inkomsten) zorgt voor een waardestijging van de euro, een betalingsbalanstekort zorgt voor het omgekeerde.

4. Een stabiel prijsniveau Bij een te hoge prijsstijging neemt de koopkracht (het vermogen om goederen of diensten te kopen) af. Hierbij ontstaat er inflatie, waarbij je met een bepaalde hoeveelheid geld minder kan kopen, oftewel de waarde van het geld daalt. Hierdoor moet het loon hoger worden. Andersom kan ook: het loon wordt te hoog, en de prijzen gaan omhoog ‘omdat men toch wel genoeg geld heeft’. Prijzen en lonen staan dus in directe verbinding met elkaar. De overheid praat daarom tijdens het najaarsoverleg met de Stichting van de Arbeid. De minister van Sociale Zaken kan daarnaast in uitzonderlijke situaties via een loonmaatregel loonmatiging voor alle bedrijfstakken opleggen.

5. Een evenwichtige arbeidsmarkt De arbeidsmarkt is een denkbeeldige plaats waar vragers naar en aanbieders van werk elkaar ontmoeten. De aanbieders van werk vormen samen deberoepsbevolking. In Nederland zijn dat alle personen tussen de 15 en 65 jaar die minimaal 12 uur per week beschikbaar zijn om te werken. De vragers van werk zorgen voor de vraag naar arbeidskrachten en dit is hetzelfde als de werkgelegenheid. Bij een hoger aanbod dan vraag is er werkloosheid, waarvan vier vormen zijn te onderscheiden: - frictiewerkloosheid, waarbij mensen overstappen naar een andere baan en dus even geen werk hebben; - seizoenwerkloosheid: strandtenten zijn meestal alleen maar open in de zomermaanden; - conjuncturele werkloosheid, in perioden van economische laagconjunctuur, dat wil zeggen een tijdelijke periode van afnemende vraag - structurele werkloosheid, bijvoorbeeld door automatisering of verplaatsing naar lagelonenlanden.

Ten tijde van het formuleren van deze vijf doelstellingen was er een grote agrarische en industriële sector, geen Europese Unie en bestond de beroepsbevolking bijna uitsluitend uit mannen. Door een aantal factoren is dit veranderd.

Ontwikkeling van de arbeidsmarkt

Globalisering zorgde er voor dat vooral arbeidsintensieve werkgelegenheid werd verplaats naar lagelonenlanden.

Steeds meer scholing heeft er voor gezorgd dat Nederland aantrekkelijk is als vestigingsland. Nieuwe werkgelegenheid zien we de daarom vooral veel in sectoren waar hoogwaardige kennis voor nodig is, zoals de ICT.

Europeanisering zorgt binnen de EU voor vrij verkeer van personen, goederen en kapitaal. Dit heeft kansen en dreigingen. Inwoners uit Oost-Europese lidstaten zijn populair bij Nederlandse bedrijven omdat ze hard werken en weinig eisen, maar dit kan leiden tot verdringing van de Nederlandse werknemers. Een groei van de economie in Oost-Europa leidt tot een grotere afzetmarkt. En daarmee biedt het ook West-Europa kansen op economische groei.

De beroepsbevolking is sterk veranderd: vroeger werkte de mannen van 15 tot 65 jaar en stopte meisjes met werken zodra ze trouwden. Nu is dat anders, en de kenmerken van de huidige beroepsbevolking zijn: - Jongeren treden vaak pas na hun twintigste tot de arbeidsmarkt toe; - Negentig procent van de mannen tussen 25 en 60 jaar werkt, soms in deeltijd; - Tachtig procent van de vrouwen tussen 25 en 60 jaar werkt, vaak in deeltijd; - De meeste ouderen stoppen al voor hun 65ste.

Flexibilisering zorgt ook voor een hele andere arbeidsmarkt: vroeger nam je voor het leven een baan, nu werk je bijvoorbeeld op oproepbasis of heb je een tijdelijk contract. Aan werknemerskant zien we dat steeds minder mensen zich willen vastleggen. Werkgevers hebben op hun beurt behoefte aan personeel op piekuren of voor een korte periode.

Hoofdstuk 5: De sociale zekerheid geregeld - verschillende soorten verzorgingsstaat

Het Scandinavisch model wordt gebruikt in Scandinavië (dûh), dus in landen als Zweden, Finland en Denemarken. Het kernwoord is flexicurity, vanwege de flexibele arbeidsmarkt en een sterke sociale zekerheid of ‘security’. Dat eerste: je kunt makkelijk ontslagen worden, maar je hebt ook heel snel weer een baan. Dat tweede is terug te zien in de hoogte van de uitkeringen: een alleenstaande ouder met twee kinderen krijgt circa 80 procent van het laatstverdiende loon en het zwangerschapsverlof is 96 weken (tegenover 16 weken in Nederland). Het nadeel van dit model is de hoge collectieve lastendruk (oftewel het kost veel geld), voornamelijk door de hoge uitgaven op het gebied van bijvoorbeeld onderwijs. Dit model staat ook bekend als het sociaaldemocratisch model en is in Nederland geliefd bij onder andere GroenLinks, de SP en een deel van de PvdA.

Het Angelsaksisch model vinden we terug in de VS en in Engeland en is vooral liberaal: mede door de zelfredzaamheid, particulier initiatief en vrijheid is er geen uitgebreide sociale zekerheid. Ook wordt loonvorming aan de markt overgelaten. In landen met dit model wordt hard gewerkt: mensen in de VS werken gemiddeld 1800 uur per jaar, terwijl wij in Nederland niet eens de 1400 halen. De overheid heeft een bescheiden rol: er zijn dan ook veel privéscholen en privéklinieken. Uitkeringen zijn meestal van korte duur en om er voor in aanmerking te komen moet aan veel eisen worden voldaan. In Nederland zijn veel VVD’ers voorstander van het Angelsaksisch model.

Het Rijnlands of corporatistisch model is een aanduiding voor de gemengde economische orde waarbij de markt sterk wordt ingeperkt door aan de ene kant een ver ontwikkelde collectieve sector en daarnaast een harmonieuze samenwerking tussen overheid en de sociale partners. De duur en hoogte van het pensioen en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen zijn afhankelijk van het arbeidsverleden van de werknemer. Het CDA en een deel van de PvdA zijn voorstander van dit model dat lange tijd kenmerkend was voor Nederland. Vanwege de hoge kosten is Nederland langzaam opgeschoven naar het Angelsaksisch model.

Met de term sociale zekerheid wordt het deel van de verzorgingsstaat bedoelt dat uitkeringen en subsidies verleent. Het deel van het inkomen dat wordt uitgegeven aan uitkeringen en subsidies is ongeveer 25%. De sociale zekerheid valt uiteen in twee hoofdgroepen, namelijk de sociale verzekeringen en de sociale voorzieningen.

Sociale verzekeringen Dit zijn letterlijk verzekeringen: je betaalt premie en bent verzekerd tegen risico. Ze verschillen met ‘normale’ verzekeringen doordat ze verplicht zijn. De sociale verzekeringen zijn weer onder te verdelen in twee delen.

Volksverzekeringen worden betaald door iedereen die een inkomen heeft. Ze zijn qua hoogte allemaal gelijk. Voorbeeld ervan zijn de AOW (65+), ANW (als de inkomstenbrenger sterft en je daarmee getrouwd bent/was) en de AKW (als je kinderen onder de 18 hebt). Zowel werknemers als werkgevers hebben recht op dit type uitkering. Werknemersverzekeringen zijn speciaal bestemd voor werknemers en de hoogte ervan is gekoppeld aan het laatst verdiende loon. Ze worden uitgekeerd door het UWV. Voorbeelden ervan zijn de WW (onvrijwillig werkloos; afhankelijk van aantal jaren gewerkt), de WULBZ (werkgevers moeten max. 1 jaar 70% v.h. laatstverdiende loon verstrekken -> veel cao’s hebben nu 100%) en de WIA (wanneer een werknemer als gevolg van langdurige ziekte of ongeval niet in staat is om te werken - hoogte afhankelijk van laatstverdiende loon en de mate van arbeidsongeschiktheid -> deze wet is de opvolger van de WAO).

Sociale verzekeringen Deze zijn er voor mensen die geen aanspraak kunnen maken op de sociale verzekeringen, bijvoorbeeld omdat ze nog nooit gewerkt hebben. Het benodigde geld is afkomstig van belastingopbrengsten. De bijstand is het bekendst, geregeld in de Wet werk en bijstand (WWB) die geldt van 21 jaar. De algemene bijstand is het geld wat iemand minimaal nodig heeft voor dingen als huur, voeding, kleding etc. Extra bijstand is voor als je wasmachine ineens kapotgaat: de sociale dienst bepaalt dan of en hoeveel geld je ontvangt. Om bijstand te ontvangen is er wel sollicitatieplicht: je moet actief op zoek zijn naar werk. Maar je kan niet tot bepaald werk worden gedwongen: je behoudt het recht om werk te zoeken wat past bij je interesses en capaciteiten.

Hoofdstuk 6: De verzorgingsstaat onder druk

Om een aantal redenen dreigde het socialezekerheidsstelsel onbetaalbaar te worden. Allereerst deden meer mensen er beroep op. Het aantal vrouwen op de arbeidsmarkt nam toe en ze eisten het recht op de voorzieningen, aangezien zij ook premie betaalden. Misbruik kwam ook veel voor. Twee bijstandsgerechtigden woonden samen, maar op papier op twee aparte adressen. Mensen die niets mankeerden werden afgekeurd omdat een WAO uitkering gunstiger was dan een WW-uitkering. Dit soort misbruik leidde onder andere tot calculerend gedrag: werkenden gingen meer naar hun eigen voordeel kijken en gingen vaker zwartwerken om premies te ontlopen.

Door de oliecrisis in 1973 steeg de werkloosheid enorm, waardoor het aantal uitkeringen en daarmee de collectieve uitgaven verder stegen. De premies stegen en werkgevers probeerden te bezuinigen door automatiseren of het verplaatsen naar lagelonenlanden, mede doordat de factor arbeid (??) nog duurder werd voor werkgevers. Eind jaren zeventig was duidelijk dat er iets moest gebeuren om de verzorgingsstaat in stand te houden: het draagvlak voor de sociale zekerheid in de samenleving begon af te brokkelen.

De overheid nam een aantal drastische maatregelen om onder andere te bezuinigen.

In de jaren ’80 besloot men tot arbeidstijdverkorting oftewel atv. In het akkoord van Wassenaar ging men akkoord met loonmatiging in ruil voor een verkorting van de werkweek: eerst van 40 uur naar 38 uur en later 36 uur. Zo werd al het beschikbare werk verdeeld over meer mensen. Een tweede middel daarvoor was de VUT-regeling (vrijwillig vervroegde uittreding). Hiervoor kon men eerder stoppen met werken en kreeg men 70% van het laatstverdiende loon.

Om meer vraag naar arbeidskrachten te creëren nam de overheid een aantal maatregelen.

1. Verlaging van de loonbelasting en de sociale premies -> goedkoper voor werkgevers;

2. Investeringssubsidie voor bedrijven -> werkgelegenheid gestimuleerd;

3. Zelf arbeidsplaatsen creëren zoals -> verbetering van de infrastructuur starten;

4. De overheid nam producten af van bedrijven die grotendeels Nederlands waren;

5. Werkgelegenheid voor laaggeschoolde langdurig werklozen -> dit heten ID-banen, denk aan banen als tramconducteur, stadswacht of conciërge.

Ook werd er bezuinigd door het uitkeringsstelsel gezonder te maken, door:

1. De WW afhankelijk te maken van het aantal jaren dat iemand heeft gewerkt, en de duur limiteren tot maximaal vijf jaar (daarna komt de bijstand);

2. De passende arbeid te verruimen -> een werklozen moet een eerder aangeboden baan accepteren, ook al sluit deze niet helemaal aan bij zijn opleiding;

3. Arbeidsongeschikten strenger te keuren, en de WAO te vervangen door de WIA, waardoor alleen mensen die volledig en blijvend arbeidsongeschikt zijn een uitkering ontvangen;

4. De leeftijd voor de bijstand te verhogen van 18 naar 21 jaar;

5. De gemeente te verplichten de bijstand voor een gescheiden vrouw te verhalen op de ex-man (deze moet daar dus aan bijdragen);

6. De controle (met name op bijstand) strenger te maken; computerbestanden van de sociale dienst worden bijvoorbeeld vergeleken met die van de belastingdienst;

7. De eigen bijdrage in allerlei voorzieningen te verhogen en minder personeel in te zetten.

Deze herziening zijn vooral doorgevoerd omdat een uitkering helemaal niet zo erg was: deze waren hoog, dus als iemand weer ging werken, ging hij er niet of nauwelijks op vooruit.

Om ook de werkgever aan het werk te zetten, nam de overheid vier maatregelen (euj nog zo’n kutrijtje dat je moet kennen):

1. De Arbowet werd ingevoerd: de werkgever moet een plan opstellen om ziekteverzuim binnen zijn bedrijf terug te dringen. 2. De WUBLZ verplicht werkgevers om zieke werknemers twee jaar lang 70% van hun loon door te betalen. 3. De Wet Poortwachter verplicht werkgevers om, als een werknemer meer dan zes weken ziek is, samen met hem een plan van aanpak op te stellen om concreet aan zijn terugkeer te werken. 4. De Ziekenfondswet, die een inkomensafhankelijke ziektekostenverzekering was, is omgevormd tot de nieuwe Zorgverzekeringswet waarbij iedereen zelf verantwoordelijk is voor zijn eigen ziektekostenverzekering.

Hoofdstuk 7: De toekomst van de verzorgingsstaat

De positieve en negatieve gevolgen zijn nauwelijks samen te vatten: die zou ik letterlijk overtypen. Echter de ontwikkeling van de verzorgingsstaat doe ik wel. De verzorgingsstaat zal namelijk opnieuw veranderen, vanwege vier zaken.

Als eerste de internationalisering van de economie. Veel goederen kun je beter in landen als China en India laten produceren omdat de lonen daar lager liggen. Nederland moet het doen met kennis en daarom wordt er ook flink geïnvesteerd in de kenniseconomie, namelijk in het onderwijs.

Als tweede de groeiende invloed van de EU. Verzekeraars en ziekenhuizen mogen met elkaar concurreren. De EU wil nog een stap verder gaan en de hele ‘gezondheidsmarkt’ binnen de EU openbreken. Belgische ziekenhuizen zouden dan bijvoorbeeld in Nederland een dependance op kunnen zetten (dependance = gebouw dat hoort bij een ander gebouw -> een andere vesting dus).

Als derde de ontgroening en de vergrijzing. Mensen worden ouder en krijgen minder kinderen. Er komen dus meer ouderen die niet werken (vergrijzing) en minder jongeren die wel werken (ontgroening).

Als vierde de toenemende diversiteit en de individualisering. Nederland is een pluriforme samenleving waar het individu centraal staat. Voorzieningen zouden voor iedereen even bereikbaar moeten zijn. In de praktijk blijkt echter dat onderwijsgeld en studiefinanciering vooral ten gunste is van kinderen van rijke, hoogopgeleide autochtonen. Vrouwen hebben door een korter arbeidsverleden vaak lagere pensioenen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.