Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Hoofdstuk 2

Beoordeling 7.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 2432 woorden
  • 9 oktober 2003
  • 98 keer beoordeeld
Cijfer 7.9
98 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Maatschappijleer Hoofdstuk 2: politieke besluitvorming. § 1 Democratie. 1.1 Wetten zijn regels die voor iedereen gelden. Er zijn ook regels die niet als wet vast gelegd zijn zoals iemand groeten (met “hoi” zeggen of een hand geven). Een staat heeft drie kenmerken: 1. Er is een precies afgebakend grondgebied. 2. In dat gebied woont een volk dat voor het grootste deel dezelfde geschiedenis en cultuur hebben. 3. De staat heeft het hoogste gezag: de staat mag met fysiek geweld optreden. De staat = De overheid. De overheid heeft macht om burgers erop te wijzen dat er wetten zijn waaraan zij zich moeten houden. Het juist en redelijk aanvaarden van deze macht noemt men gezag. 1.2 Er zijn verschillende groepen mensen die allemaal weer andere belangen hebben. De staat zorgt er ook voor dat conflicten tussen verschillende groepen niet uit de hand lopen, dus dat ze niet met geweld worden opgelost. Met politiek bedoelen we alles wat te maken heeft met de overheid: hoe komen wetten en besluiten tot stand? Wie hebben daar belang bij? Wie heeft de meeste invloed? Wat houden die besluiten in en wat zijn de effecten van die besluiteen. Beleid voeren is een doel te bereiken door het doelgericht gebruik van bepaalde middelen.
1.3 Een dictatuur is dat één persoon of één groep de macht heeft over een land. De burgers in een dictatuur zijn onderdanen, ondergeschikt aan de staat. In een democratie hebben burgers naast hun plichten wel rechten en mogen ze ook kritiek hebben op de staat. 1.4 Indirecte of vertegenwoordige democratie: burgers kiezen vertegenwoordigers, die in de 2e Kamer komen te zitten. Uit deze 150 komt een Regering. Directe democratie: burgers regeren en beslissen deels zelf (d.m.v. referenda). In een democratie staan twee punten centraal:  Gelijkheid: alle burgers hebben gelijke rechten.  Vrijheid: de burgers moeten hun eigen leven kunnen indelen zoals zij dat willen. Belangrijke kenmerken van een democratie zijn: 1. Algemeen kiesrecht: alle volwassen mannen en vrouwen mogen stemmen, ze hebben ook het recht om hun stem geheim te houden. 2. Regelmatige verkiezingen: in Nederland zijn er om de vier jaar verkiezingen: het kiezen van volksvertegenwoordigers of parlement. Een parlement neemt besluiten over wetten en controleert de regering. De regering is het dagelijkse bestuur van een land. 3. Vrijheid van meningsuiting: mensen hebben het recht om hun mening te geven. 4. Vrijheid van vereniging en vergadering: burgers hebben het recht om zich te verenigen. 5. Machtscheiding: zie 2.1
Een goede democratie is een rechtsstaat, dat wil zeggen dat de belangrijkste rechte van de burgers vast staan en dat iedereen ook de overheid zich aan de wet moet houden. 1.5 Regels werken alleen goed onder maatschappelijke omstandigheden, ook wel sociale voorwaarden voor democratie genoemd: 1. Er is sprake van een gunstige sociaal-economische ontwikkeling die ervoor zorgt dat er genoeg werk is voor iedereen. Goede economie. 2. Er is een mate van sociaal-economische gelijkheid. 3. Er is sprake van een democratisch politieke cultuur: conflicten worden beslecht door gesprekken onderhandelingen enzovoort. Tolerantie voor andere meningen. Men houdt rekening met minderheden. 4. Burgers verenigen zich in organisaties op grond van ideeën of belangen. 5. Militairen hebben geen invloed op de politiek en houden zich ook aan de wet. 6. De staat moet goed functioneren, goede diensten verlenen en niet te veel belangen van één groep behartigen. 7. Er moet geen sprake zijn van conflicten tussen bepaalde groepen. Conflicten moeten opgelost worden. § 2 Rechtsstaat. 2.1 We kunnen pas van een volwaardige democratie spreken als er ook sprake is van een rechtsstaat. Kenmerken daarvan zijn: 1. Alle burgers hebben gelijke rechten, deze staan in artikel 1 van de grondwet. 2. Voor iedereen zijn er wetten, ook de overheid moet zich aan de wetten houden. 3. Er bestaat een machtenscheiding tussen:  De wetgevende macht: maakt wetten, parlement + regering.  De uitvoerende macht: voert wetten uit, regering + ambtenaren.  De rechterlijke macht: onafhankelijk, rechters zijn voor het leven benoemd. 4. In de grondwet en internationale verdragen zijn de belangrijkste grondrechten opgenomen. Die perken de macht van de overheid tegenover de burger in. Voor een grondwetswijziging heb je een tweederde meerderheid nodig. Bovendien moet er twee keer gestemd worden: eerst stemmen, dan nieuwe verkiezingen en dan weer stemmen. Bij beide keren stemmen moet er een tweederde meerderheid worden behaald. 2.2 Grondrechten zijn mensenrechten. Deze worden verdeeld in klassieke (individuele) mensenrechten en sociale mensenrechten. De belangrijkste klassieke mensenrechten zijn:  Vrijheid van godsdienst.  Vrijheid van drukpers / meningsuiting.  Vrijheid van vereniging, vergadering en demonstratie.  Onaantastbaarheid van het lichaam.  Bescherming tegen willekeurige huiszoeking.  Brief-, telefoon- en telegraafgeheim. Deze grondrechten beperken het optreden van de overheid. Als burgers vinden dat de overheid deze overtreedt dan kunnen ze naar de rechter. Klassieke grondrechten zijn afdwingbaar bij de rechter. Er zijn ook nog sociale mensenrechten. Enkele sociale mensenrechten zijn:  Recht op eten.  Recht op werk.  Recht op onderwijs.  Recht op zorg.  Recht op onderdak. De overheid moet inspanning leveren voor deze grondrechten, maar ze zijn niet afdwingbaar bij de rechter.
§ 3 Politieke stromingen en partijen. 3.1 Ideologieën zijn opvattingen over hoe de maatschappij functioneert en in de toekomst moet functioneren. Mensen met dezelfde ideologieën vormen een politieke stroming. Aanhangers van een bepaalde ideologie kunnen zich verenigen in een politieke partij. Dat is een georganiseerde groep mensen die: 1. Ideeën heeft over alle belangrijke beleidsterreinen. Die ideeën samen vormen het programma. 2. Kandidaten stelt bij de verkiezingen. 3.2 Het liberalisme vind vrijheid zeer belangrijk, zowel economisch als individueel. Economisch: weinig overheidsregels, lage belastingen. Individueel: vóór abortus en euthanasie. Volgens het liberalisme moet de overheid zorgen voor:  Veiligheid.  Infrastructuur.  Onderwijs.  Gezondheidszorg.  Uitkeringen  zo laag mogelijk, want dat stimuleert mensen niet om op hun eigen benen te gaan staan. De VVD en D’66 zijn liberale partijen. D’66 vind individuele rechten belangrijk. D’66 is voor wat meer overheidsbemoeienis op sociaal-economisch gebied dan de VVD. D’66 wil ook dat de burger meer (rechtstreekse) invloed heeft door bijvoorbeeld een referendum. 3.3 Het socialisme vindt gelijkheid zeer belangrijk. Er moet zoveel mogelijk gelijkheid komen in inkomen en iedereen heeft gelijke kansen. De overheid moet dit realiseren met wetgeving. Socialistische partijen zijn: de PvdA, Groenlinks en de SP. De PvdA wil minder overheidsbemoeienis en meer overlaten aan de markt. Groenlinks en de SP denken daar niet zo over. Groenlinks hecht veel waarde aan het milieu en de SP komt op voor de arbeiders en de uitkeringsgerechtigden. 3.4 De christen-democratie is gebaseerd op een godsdienst en regeert volgens de bijbel. De overheid: functioneren van de maatschappij is een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van burgers en overheid. Maatschappelijke organisaties moeten zoveel mogelijk zelf de problemen oplossen. Het CDA, de Christen-Unie en de SGP zijn de confessionele partijen. De laatste twee willen ze het beleid strikter laten bepalen door de bijbel dan het CDA. Ze zijn tegen abortus en euthanasie. De SGP is tegen het vrouwenkiesrecht. § 4 Regering en parlement. 4.1 Nederland is een constitutionele monarchie. De macht van de koningin is beperkt. De taken van de koningin staan in de grondwet en zij heeft vooral een symbolische en ceremoniële functie. Alles wat de koningin zegt of doet zijn de ministers verantwoordelijk voor. Kritiek over de koningin moet daarom ook op de ministers gericht worden. De koningin praat geregeld met de ministers, dit is het ‘geheim van Noordeinde’.
4.2 Elke vier jaar kunnen Nederlanders rechtreeks stemmen voor:  De Tweede Kamer.  De Provinciale Staten.  De gemeenteraad.  Het Europees parlement.  Deelgemeenteraden voor wijken van grote gemeenten. De Eerste Kamer + de Tweede Kamer = het parlement. De Eerste Kamer wordt indirect gekozen: de leden van de Provinciale Staten bepalen wie in de Eerste Kamer komt. Alle volwassen inwoners van Nederland hebben twee soorten kiesrecht:  Actief kiesrecht: het uitbrengen van je stem.  Passief kiesrecht: jezelf beschikbaar stellen als vertegenwoordiger in de Tweede Kamer. In Nederland kent men het stelsel evenredige vertegenwoordiging om zo te bepalen hoeveel zetels iedere partij krijgt. Stel je hebt 10% van de stemmen gekregen, dan heb je 10% van de 150 zetels, dus 15. 4.3 Kabinetsformatie is het onderhandelen van de grootste partijen na de verkiezingen om een coalitie te vormen. Tijdens deze kabinetsformatie speelt de koningin een actieve rol: zij benoemt een informateur en daarna een formateur. De informateur gaat kijken welke coalitie mogelijk is. Dan is de formateur aan de beurt die de nieuwe regering samenstelt door ministers te benoemen. Meestal wordt de formateur ook de premier. In een regeerakkoord staan de plannen voor de komende vier jaar. Een coalitie is een regering uit verschillende partijen. De regering zijn de 15 ministers en de koningin. De ministerraad zijn de 15 ministers. Het parlement is de 1e en de 2e Kamer. Het kabinet zijn de 15 ministers en de 14 staatssecretarissen. De minister-president of de premier leidt het kabinet. In de miljoenennota staan de concrete plannen, een begroting en waar de overheid het benodigde geld vandaan denkt te halen. 4.4 / 4.5 / 4.6 De woorden volksvertegenwoordiging, 1e en 2e Kamer samen en Staten-Generaal worden gebruikt voor het parlement. De leden van één partij in de 2e Kamer worden fractie genoemd. De regeringspartijen zijn de partijen die in de regering zitten en de oppositiepartijen zijn de partijen die niet in de regering zitten, ook wel de oppositie genoemd. Het parlement / wetgevende macht heeft twee belangrijke taken: 1. Wetgeving:  Recht van initiatief: wetsvoorstellen maken  2e Kamer.  Recht van amendement: wetsvoorstellen wijzigen  2e Kamer.  Goedkeuren van wetsvoorstellen.  Begroting van de regering goedkeuren. 2. Controle:  Mondeling of schriftelijk vragen stellen  wekelijks vragenuurtje met de minister-president.  Interpellatie: spoeddebat waarin de minister zich moet komen verantwoorden.  Parlementaire enquête: onderzoek door parlementaire commissie om iets dat heel erg fout gegaan is, helemaal uit te pluizen.  Motie van wantrouwen: verzoek om het vertrouwen op te zeggen in een minster of regering. Als het hele kabinet moet aftreden dan wordt dat een kabinetscrisis genoemd. Als er een wetsvoorstel door het parlement wordt verworpen kan de minister of het kabinet dreigen met een kabinetscrisis, zodat het wetsvoorstel zal worden aanvaard. § 5 Proces van besluitvorming. 5.1 Om duidelijk te maken hoe de besluitvorming loopt, maken we gebruik van twee modellen: het politiek systeemmodel en het barrièremodel. Politiek systeemmodel: De invoer zijn de eisen van de samenleving die gaan naar de poortwachter. De poortwachters zijn de media en de politiek partijen. Als er aandacht aanbesteed wordt en als het belangrijk is passeren de eisen de poortwachters, om vervolgens op de politieke agenda te komen. Die agenda is een lijst met onderwerpen waar de politiek waarschijnlijk een besluit over gaat nemen. Dan volgt de omzetting: de eis wordt bekeken door ambtenaren, parlementsleden en ministers. Deze omzetting leidt tot een besluit (meestal een wet) wat de uitvoer is en zo weer terecht komt in de samenleving. Dan volgt er een terugkoppeling van de samenleving: opnieuw een invoer om een bepaald besluit te veranderen. Barrièremodel: Barrière 1: eerst moeten de eisen, de wensen en de verlangens herkent en erkent worden. Barrière 2: er wordt een selectie gemaakt van de eisen, deze komen op de politieke agenda
Barrière 3: er moet veel druk worden uitgeoefend om de eisen in de belangstelling te houden, want anders worden ze geschrapt van de agenda. Vervolgens moet er besluit gemaakt worden. Barrière 4: het uitvoeren van de wetten en maatregelen zodat ze de bedoelde resultaten afwerpen. Dit kan ook tegenvallen.
5.2 Wie heeft er veel en weinig invloed? Vooral werkgevers, grote ondernemers en ambtenaren hebben veel macht. De burger in het algemeen heeft te weinig macht. 5.3 Er is in de politiek verschil van invloed. Naast de drie bekende machten zijn en namelijk ook nog: 1. Ambtenaren (ook wel bureaucratie of vierde macht). Zij hebben deze positie omdat zij meestal gespecialiseerd zijn en er tijd voor hebben
2. Media (ook wel vijfde macht). In beide politieke modellen zijn zij belangrijk bij het herkennen van problemen en de afweging (bepalen van de ‘politieke agenda’). De punten waar aandacht aangegeven wordt door de media, gaan meestal verder in de modellen. Pressiegroepen zijn georganiseerd mensen die druk proberen uit te oefenen op de overheid. Deze verschillen op twee punten van politieke partijen: 1. Pressiegroepen richten zich op een deel van het overheidsbeleid. 2. Pressiegroepen doen niet mee aan de verkiezingen. Voor een groot deel zijn pressiegroepen belangengroepen die voor bepaalde groepen mensen opkomen. Er zijn ook kleinere actiegroepen: mensen richten een tijdelijke groep op om het beleid te beleid te beïnvloeden. Lobbyen: invloed op de politieke besluitvorming trachten uit te oefenen door rechtstreeks te gaan praten met politici en / of ambtenaren. Veel belangengroepen praten mee over het beleid in adviesorganen van de regering. De SER is de belangrijkste. Planbureaus doen onderzoek en voorzichtige voorspellingen over wat er de komende jaren kan gaan gebeuren en wat voor beleid dan gevoerd kan worden. De massamedia speelt een belangrijke rol in de politieke besluitvorming. De politici staan voortdurend onder druk door de media, want als je een fout maakt komt dat in het nieuws. Daarom wordt de media ook wel de waakhond van de democratie genoemd. Volgens de politici hebben de media te veel invloed. Kamerleden vinden dat zij weinig ruimte hebben om zelfstandig tot besluiten te komen. Dat komt door de ‘ijzeren ring’: o.a. de regering en de ambtenaren, maar ook de media. Er bestaan verschillende visies over hoe macht en invloed werkelijk zijn verdeeld in westerse democratieën: Machtselite: machtsblok (elite)  samen hebben ze alle macht. Pluralismetheorie: verschillende groepen hebben op verschillende gebieden macht. Neopluralisme: zoals pluralisme, maar grote bedrijven hebben veel meer macht dan andere groepen. § 6 Burgers. 6.1 Een burger kan invloed uitoefenen op de besluitvorming door:  Te gaan stemmen.  Lid worden van een politieke partij.  Lid worden van een maatschappelijke organisatie.  Het benaderen van een politici.  Het benaderen van ambtenaren.  Het benaderen van de media.  Een handtekeningen actie te houden.  Een bezwaarschrift in te dienen.  Een demonstratie te houden.  Een blokkade te houden (voorbeeld van burgerlijke ongehoorzaamheid).  Te staken. Om succes te hebben, moet je nodig hebben:  Doorzettingsvermogen.  Organisatie.  Kennis van zaken. 6.2 Een referendum of een volksstemming is dat het volk wordt opgeroepen om voor of tegen te stemmen. Als burger kun je een correctief referendum aanvragen over een wet die al door het parlement is aangenomen. Dan moet je in een korte tijd een groot aantal handtekeningen verzamelen. Als dan de meerderheid van de kiezers tegen stemt wordt de wet ongedaan gemaakt. Er zijn tegenstanders en voorstanders van het invoeren van een referendum die allemaal zo hun argumenten. Tegen Voor

De meeste burgers hebben te weinig kennis van zaken om een ingewikkelde, omstreden zaak te beoordelen. - De burgers worden gestimuleerd om zich in de kwestie te gaan verdiepen als er een referendum zou worden in gevoerd. Vele mensen zullen zich laten meeslepen door emoties of ze vinden het leuk om eens tegen het bestuur aan te trappen - Kamerleden en ministers laten zich ook meeslepen door emoties. In deze democratie kiezen we vertegenwoordigers om besluiten te laten nemen, want zij hebben wel kennis. - De parlementsleden zijn eigenlijk een verlengstuk van de regering. Ook worden de verschillende belangen niet rustig afgewogen. De regering mag de vraag stellen voor een referendum.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.