Hoofdstuk 2

Beoordeling 5.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • Klas onbekend | 2238 woorden
  • 15 maart 2004
  • 13 keer beoordeeld
Cijfer 5.6
13 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Maatschappijleer H2 2.1 t/m 2.4 Politieke structuur = duurzame verhoudingen tussen organisaties en groepen in de politiek en de regels van besluitvorming. Politieke cultuur = de politieke opvattingen en de manier waarop mensen met elkaar omgaan in de politiek. Politieke actoren = mensen, groepen en organisaties die handelend optreden in de politiek. (zoals actiegroepen, partijen, vakbonden, regering en parlement.) Wetten = voor iedereen geldende regels. Nederland = de Nederlandse staat. Staat = overheid
3 kenmerken van een staat: 1. Er is een precies afgebakend grondgebied . de grenzen zijn in de loop der tijd ontstaan door natuurlijke barrières, zoals bergen zeeën en rivieren en ook door oorlogen en huwelijken tussen koningshuizen. 2. Binnen het gebied woont een bevolking, die vaak iets gemeenschappelijks heeft, zoals geschiedenis, cultuur en taal. 3. De staat (overheid) heeft binnen dat gebied het hoogste gezag. De overheid mag met fysiek geweld optreden tegen mensen die de wetten overtreden. De overheid beschikt over macht = zij kunnen mensen via straffen dwingen om zich aan de wetten te houden. Gezag = als de macht als juist en redelijk wordt aanvaard. Politiek = alles wat te maken heeft met de overheid: hoe komen besluiten en wetten tot stand. Beleid voeren = proberen ene bepaald doel te bereiken door het doelgericht gebruik van bepaalde middelen. Dictatuur = 1 persoon (meestal een man) of een kleine groep mensen heeft de macht in handen. De inwoners bij een dictatuur zijn onderdanen, zij zijn ondergeschikt aan de staat. En hebben weinig rechten, vooral veel plichten. Democratie = de inwoners zijn geen onderdanen maar burgers, hebben naast plichten ook rechten, mogen zeggen en schrijven over de fouten van de overheid. 1917 algemeen kiesrecht voor mannen

1919 algemeen kiesrecht ook voor vrouwen. Democratie = het volk heerst. Indirecte democratie ( of vertegenwoordigende of representatieve democratie) = Het volk heerst via vertegenwoordigers. Direct democratie = de burgers praten en beslissen direct mee.( bij hele kleine landen en aantallen mensen) In NL geen volksstemming of referendum. (= bevolking mag rechtstreeks beslissen over een belangrijke kwestie.) Democratie = gelijkheid en vrijheid. · Gelijkheid = alle burgers hebben gelijke rechten, er mag niet worden gediscrimineerd op grond van bijvoorbeeld, huiskleur, sekse, politieke of godsdienstige opvattingen. · Vrijheid = de burgers moeten hun eigen leven kunnen inrichten zoals zij dat willen. Zolang zij daarmee de vrijheid van andere burgers niet schaden, mag de overheid die vrijheid niet schaden. De 5 belangrijkste kenmerken van de (indirecte) democratie: 1. Algemeen kiesrecht : alle volwassen mannen en vrouwen mogen stemmen. Hoe ieder individu stemt is geheim, tenzij iemand dat vrijwillig verteld. 2. Regelmatige verkiezingen: In NL kiezen de burgers elke 4 jaar leden van een volksvertegenwoordiging of parlement. Het parlement neemt besluiten over wetten en controleert de regering. De regering = het dagelijkse bestuur van het land en kan alleen blijven regeren zolang zij het vertrouwen heeft van de meerderheid van het parlement. Als de regering bij de volgende verkiezing geen meerderheid haalt komt er een andere regering. 3. Vrijheid van meningsuiting: Mensen kunnen vrij hun mening geven . Burgers kunnen zo verschillende standpunten horen en een eigen mening vormen. Je mag alleen gene personen beledigen. Alleen de onafhankelijke rechter (staat niet onder de regering) mag publicaties of uitzendingen verbieden. 4. Vrijheid van vereniging en vergadering: iedereen mag een vereniging oprichten van mensen met dezelfde ideeën of belangen. Ook partijen die het helemaal niet eens zijn met de regering mogen meedoen aan verkiezingen. Je mag ook bijeenkomsten en demonstraties organiseren. 5. Machtenscheiding. Een goede democratie is ook een rechtsstaat. Rechtsstaat = dat belangrijke rechten van alle burgers gegarandeerd zijn en dat iedereen zich aan de wetten moet houden. Sociale voorwaarden voor democratie = als de regels alleen goed werken onder bepaalde maatschappelijke omstandigheden. De kans dat het met een democratie goed gaat is groot als: Er sprake is van een gunstige sociaal – economische ontwikkeling. – Er een zekere mate van sociaal- economische gelijkheid bestaat. – Er sprake is van een democratische politiek cultuur. – Burgers zich hebben verenigd in organisaties op grond van ideeën of belangen. – Militairen geen invloed hebben op de politiek. – De staat goed functioneert, goede diensten verleent en niet te veel de belangen van 1 groep behartigt. – Er geen hevige conflicten zijn tussen etnische groepen of mensen van verschillende godsdiensten. Paragraaf 2 Kenmerken van een rechtsstaat: · 1. Alle burgers hebben gelijke rechten. · 2. Iedereen moet zich aan de wetten houden, ook de overheid zelf. · 3. Er bestaat een machtenscheiding. · 4. In de grondwet en de internationale verdragen ( afspraken tussen landen) zijn de belangrijkste grondrechten opgenomen. 1. Alle burgers hebben gelijke rechten, deze wettelijke gelijke rechten moeten in de praktijk ook worden nageleefd. Dus ook geen verschil tussen rijk en arm. 2. Wat wel en niet mag staat geschreven in de wetten, ook de overheid moet zich aan deze wetten houden. Wat in een rechtsstaat wel kan en in een dictatuur niet = een burger kan een proces beginnen tegen de overheid en zo’n proces ook winnen. 3. Er bestaat een machtenscheiding tussen: · De wetgevende macht: die de wetten maakt dit is het parlement (1e + 2e kamer)vaak samen met de regering (ministers (ook minister – president) en koningin). · De uitvoerende macht : die zorgt dat de wetten worden uitgevoerd = de regering + de ambtenaren. · De rechterlijke macht: die optreedt als de wetten worden overtreden: rechters
Rechters worden voor het leven (tot pensioen) benoemd en kunnen niet worden ontslagen door de regering. In dictatuur maakt degene die de macht heeft de wetten, heeft leiding bij de uitvoering en bepaald wat de rechters moeten doen als die wetten worden overtreden. 4. In de grondwet staan de belangrijkste regels van een staat. Voor de grondwetswijziging is een tweederde meerderheid nodig. + er moet 2 keer over worden gestemd, 1x voor en 1x na de verkiezingen. Grondrechten = mensenrechten = klassieke mensenrechten (individuele mensenrechten ) en sociale mensenrechten. De belangrijkste klassieke / individuele grondrechten in de Nederlandse grondwet: · Vrijheid van godsdienst. · Vrijheid van drukpers/ meningsuiting · Vrijheid van vereniging, vergadering en demonstratie. · Onaantastbaarheid van het lichaam. ( = bijv. politie mag gevangenen niet mishandelen of martelen, nooit!) · Bescherming tegen willekeurige huiszoeking, · Brief – Telefoon en telegraafgeheim
Sociale mensenrechten = het recht op eten, onderdak, werk, onderwijs en gezondheidszorg. Paragraaf 3 Het algemeen belang = welvaart, veiligheid, onderwijs en de gezondheidszorg. Ideologieën = opvattingen over hoe de maatschappij functioneert en in de toekomst moet functioneren. Een politieke stroming = een groep mensen met dezelfde ideologie
Een politieke partij = georganiseerde groep mensen die : Ideeën heeft over alle belangrijke beleidsterreinen en kandidaten stelt bij verkiezingen. Programma = de ideeën samen over de belangrijke beleidsterreinen. 3 belangrijkste politieke stromingen in NL : liberalisme – socialisme (sociaal – democratie) en christen-democratie. Links = willen dat de overheid flink ingrijpt om de sociale ongelijkheid in bijvoorbeeld onderwijskansen en inkomen en huisvesting te verminderen. Links hecht dus sterk aan gelijke kansen. Rechts denkt dat de vrijheid van mensen in gevaar komt als de overheid zich teveel met sociaal – economische zaken bemoeit. Sociaal – economisch gebied socialisten = links, Liberalen = rechts. Tussen Links en rechts = het politieke midden of het centrum. Het Liberalisme hecht sterk aan vrijheid. De overheid mag die vrijheid niet beperken. Liberalen denken dat mensen goed weten wat hun belangen zijn en als iedereen die nastreeft en zich aan de wetten houdt zal dat het beste zijn voor iedereen. Maar de staat heeft natuurlijk wel taken als het houden van de veiligheid,. Uitkeringen mogen niet te hoog zijn, leidt tot misbruik en mensen moeten zelf op hun eigen benen kunnen staan. Initiatieven mogen niet worden ontmoedigt door mensen met hoge inkomens extra belasting te laten betalen. De grote Liberale partij = de VVD ( de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie ) Ook D66 wordt vaak liberaal genoemd, D66 wil een volksstemming, een referendum. Socialisme is ontstaan als een reactie op het liberalisme. De overheid moet wetten maken om de arbeiders te beschermen. Anders brengt de vrijheid van de 1 (de ondernemer) de vrijheid van de ander (de arbeider) in gevaar. De socialisten zijn voor een actieve overheid die moet zorgen voor gelijk kansen en een rechtvaardig inkomsten verdeling. Ook herverdeling van het inkomen is een taak van de overheid., mensen met hoge inkomsten moeten meer belasting betalen. Over individuele vrijheid denken socialisten hetzelfde als liberalen (abortus, euthanasie) Grootste partij van de socialisten = PVDA
2 kleinere partijen = Groen Links ( milieuproblemen) en de SP ( arbeiders en uitkeringsgerechtigden) Confessionele partijen laten zich inspireren door de bijbel. De hoofdstroming hiervan = de Christen – democratie. Op sociaal – economisch gebied zit de christen democratie vaak tussen de liberalen en de socialisten in. Werkgevers – werknemers = sociale partners

Christen democraten geven de voorkeur aan de verantwoordelijke samenleving. Steun voor mensen die zichzelf niet kunnen verzorgen, is niet alleen een taak voor de overheid, ook voor familie, buren vrienden en particuliere organisaties. De christen democratie is in principe tegen abortus en euthanasie, in praktijk is het in bepaalde situaties wel toelaatbaar. De grote partij van de christen democratie = CDA is in 1980 ontstaan uit 1 katholieke en 2 protestante partijen. Nog 3 kleine confessionele partijen: GPV (= Gereformeerd Politiek verbond) RPF (= Reformatorisch Politieke Federatie) en SGP (Staatkundig Gereformeerde Partij) Alle 3 willen ze het beleid strikter laten bepalen door bijbelse voorschriften dat het CDA doet. SGP is tegen het vrouwenkiesrecht. STOMME PARTIJ DUS!! One-issue partijen = partijen die zich vooral op 1 punt richten
Bekendste hiervan = de CD = centrum Democraten en keert zich vooral tegen de allochtonen die in Nederland wonen. Wordt vaak als extreem rechts en racistisch beschouwd. Paragraaf 4: Regering en Parlement. Derde dinsdag in september = prinsjesdag
Parlement = ministers +koningin. Constitutionele monarchie = België, Engeland, Denemarken, Noorwegen en Zweden. De koningin kan geen politieke beslissingen nemen of uitspraken doen. Zijzelf en haar naaste familie zijn volgens de wet onschendbaar. Het geheim van Noordeinde = het overleg tussen de koningin en de ministers. Troonrede = hierin staan de plannen van de regering voor het komende jaar. Elke 4 jaar kunnen de Nederlanders rechtstreeks stemmen voor: · de Tweede kamer: het belangrijkste onderdeel van het parlement of van de volksvertegenwoordiging; · de Provinciale Staten : de volksvertegenwoordiging in elk van de 12 provincies. · De Gemeenteraad: de volksvertegenwoordiging in elk van de 550 gemeenten. · Het Europees parlement: de volksvetegenwoordiging in de Europese unie. (1x in de5 jaar) · Deelgemeenteraden: voor wijken van grote gemeenten als Amsterdam en Rotterdam. De leden van de Provinciale staten bepalen wie er in de eerste kamer komt. Alle Nederlanders van 18 jaar en ouder kunnen hun stem uitbrengen. = actief kiesrecht. Ook passief kiesrecht = zij kunnen worden gekozen als lid van de tweede kamer en de andere vertegenwoordigende lichamen. Voor de deelgemeenteraden mogen ook mensen meedoen die in Nederland wonen en een nationaliteit hebben van 1 v/d andere E.U landen. Mensen van buiten de EU hebben na 5 jaar in NL gewoond te hebben stemrecht. Je stemt op een kandidaat. De lijsttrekker = de gene van een partij die bovenaan staat en waarop het meeste is gestemd. Zwevende kiezers = kiezers die per verkiezing bepalen wat ze stemmen. Na verkiezingen moet er een regering gevormd worden , v/d partijen met elk 76 of meer zetels.. Dit wordt in NL nooit gehaald, dus moeten de grootste partijen met elkaar onderhandelen. Tijdens deze kabinetsformatie speelt de koningin een grote rol, zij moet bepalen wie ze kiest als informateur. Gaat kijken welke partijen het eens kunnen gaan worden. Als duidelijk is wie er willen samenwerken benoemd de koningin een formateur. De formateur moet een nieuwe regering samenstellen en kijken hoeveel ministers elke partij krijgt en wie ministers gaan worden. De regering moet steunen op een meerderheid van de tweede kamer. Van 1918 tot 1994 zaten de christen democraten altijd in de regering. Regeerakkoord = hierin staan de belangrijkste plannen voor 4 jaar. Coalitieregering = een regering die uit verschillende partijen bestaat = de coalitie. Regering = 15 ministers en de koningin. Ministerraad = alleen de 15 ministers
Kabinet = 15 ministers en 14 staatssecretarissen (onderministers) Het kabinet wordt geleidt door de minister president of door de premier. De premier en de minister van Financiën hebben algemene taken, de andere ministers hebben ieder en gespecialiseerd beleidsterrein. Ministers hebben de leiding over een departement of over een ministerie, daar werken ambtenaren die het beleid voeren. Miljoenennota = concrete plannen, een begroting en waar de overheid het benodigde geld vandaan denkt te halen. Tweede kamer = 150 personen (direct gekozen) Eerste kamer = 75 personen (indirect gekozen) Volksvertegenwoordiging = parlement = 1e + 2e kamer = staten generaal. Ministers en staatssecretarissen mogen geen lid zijn van het parlement. Niet- regeringspartijen = oppositiepartijen
Oppositiepartijen willen het regeringsbeleid bijstellen en verbeteren. 2 belangrijke taken v/h parlement: 1. wetgeving = alle wetsvoorstellen moeten door het parlement worden goed gekeurd, eerst door de tweede kamer en dan door de eerste kamer. 2. controleren van de regering. Het parlement heeft een aantal rechten. · het begrotingsrecht de jaarlijkse begroting moet door ieder ministerie afzonderlijk worden goedgekeurd. · De tweede kamer heeft het recht van amendement = bij een meerderheid v/d stemmen kunnen er veranderingen worden aangebracht in wetsvoorstellen. · De tweede kamer heeft het recht van initiatief = als kamerleden vinden dat er een nieuwe wet moet komen, maar de regering doet er niets aan, kunnen zij zelf een wetsontwerp indienen,moet wel dezelfde weg doorlopen. De weg van een wetsontwerp tot en wet: 1. Wetsontwerp wordt door de regering gemaakt (in praktijk door ambtenaren). De ministerraad is het eens met dit wetsontwerp. 2. de regering zendt het ontwerp naar de tweede kamer. Er wordt gediscussieerd met fractiespecialisten. De voltallige tweede kamer stemt. 3. De meerderheid heeft voor gestemd en het ontwerp gaat naar de eerste kamer.die mag geen wijzigingen meer aanbrengen. 4. de minister en de koningin zetten hun handtekening onder de wet. Tweede en Eerste kamer beschikken over de volgende middelen om de regering te controleren: · Het stellen van mondelinge en schriftelijke vragen. · Het houden van een interpellatie over een belangrijk onderwerp. (= een spoeddebat, waarbij een minister uitleg aan de kamer moet komen geven.) · Er kan een enquête worden ingesteld. Als kamerleden vinden dat een minister , staatssecretaris of een heel kabinet grote fouten heeft gemaakt kunnen zij een motie van wantrouwen indienen. Wanneer zo’n motie wordt aangenomen moet de minister of het hele kabinet aftreden = kabinetscrisis.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.