1. Van gunst naar recht
Hoe is de Nederlandse verzorgingsstaat ontstaan?
In de 19e eeuw was er een nachtwakersstaat maar in de 20e eeuw begon de overheid meer verantwoordelijkheid te nemen voor haar burgers. Ze werden zich bewust van de maatschappelijke kosten van industrialisering en het gevaar van maatschappelijke onrust, vooral door de sterke invloed van de arbeidersbeweging en de vakbonden. Armen waren in de civil society aangewezen op liefdadigheidsinstellingen maar na de lancering van de leerplichtwet in 1900 was er binnen 80 jaar een stelsel van sociale zekerheid opgebouwd.
1.1 Ontstaan verzorgingsstaat
19e eeuw, nachtwakersstaat (handhaving openbare orde, interne en externe veiligheid, realiseren voorzieningen die niet lukken met particulier initiatief)
20e eeuw, overheid meer verantwoordelijkheid voor ontwikkeling en instandhouding verzorgingsstaat, uitvoering van regelgeving door particulier initiatief, overheid geeft waar nodig financiële ondersteuning.
Ontwikkelingen begonnen eind 19e eeuw:
1. Bewustwording maatschappelijke kosten industrialisering en urbanisatie
Sociale problemen, slechte arbeidsomstandigheden, lage lonen, kinderarbeid, krottenwijken, slechte hygiëne.
2. Gevaar van maatschappelijke onrust
Armoede, ontevredenheid arbeiders (= sociale kwestie), stakingen en demonstaties. Conservatieven wilden er eerst niets van weten. Eerste beschermingswetten arbeiders en Arbeidsinspectie (1889). De eerste overheidsbemoeienis met arbeidsverhoudingen. Angst voor sociale revolutie. Confessionele partijen (protestants-christelijk en katholiek) in regering, soms met liberaal-conservatieve en sociaaldemocratische. Corporatische maatschappijstructuur leidt tot minder maatschappelijke onrust. (Corporatisme = alle onderdelen samenleving als organen van het lichaam, harmonieuze samenwerking)
3. Invloed arbeidersbeweging
Eerste vakbonden als belangenbehartiging arbeiders. Voor hogere lonen, beter arbeidsomstandigheden, verbod kinderarbeid. Samen met (socialistische) arbeiderspartijen een politieke factor. Confessionele partijen vanwege corporatisme voorstander samenwerking met arbeidersbeweging
1.2 Particulier initiatief en Civil Society
Bestrijding ziekte, armoede, woningnood eerst kwestie van liefdadigheid (= kerkelijk en particulier initiatief). Religieuze opdracht naastenliefde. Armen afhankelijk van gunst liefdadigheid. Liberalen wilden overheidsregulering armenzorg. Armenwet 1854: armenzorg is verantwoordelijkheid liefdadigheidsinstellingen.
Protestants-christelijk: Soevereiniteit in eigen kring = maatschappelijke groeperingen binnen eigen kring voor elkaar zorgen, overheid mag zich niet bemoeien.
Katholiek: subsidiariteitsbeginsel = armenzorg mag slechts door overheid gefinancierd worden als er nog geen particuliere initiatieven zijn.
Subsidiaire taak overheid: alleen indien volstrekt onvermijdelijk is hulp toelaatbaar.
Maatschappelijk middenveld = civil society = liefdadigheidsinstellingen. Karakter non-profit met kenmerken:
1. Georganiseerd
2. Privaat karakter; geen onderdeel overheid
3. Geen verdeling winst; geen eigen gebruik leden maar slechts voor vereniging
4. Zelfbestuur
5. Vrijwilligheid van de leden
1.3 De verzorgingsstaat krijgt vorm
1900 leerplichtwet, meer vraag naar opgeleiden door industriële revolutie. Zorg voor burgers van gunst naar recht, begin verzorgingsstaat. Eerste sociale zekerheidswet is Ongevallenwet in 1901, daarna pensioenwet, ziektewet etc. Duidelijk verband met arbeidsmarkt. Rechtvaardig arbeidsloon, invloeden Bismark. Na Tweede Wereldoorlog veel meer overheidsbemoeienis. AOW eerste volksverzekering, ook voor degenen zonder inkomen. Met Algemene Arbeidsongeschiktheidswet de sociale zekerheid van wieg tot graf in periode 1901 en 1976 gerealiseerd. Niet alleen materiële welvaart, ook immaterieel welzijn. Tussen Tweede Wereldoorlog en jaren 70 goed lopende economie, daarna minder goed en verzorgingsstaat onder druk.
Verzorgingsstaat = samenleving waarin de overheid zich ten doel stelt de zorg voor het collectieve sociale welzijn van haar burgers op zich te nemen. Sociale rechten, bepaald sociaal welzijn voor iedereen waarborgen. Bepaald dmv premies op inkomsten, dus nauw verbonden met arbeidsmarkt.
Doelen verzorgingsstaat:
1. Bescherming van burgers tegen risico’s van (post)industriële samenleving. Bijv. arbeidsongeschiktheid.
2. Garantie van een minimuminkomen, ook voor burgers die niet in voldoende mate voor zichzelf kunnen zorgen (door bijv. werkeloosheid, ouderdom)
3. Aanbieden voorzieningen die de burger nodig heeft om goed te kunnen functioneren (huisvesting, onderwijs, gezondheidszorg)
4. Bevorderen van welbevinden van alle burgers, zelfontplooiing en maatschappelijke deelname.
2. Hedendaagse verzorgingsstaat
Wat zijn de kenmerken van de hedendaagse verzorgingsstaat?
Er zijn verschillende typen in de wereld. In Nederland heeft de verzorgingsstaat kenmerken van het Corporatische en sociaaldemocratische type. Dit houd in dat we een actief arbeidsmarktbeleid hebben met redelijk tot goede vrouwenparticipatie en gemiddelde tot bovengemiddelde pensioenen. Het doel van het stelsel van sociale zekerheid is de inkomensbescherming voor sociale risico’s. Er zijn werknemersverzekeringen en volksverzekeringen die betaald worden uit premies, maar ook sociale voorzieningen die verzorgd worden door belastinggeld. De twee laatstgenoemden zijn bedoelt voor de hele bevolking.
2.1 Typen verzorgingsstaten
Sociaaldemocratisch (Scandinavisch)
Uitgebreid stelsel sociale zekerheid. Hoge, vrij algemeen toegankelijke uitkeringen. Actief en kostbaar arbeidsmarktbeleid, hoge vrouwenparticipatie, veel werkgelegenheid sociale sector. Hoge belastingen en premies.
Corporatisch (Continentaal; België, Frankrijk, Duitsland)
Veel voorzieningen, selectievere toekenning, verbonden arbeidsverleden en betaalde premies. Grote rol werknemers- en werkgeversorganisaties. Beperkt arbeidsmarktbeleid. Lagere arbeidsparticipatie vrouwen en oude mannen. Goede ontslagbescherming, bovengemiddeld pensioen. Inkomens-bescherming gezin met kinderen.
Liberaal (Angelsaksisch, VK, VS, Australië)
Laag niveau sociale voorzieningen, zeer selectieve toekenning. Uitkeringen lager, korter alleen meest behoeftige. Weinig arbeidsmarktbeleid. Nauwelijks overheidsvoorzieningen voor zorgtaken.
Mediterrane (Griekenland, Spanje, Italië)
Ruime voorzieningen voor werkende en hoge pensioenen, verder beperkt.
Nieuwe Lidstaat (Polen, Hongarije)
Vrij weinig voorzieningen, tussen corporatisch en liberaal in.
Nederland qua kenmerken mengvorm corporatisch en sociaaldemocratisch maar in politiek opzicht tussen liberaal en sociaaldemocratisch. De solidariteit van de verzorgingsstaat en de vrijheid van de markteconomie.
2.2 Stelsel van sociale zekerheid
Inkomensbescherming als voornaamste doel, wegnemen inkomenstekorten door uitkeringen of voorzieningen. Dekt sociale risico’s.
Sociale verzekeringen: werknemersverzekeringen en volksverzekeringen gebaseerd op premies.
Sociale voorzieningen: uitkeringen betaald van belastinggeld.
Werknemersverzekeringen: alleen mensen die in loondienst werken.
Verplicht voor alle werknemers, WW, ZW, WAO. Premie over brutoloon en werkgeversaandeel.
Omslagstelsel: berekend hoeveel nodig is voor uitkeringen, dit over premieplichtige verdeeld.
Equivalentiebeginsel: verband betaalde premie en uitkering die men krijgt.
UWV int premies, bepaalt en betaalt uitkeringen, re-integratietrajecten.
Wettelijk minimumloon.
Volksverzekeringen: de gehele bevolking (begint met ‘algemeen’)
Iedere Nederlander verplicht verzekert. AOW, AWBZ, kinderbijslag (betaald van belastingsgeld). Premie betalen over inkomen, omslagstelsel. Solidariteitsbeginsel, percentage te betalen premie afhankelijk van inkomen, iedereen krijgt evenveel inkomen.
Sociale voorzieningen
Betaald uit overheidsgeld (= belastinggeld), bijv. bijstand. Aanvulling op verzekeringswetten, te lage uitkering om van te leven of niet in aanmerking. Middelen- en vermogenstoets, is er nog draagkracht. Gemeente en b&w verantwoordelijk. CWI rol voor werkzoekenden en werkgevers.
Voor Tweede Wereldoorlog: verzekeringsgedachte, vooral werknemersverzekeringen.
Na Tweede Wereldoorlog: voorgaande + solidariteitsgedachte, sterkste schouders zwaarste lasten.
Na jaren 80: voorgaande + eigen verantwoordelijkheid door bezuinigen, actief arbeidsmarktbeleid.
3. Werkgevers en werknemers
Welke rol spelen werkgevers en werknemers binnen de verzorgingsstaat?
De vakbeweging heeft een correctiefunctie en een emancipatiefunctie, de werknemersorganisaties een politiek-economische functie en een belangenbehartigende functie. Het poldermodel omvat deze ‘sociale partners’ en de overheid en stelt hen in staat consensus en compromis te gebruiken. Er wordt vooral overlegt over sociale zekerheidsregelingen binnen bedrijfstakken.
3.1 Werknemers- en werkgeversorganisaties
Werknemersorganisaties (vakbonden)
Ontstaan na industrialisatie, belangenbehartiging voor geschoolde arbeiders. Nu vaak overkoepelende vakcentrales zoals FNV en CNV. Organisatiegraad nu: 1/4 aangesloten bij vakbond.
Vakbeweging = geheel van werknemersorganisaties. Doelstelling:
1. Materiële positieverbetering, de correctiefunctie (= marktmechanismen corrigeren ten gunste werknemers). Betere arbeidsomstandigheden en -voorwaarden. Zoals hogere lonen, kortere werkdagen, pensioenen.
2. Volwaardige positie, de emancipatiefunctie. Zowel in werk als op samenleving, kiesrecht, leerplicht, medezeggenschap.
Werkgeversorganisaties
Tegelijk met vakbonden ontstaan. Voorkomen van te veel overheidsbemoeienis met arbeidskwesties en tegenover belangenbehartiging vakbonden over arbeidsvoorwaarden. Nu ook georganiseerd in overkoepelende organisaties zoals VNO-NCW en MKB-Nederland. Doelstelling:
1. Politiek-economische functie. Als politieke pressiegroep voor belangen van ondernemers.
2. Belangenbehartiging van werkgevers in onderhandelingen met vakbonden over bijv. CAO.
Werkgeversorganisaties en de vakbeweging zijn sociale partners, samen tot oplossingen voor geschilpunten komen.
3.2 Sociale partners en overheid
Poldermodel = Het oplossen van problemen door overleg met de betrokkenen en streven naar consensus en compromis. Kenmerken: Hoge productiviteit, arbeidsrust (weinig stakingen), weinig werkeloosheid, goede sociale voorzieningen en economische groei.
Harmoniedenken = uitgaan van uiteindelijke overeenstemming tussen belangen tussen werkgevers en werknemers.
Rol van de overheid in sociaaleconomisch proces:
1. Overlegpartner; van sociaaleconomische groeperingen
2. Werkgever; abtenaren en niet-commerciële dienstverlening (onderwijs, gezondheidszorg)
3. Regelgever; bijv. vaststellen minimumregels voor gezondheid, veiligheid.
4. Initiator; verantwoordelijkheid economie als geheel bijv. prijspeil
Diensten van overheid bepaald door belastingheffing geen direct verband tussen kosten en prijs.
Consensusdenken = samen de schouders eronder, algemeen belang voorop.
Vormen samenwerking overheid en sociaaleconomische groeperingen
SER (Sociaal Economische Raad, 1950 - 1995), werkgevers, werknemers en overheidsbenoemde kroonleden ieder 11 leden.
Stichting van de Arbeid (1945 - ?), werkgevers en werknemers, wederopbouw- en consensusgedachte. Later per bedrijfstak.
Sociale partners ook uitvoerende rol zoals uitkeringen verstrekken en werknemersverzekeringen (bedrijfsverenigingen). In jaren 70 bleek dat er te weinig toezicht was. Leidde tot parlementaire enquêtecommissie en vervolgens verantwoordelijkheid ministerie.
Sociale partners nu vooral rol bij afspraken beroepsgebonden sociale zekerheidsregelingen op bedrijfs- en bedrijfstakniveau, eventueel d.m.v. cao’s.
4. Sociale burgerrechten en –plichten
Wat zijn sociale burgerrechten en –plichten?
Sociale burgerrechten zijn grondrechten waarvoor de overheid inspanningsverplichting heeft om deze na te streven en ondersteunende wet- en regelgeving te maken. Dit geldt bijvoorbeeld voor voldoende werkgelegenheid, woongelegenheid en goed onderwijs. Formele sociale burgerplichten zijn per wet vastgesteld zoals inkomensbelasting en leerplicht. Morele sociale burgerplichten zijn dat niet. Burgers verwachten het onderling van elkaar, bijvoorbeeld mantelzorg en vrijwilligerswerk.
4.1 Sociale burgerrechten
Universalisering van rechten na 1945: uitbereiding van werksfeer tot hele bevolking, ontstaan van sociale rechtstaat. In 1983 sociale rechten in grondwet, overheid heeft inspanningsverplichting = zij streeft doelstellingen na en ontwerpt de ondersteunende wet- en regelgeving. Geldt bijv. voor werkgelegenheid, woongelegenheid, volksgezondheid, onderwijs. Geen absoluut geldende rechten, bijv. onvoldoende werkgelegenheid ondanks inspanningen in globale recessie.
4.2 Wat zijn burgerplichten?
Formele plichten: wettelijk vastgelegd, bijv. belasting, leerplicht, onderhoudsplicht ouders voor kind. Morele verplichtingen: niet wettelijk vastgelegd, verwachten burgers onderling van elkaar, bijv. mantelzorg, vrijwilligerswerk. Indien kleinere overheidsgrol in de verzorgingsstaat, deze meer op de voorgrond (burgerschapsideaal).
4.3 Burgerplichten vanzelfsprekend?
Mantelzorgers hulp vanzelfsprekend, vaak genegenheid en plicht. Door vergrijzing en veranderingen bevolkingssamenstelling, misschien tekort aan informele hulpverleners in de toekomst.
5. Politieke opvattingen over de verzorgingstaat
Welke politieke opvattingen bestaan er over de verzorgingsstaat?
Iedere politieke stroming wil de crises na de voltooiing van de verzorgingsstaat oplossen. De liberalen door minder overheidsuitgaven, meer vertrouwen op marktmechanismen (bijv. concurrentie) en eigen verantwoordelijkheid van de burger. De sociaaldemocraten door het bijsturen vanuit de overheid om de nadelen van marktwerking op te lossen en sociale ongelijkheid terug te dringen. De christendemocraten zijn voor gedeelde verantwoordelijkheid tussen overheid en burger met veel ruimte voor het maatschappelijk middenveld, zij willen ook overheidsuitgaven terugdringen.
5.1 Problemen van de verzorgingsstaat
Eerste fundamentele problemen in eind ‘70 en ‘80.
Economische problemen: financiële onbetaalbaarheid
Tijdens economische groei ‘60 en ‘70 enorme groei verzorgingsstaat, in ‘70 stagneert economische groei. Groei verzorgingsstaat (vooral gezondheidszorg en sociale zekerheid) leidt tot tekorten.
Politiek-bestuurlijke problemen: bestuurlijke onbeheersbaarheid
De grote organisaties die regels uitvoerden moeilijk bestuurbaar door regering en groeiend door ingewikkelde, ondoorzichtige regels en eigen wil om werkterrein uit te breiden. Te veel geld naar die organisaties en te weinig de burgers ten goede. Burgers afhankelijk van die organisaties i.p.v. familie en liefdadigheid, stimuleert geen zelfstandigheid en sociale ongelijkheid.
Sociaal-culturele problemen: veranderende gedragspatronen
Individualisering leidt tot losmaken van kerk, familie en buurt. Verandering in levensvormen en meer arbeidsparticipatie. Binnen verzorgingsstaat gezinsideologie, o.a. problemen (uitkerings)rechten zoals kostwinnersbeginsel. Berekenend gedrag, burgers die uitzoeken hoe ze maximaal gebruik kunnen maken van regelingen, leidt tot betaalbaarheidproblemen. Bijv. niet opgeven nevendiensten, dubbele uitkering door niet samenwonen.
5.2 Opvattingen over sociaaleconomische kwesties
Vraagstukken Rol overheid
Liberaal Markteconomie: marktmechanismen regelen economie, niet plannende overheid. Vrije ondernemingsgewijze productie: Particulier initiatief burgers bevordert algemeen welzijn. Concurrentie: leidt tot zelfverbetering. Terughoudend, weinig overheidsbemoeienis alleen als het niet anders kan.
Vooral laissez faire-, sociaalliberalen grotere rol.
Sociaal
democratisch Spreiding kennis, inkomen, macht: meer sociale gelijkheid en menswaardig bestaan. Zekere mate van planning: economie niet automatisch goed, bijsturen soms nodig. Selectieve groei: Economische groei niet altijd goed, rekening met milieu houden. Democratisering: Inspraak verhoogt welzijn en motivatie. Overheid en markt beide belangrijke rol. Overheid moet bijsturen voor opheffen nadelen markteconomie.
Christen
democratisch Gespreide verantwoordelijkheid: Overheid en burger verantwoordelijk, zelf regelen waar mogelijk. Rentmeesterschap: Mens alles beheren met verantwoording aan god. Gerechtigheid: Volgens gods wetten, bijv. ongelijkheid niet te rechtvaardigen. Solidariteit: plicht van naastenliefde Overheid macro-economisch en juridisch raamwerk. Maatschappelijk middenveld zelfstandig.
Ecologisch Economie van het genoeg: Grenzen aan de groei, te veel uitputting bronnen. Kleinschaligheid: Milieuvriendelijk en alleen meest noodzakelijke producten, minder verspillen en vervuilen. Kringloopeconomie: kringloopwinkels en recycling. Overheid, bedrijven en consumenten prioriteit aan duurzaamheid.
5.3 Partijen over de toekomst van de verzorgingstaat
Liberalisme (VVD)
Te veel overheidsbemoeienis leidt tot dure en verstikkende bureaucratie: particulier initiatief, individuele zelfontplooiing onder druk. Burgers te afhankelijk, niet op eigen benen staan.
Doen: Minder overheidsuitgaven; privatisering overheidsinstellingen; deregulering; minder ambtenaren
Sociaaldemocratie (PvdA)
Sympathie voor liberalen maar: verminderen sociale ongelijkheid, voorkomen afbraak sociale zekerheidsstelsel, solidariteit naar zwakkeren van de samenleving.
Doen: Actief overheidsbeleid; economische groei stimuleren; sociale ongelijkheid terugdringen; decentralisering en democratisering arbeidsverhoudingen (meer betrekking besluitvorming)
Christendemocratie (CDA)
“Verzorgingsmaatschappij”, soevereiniteit, subsidiariteit, particulier initiatief als drijvende kracht, overheid aanvullende rol.
Doen: Minder overheidsbemoeienis en -uitgaven; randvoorwaarden voor persoonlijke verantwoordelijkheid.
Hoe is de Nederlandse verzorgingsstaat ontstaan?
In de 19e eeuw was er een nachtwakersstaat maar in de 20e eeuw begon de overheid meer verantwoordelijkheid te nemen voor haar burgers. Ze werden zich bewust van de maatschappelijke kosten van industrialisering en het gevaar van maatschappelijke onrust, vooral door de sterke invloed van de arbeidersbeweging en de vakbonden. Armen waren in de civil society aangewezen op liefdadigheidsinstellingen maar na de lancering van de leerplichtwet in 1900 was er binnen 80 jaar een stelsel van sociale zekerheid opgebouwd.
1.1 Ontstaan verzorgingsstaat
19e eeuw, nachtwakersstaat (handhaving openbare orde, interne en externe veiligheid, realiseren voorzieningen die niet lukken met particulier initiatief)
Ontwikkelingen begonnen eind 19e eeuw:
1. Bewustwording maatschappelijke kosten industrialisering en urbanisatie
Sociale problemen, slechte arbeidsomstandigheden, lage lonen, kinderarbeid, krottenwijken, slechte hygiëne.
2. Gevaar van maatschappelijke onrust
Armoede, ontevredenheid arbeiders (= sociale kwestie), stakingen en demonstaties. Conservatieven wilden er eerst niets van weten. Eerste beschermingswetten arbeiders en Arbeidsinspectie (1889). De eerste overheidsbemoeienis met arbeidsverhoudingen. Angst voor sociale revolutie. Confessionele partijen (protestants-christelijk en katholiek) in regering, soms met liberaal-conservatieve en sociaaldemocratische. Corporatische maatschappijstructuur leidt tot minder maatschappelijke onrust. (Corporatisme = alle onderdelen samenleving als organen van het lichaam, harmonieuze samenwerking)
3. Invloed arbeidersbeweging
Eerste vakbonden als belangenbehartiging arbeiders. Voor hogere lonen, beter arbeidsomstandigheden, verbod kinderarbeid. Samen met (socialistische) arbeiderspartijen een politieke factor. Confessionele partijen vanwege corporatisme voorstander samenwerking met arbeidersbeweging
1.2 Particulier initiatief en Civil Society
Bestrijding ziekte, armoede, woningnood eerst kwestie van liefdadigheid (= kerkelijk en particulier initiatief). Religieuze opdracht naastenliefde. Armen afhankelijk van gunst liefdadigheid. Liberalen wilden overheidsregulering armenzorg. Armenwet 1854: armenzorg is verantwoordelijkheid liefdadigheidsinstellingen.
Protestants-christelijk: Soevereiniteit in eigen kring = maatschappelijke groeperingen binnen eigen kring voor elkaar zorgen, overheid mag zich niet bemoeien.
Subsidiaire taak overheid: alleen indien volstrekt onvermijdelijk is hulp toelaatbaar.
Maatschappelijk middenveld = civil society = liefdadigheidsinstellingen. Karakter non-profit met kenmerken:
1. Georganiseerd
2. Privaat karakter; geen onderdeel overheid
3. Geen verdeling winst; geen eigen gebruik leden maar slechts voor vereniging
4. Zelfbestuur
5. Vrijwilligheid van de leden
1.3 De verzorgingsstaat krijgt vorm
1900 leerplichtwet, meer vraag naar opgeleiden door industriële revolutie. Zorg voor burgers van gunst naar recht, begin verzorgingsstaat. Eerste sociale zekerheidswet is Ongevallenwet in 1901, daarna pensioenwet, ziektewet etc. Duidelijk verband met arbeidsmarkt. Rechtvaardig arbeidsloon, invloeden Bismark. Na Tweede Wereldoorlog veel meer overheidsbemoeienis. AOW eerste volksverzekering, ook voor degenen zonder inkomen. Met Algemene Arbeidsongeschiktheidswet de sociale zekerheid van wieg tot graf in periode 1901 en 1976 gerealiseerd. Niet alleen materiële welvaart, ook immaterieel welzijn. Tussen Tweede Wereldoorlog en jaren 70 goed lopende economie, daarna minder goed en verzorgingsstaat onder druk.
Verzorgingsstaat = samenleving waarin de overheid zich ten doel stelt de zorg voor het collectieve sociale welzijn van haar burgers op zich te nemen. Sociale rechten, bepaald sociaal welzijn voor iedereen waarborgen. Bepaald dmv premies op inkomsten, dus nauw verbonden met arbeidsmarkt.
1. Bescherming van burgers tegen risico’s van (post)industriële samenleving. Bijv. arbeidsongeschiktheid.
2. Garantie van een minimuminkomen, ook voor burgers die niet in voldoende mate voor zichzelf kunnen zorgen (door bijv. werkeloosheid, ouderdom)
3. Aanbieden voorzieningen die de burger nodig heeft om goed te kunnen functioneren (huisvesting, onderwijs, gezondheidszorg)
4. Bevorderen van welbevinden van alle burgers, zelfontplooiing en maatschappelijke deelname.
2. Hedendaagse verzorgingsstaat
Wat zijn de kenmerken van de hedendaagse verzorgingsstaat?
Er zijn verschillende typen in de wereld. In Nederland heeft de verzorgingsstaat kenmerken van het Corporatische en sociaaldemocratische type. Dit houd in dat we een actief arbeidsmarktbeleid hebben met redelijk tot goede vrouwenparticipatie en gemiddelde tot bovengemiddelde pensioenen. Het doel van het stelsel van sociale zekerheid is de inkomensbescherming voor sociale risico’s. Er zijn werknemersverzekeringen en volksverzekeringen die betaald worden uit premies, maar ook sociale voorzieningen die verzorgd worden door belastinggeld. De twee laatstgenoemden zijn bedoelt voor de hele bevolking.
2.1 Typen verzorgingsstaten
Sociaaldemocratisch (Scandinavisch)
Corporatisch (Continentaal; België, Frankrijk, Duitsland)
Veel voorzieningen, selectievere toekenning, verbonden arbeidsverleden en betaalde premies. Grote rol werknemers- en werkgeversorganisaties. Beperkt arbeidsmarktbeleid. Lagere arbeidsparticipatie vrouwen en oude mannen. Goede ontslagbescherming, bovengemiddeld pensioen. Inkomens-bescherming gezin met kinderen.
Liberaal (Angelsaksisch, VK, VS, Australië)
Laag niveau sociale voorzieningen, zeer selectieve toekenning. Uitkeringen lager, korter alleen meest behoeftige. Weinig arbeidsmarktbeleid. Nauwelijks overheidsvoorzieningen voor zorgtaken.
Mediterrane (Griekenland, Spanje, Italië)
Ruime voorzieningen voor werkende en hoge pensioenen, verder beperkt.
Nieuwe Lidstaat (Polen, Hongarije)
Vrij weinig voorzieningen, tussen corporatisch en liberaal in.
Nederland qua kenmerken mengvorm corporatisch en sociaaldemocratisch maar in politiek opzicht tussen liberaal en sociaaldemocratisch. De solidariteit van de verzorgingsstaat en de vrijheid van de markteconomie.
2.2 Stelsel van sociale zekerheid
Inkomensbescherming als voornaamste doel, wegnemen inkomenstekorten door uitkeringen of voorzieningen. Dekt sociale risico’s.
Sociale verzekeringen: werknemersverzekeringen en volksverzekeringen gebaseerd op premies.
Werknemersverzekeringen: alleen mensen die in loondienst werken.
Verplicht voor alle werknemers, WW, ZW, WAO. Premie over brutoloon en werkgeversaandeel.
Omslagstelsel: berekend hoeveel nodig is voor uitkeringen, dit over premieplichtige verdeeld.
Equivalentiebeginsel: verband betaalde premie en uitkering die men krijgt.
UWV int premies, bepaalt en betaalt uitkeringen, re-integratietrajecten.
Wettelijk minimumloon.
Volksverzekeringen: de gehele bevolking (begint met ‘algemeen’)
Iedere Nederlander verplicht verzekert. AOW, AWBZ, kinderbijslag (betaald van belastingsgeld). Premie betalen over inkomen, omslagstelsel. Solidariteitsbeginsel, percentage te betalen premie afhankelijk van inkomen, iedereen krijgt evenveel inkomen.
Sociale voorzieningen
Betaald uit overheidsgeld (= belastinggeld), bijv. bijstand. Aanvulling op verzekeringswetten, te lage uitkering om van te leven of niet in aanmerking. Middelen- en vermogenstoets, is er nog draagkracht. Gemeente en b&w verantwoordelijk. CWI rol voor werkzoekenden en werkgevers.
Voor Tweede Wereldoorlog: verzekeringsgedachte, vooral werknemersverzekeringen.
Na jaren 80: voorgaande + eigen verantwoordelijkheid door bezuinigen, actief arbeidsmarktbeleid.
3. Werkgevers en werknemers
Welke rol spelen werkgevers en werknemers binnen de verzorgingsstaat?
De vakbeweging heeft een correctiefunctie en een emancipatiefunctie, de werknemersorganisaties een politiek-economische functie en een belangenbehartigende functie. Het poldermodel omvat deze ‘sociale partners’ en de overheid en stelt hen in staat consensus en compromis te gebruiken. Er wordt vooral overlegt over sociale zekerheidsregelingen binnen bedrijfstakken.
3.1 Werknemers- en werkgeversorganisaties
Werknemersorganisaties (vakbonden)
Ontstaan na industrialisatie, belangenbehartiging voor geschoolde arbeiders. Nu vaak overkoepelende vakcentrales zoals FNV en CNV. Organisatiegraad nu: 1/4 aangesloten bij vakbond.
Vakbeweging = geheel van werknemersorganisaties. Doelstelling:
1. Materiële positieverbetering, de correctiefunctie (= marktmechanismen corrigeren ten gunste werknemers). Betere arbeidsomstandigheden en -voorwaarden. Zoals hogere lonen, kortere werkdagen, pensioenen.
2. Volwaardige positie, de emancipatiefunctie. Zowel in werk als op samenleving, kiesrecht, leerplicht, medezeggenschap.
Tegelijk met vakbonden ontstaan. Voorkomen van te veel overheidsbemoeienis met arbeidskwesties en tegenover belangenbehartiging vakbonden over arbeidsvoorwaarden. Nu ook georganiseerd in overkoepelende organisaties zoals VNO-NCW en MKB-Nederland. Doelstelling:
1. Politiek-economische functie. Als politieke pressiegroep voor belangen van ondernemers.
2. Belangenbehartiging van werkgevers in onderhandelingen met vakbonden over bijv. CAO.
Werkgeversorganisaties en de vakbeweging zijn sociale partners, samen tot oplossingen voor geschilpunten komen.
3.2 Sociale partners en overheid
Poldermodel = Het oplossen van problemen door overleg met de betrokkenen en streven naar consensus en compromis. Kenmerken: Hoge productiviteit, arbeidsrust (weinig stakingen), weinig werkeloosheid, goede sociale voorzieningen en economische groei.
Harmoniedenken = uitgaan van uiteindelijke overeenstemming tussen belangen tussen werkgevers en werknemers.
Rol van de overheid in sociaaleconomisch proces:
1. Overlegpartner; van sociaaleconomische groeperingen
2. Werkgever; abtenaren en niet-commerciële dienstverlening (onderwijs, gezondheidszorg)
3. Regelgever; bijv. vaststellen minimumregels voor gezondheid, veiligheid.
4. Initiator; verantwoordelijkheid economie als geheel bijv. prijspeil
Diensten van overheid bepaald door belastingheffing geen direct verband tussen kosten en prijs.
Vormen samenwerking overheid en sociaaleconomische groeperingen
SER (Sociaal Economische Raad, 1950 - 1995), werkgevers, werknemers en overheidsbenoemde kroonleden ieder 11 leden.
Stichting van de Arbeid (1945 - ?), werkgevers en werknemers, wederopbouw- en consensusgedachte. Later per bedrijfstak.
Sociale partners ook uitvoerende rol zoals uitkeringen verstrekken en werknemersverzekeringen (bedrijfsverenigingen). In jaren 70 bleek dat er te weinig toezicht was. Leidde tot parlementaire enquêtecommissie en vervolgens verantwoordelijkheid ministerie.
Sociale partners nu vooral rol bij afspraken beroepsgebonden sociale zekerheidsregelingen op bedrijfs- en bedrijfstakniveau, eventueel d.m.v. cao’s.
4. Sociale burgerrechten en –plichten
Wat zijn sociale burgerrechten en –plichten?
Sociale burgerrechten zijn grondrechten waarvoor de overheid inspanningsverplichting heeft om deze na te streven en ondersteunende wet- en regelgeving te maken. Dit geldt bijvoorbeeld voor voldoende werkgelegenheid, woongelegenheid en goed onderwijs. Formele sociale burgerplichten zijn per wet vastgesteld zoals inkomensbelasting en leerplicht. Morele sociale burgerplichten zijn dat niet. Burgers verwachten het onderling van elkaar, bijvoorbeeld mantelzorg en vrijwilligerswerk.
4.1 Sociale burgerrechten
Universalisering van rechten na 1945: uitbereiding van werksfeer tot hele bevolking, ontstaan van sociale rechtstaat. In 1983 sociale rechten in grondwet, overheid heeft inspanningsverplichting = zij streeft doelstellingen na en ontwerpt de ondersteunende wet- en regelgeving. Geldt bijv. voor werkgelegenheid, woongelegenheid, volksgezondheid, onderwijs. Geen absoluut geldende rechten, bijv. onvoldoende werkgelegenheid ondanks inspanningen in globale recessie.
Formele plichten: wettelijk vastgelegd, bijv. belasting, leerplicht, onderhoudsplicht ouders voor kind. Morele verplichtingen: niet wettelijk vastgelegd, verwachten burgers onderling van elkaar, bijv. mantelzorg, vrijwilligerswerk. Indien kleinere overheidsgrol in de verzorgingsstaat, deze meer op de voorgrond (burgerschapsideaal).
4.3 Burgerplichten vanzelfsprekend?
Mantelzorgers hulp vanzelfsprekend, vaak genegenheid en plicht. Door vergrijzing en veranderingen bevolkingssamenstelling, misschien tekort aan informele hulpverleners in de toekomst.
5. Politieke opvattingen over de verzorgingstaat
Welke politieke opvattingen bestaan er over de verzorgingsstaat?
Iedere politieke stroming wil de crises na de voltooiing van de verzorgingsstaat oplossen. De liberalen door minder overheidsuitgaven, meer vertrouwen op marktmechanismen (bijv. concurrentie) en eigen verantwoordelijkheid van de burger. De sociaaldemocraten door het bijsturen vanuit de overheid om de nadelen van marktwerking op te lossen en sociale ongelijkheid terug te dringen. De christendemocraten zijn voor gedeelde verantwoordelijkheid tussen overheid en burger met veel ruimte voor het maatschappelijk middenveld, zij willen ook overheidsuitgaven terugdringen.
5.1 Problemen van de verzorgingsstaat
Eerste fundamentele problemen in eind ‘70 en ‘80.
Economische problemen: financiële onbetaalbaarheid
Tijdens economische groei ‘60 en ‘70 enorme groei verzorgingsstaat, in ‘70 stagneert economische groei. Groei verzorgingsstaat (vooral gezondheidszorg en sociale zekerheid) leidt tot tekorten.
Politiek-bestuurlijke problemen: bestuurlijke onbeheersbaarheid
De grote organisaties die regels uitvoerden moeilijk bestuurbaar door regering en groeiend door ingewikkelde, ondoorzichtige regels en eigen wil om werkterrein uit te breiden. Te veel geld naar die organisaties en te weinig de burgers ten goede. Burgers afhankelijk van die organisaties i.p.v. familie en liefdadigheid, stimuleert geen zelfstandigheid en sociale ongelijkheid.
Individualisering leidt tot losmaken van kerk, familie en buurt. Verandering in levensvormen en meer arbeidsparticipatie. Binnen verzorgingsstaat gezinsideologie, o.a. problemen (uitkerings)rechten zoals kostwinnersbeginsel. Berekenend gedrag, burgers die uitzoeken hoe ze maximaal gebruik kunnen maken van regelingen, leidt tot betaalbaarheidproblemen. Bijv. niet opgeven nevendiensten, dubbele uitkering door niet samenwonen.
5.2 Opvattingen over sociaaleconomische kwesties
Vraagstukken Rol overheid
Liberaal Markteconomie: marktmechanismen regelen economie, niet plannende overheid. Vrije ondernemingsgewijze productie: Particulier initiatief burgers bevordert algemeen welzijn. Concurrentie: leidt tot zelfverbetering. Terughoudend, weinig overheidsbemoeienis alleen als het niet anders kan.
Vooral laissez faire-, sociaalliberalen grotere rol.
Sociaal
democratisch Spreiding kennis, inkomen, macht: meer sociale gelijkheid en menswaardig bestaan. Zekere mate van planning: economie niet automatisch goed, bijsturen soms nodig. Selectieve groei: Economische groei niet altijd goed, rekening met milieu houden. Democratisering: Inspraak verhoogt welzijn en motivatie. Overheid en markt beide belangrijke rol. Overheid moet bijsturen voor opheffen nadelen markteconomie.
Christen
Ecologisch Economie van het genoeg: Grenzen aan de groei, te veel uitputting bronnen. Kleinschaligheid: Milieuvriendelijk en alleen meest noodzakelijke producten, minder verspillen en vervuilen. Kringloopeconomie: kringloopwinkels en recycling. Overheid, bedrijven en consumenten prioriteit aan duurzaamheid.
5.3 Partijen over de toekomst van de verzorgingstaat
Liberalisme (VVD)
Te veel overheidsbemoeienis leidt tot dure en verstikkende bureaucratie: particulier initiatief, individuele zelfontplooiing onder druk. Burgers te afhankelijk, niet op eigen benen staan.
Doen: Minder overheidsuitgaven; privatisering overheidsinstellingen; deregulering; minder ambtenaren
Sociaaldemocratie (PvdA)
Sympathie voor liberalen maar: verminderen sociale ongelijkheid, voorkomen afbraak sociale zekerheidsstelsel, solidariteit naar zwakkeren van de samenleving.
Doen: Actief overheidsbeleid; economische groei stimuleren; sociale ongelijkheid terugdringen; decentralisering en democratisering arbeidsverhoudingen (meer betrekking besluitvorming)
Christendemocratie (CDA)
“Verzorgingsmaatschappij”, soevereiniteit, subsidiariteit, particulier initiatief als drijvende kracht, overheid aanvullende rol.
Doen: Minder overheidsbemoeienis en -uitgaven; randvoorwaarden voor persoonlijke verantwoordelijkheid.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden
L.
L.
Bedankt voor het redden van mijn SE ;)
12 jaar geleden
AntwoordenN.
N.
Goede samenvatting zeg! ik ga hem gebruiken...
10 jaar geleden
Antwoorden