Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Hoofdstuk 1 t/m 4

Beoordeling 7.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 6338 woorden
  • 24 maart 2010
  • 22 keer beoordeeld
Cijfer 7.5
22 keer beoordeeld

Hoofdstuk 1
§1
Iets is een maatschappelijk probleem als:
1. het probleem gevolgen heeft voor grote groepen in de samenleving (soms merk je de gevolgen niet meteen, maar wel op de lange termijn, bv. Ozonlaag)
2. het probleem alleen gemeenschappelijk opgelost kan worden, waardoor de overheid zich moet bezighouden met de oplossing van het probleem (nieuwe regels en wetten politiek probleem)
3. het probleem te maken heeft met tegenstellingen:
- verschillende politieke visies

- verschillende geloofs- of levensovertuigingen
- verschillende sociaal-economische posities

§2
waarde = een uitgangspunt of principe dat mensen belangrijk en nastrevenswaardig vinden.
Normen = opvattingen over hoe je eje op grond van een bepaalde waarde behoort te gedragen
Een norm is ook wel een sociale verplichting, een verplichting die je in bepaalde situaties wordt opgelegd door je omgeving.

Belang = het voor- of nadeel dat iemand ergens bij heeft
Macht = het vermogen om het gedrag van anderen te beïnvloeden
Gezag = formele macht = macht die officieel is vastgelegd in wetten en regels wordt geaccepteerd
Invloed = informele macht = macht die niet officieel is vastgelegd, dus geen wetten en regels.
Mensen kunnen alleen macht uitoefenen als ze machtsbronnen hebben, zoals geld, een bepaalde functie of beroep, kennis, overtuigingskracht, aanzien, geweld en aantal kunnen worden gebruikt als machtsmiddelen = middelen waarmee je het gedrag van anderen kunt beïnvloeden.

Normen, waarden, belangen en macht zijn statische begrippen. Ze kunnen verschillen per: plaats, tijd, en/of groep.

Sommige mensen zien dit soort veranderingen als een verslechtering, anderen zijn er juist blij mee.  je wordt bewust van je eigen waarden en normen  open discussies  verharding en polarisatie in de samenleving tegengaan.
Sociale cohesie = het gevoel hebben bij elkaar te horen.

§3
betrouwbaarheid:
- bronvermelding
- duidelijk onderscheid tussen feiten (objectief) en meningen (subjectief)
- van verschillende kanten bekeken

selectieve waarneming = elke informatie wordt zodanig vervormd dat deze zoveel mogelijk past in ons eigen referentiekader.
Referentiekader = alles wat je bezit aan kennis, ervaringen, normen, waarden en gewoonten.
Manipulatie = feiten worden opzettelijk weggelaten of verdraaid zonder dat de ontvanger dit merkt.
Propaganda = er wordt doelbewust eenzijdige informatie gegeven met als doel de mening van mensen te beïnvloeden (reclame, politieke partijen)
Indoctrinatie = er worden langdurig, systematisch en heel dwingend eenzijdige opvattingen en meningen opgedrongen aan het publiek. (dictatuur)


Stereotypering = een vaststaand beeld van een hele groep mensen
Vooroordeel = een oordeel hebben over iets of iemand zonder dat je die persoon of zaak hebt leren kennen.
Vooroordelen en stereotypen kunnen makkelijk leiden tot discriminatie = waarbij je een bepaalde groep anders behandelt op grond van kenmerken die in de gegeven situatie niet van belang zijn.

Veel voorkomende kenmerken waarop mensen elkaar discrimineren:
- huidskleur/ras (racisme)
- leeftijd
- seksualtiteit homo/hetero/bi
- sekse (seksisme)
- geloof
- uiterlijk

Hoofdstuk 2
§1
Maatschappelijke normen komen voort uit het geloof, tradities en gewoonten.
Rechtsnormen = gedragsregels die door de overheid wettelijk zijn vastgesteld.
Komen voort uit doelmatigheid en ordening of normen en waarden. Veel maatschappelijke normen zijn ook rechtsnormen.

Het publiekrecht regelt de inrichting van de staat en de relatie tussen de burgers en de overheid. Onderverdeling:
1. staatsrecht: regels inrichting staat

2. bestuursrecht: verhouding tussen burger en overheid (vergunning, ruimtelijke ordening, belastingrecht)
3. strafrecht

Het privaatrecht of burgerlijk recht regelt de betrekkingen tussen burgers onderling. Verdeling:
1. personen- en familierecht (huwelijk, echtscheiding, geboorte, overlijden enz.)
2. ondernemingsrecht (voorwaarden regelen waaronder je een stichting, vereniging of bv kan oprichten)
3. vermogen: overeenkomst sluiten (koopovereenkomst, arbeidsovereenkomst enz.), regelen erfenis, maken testament

§2
absolute monarchie = een koning heeft alle macht
Eerste grondwet Nederland: 1798.
Door toedoen van Thorbecke werd de grondwet in 1848 zo gewijzigd, dat het de macht van koning Willem II grondwettelijk aan banden werd gelegd.
1917 mannen kiesrecht
1919 vrouwen ook
1983: oook sociale rechten in de grondwet (bv goed inkomen, goede gezondheidszorg)

grondbeginselen rechtstaat:
- machtenscheiding
- rechters zijn neutraal en onafhankelijk
- grondrechten zijn wettelijk vastgelegd

- de wet bepaalt wanneer je strafbaar bent.

Machtenscheiding of trias politica (bedacht door montesquieu):
1. wetgevende macht: stelt wetten vast waar de burgers (en de overheid) zich aan moeten houden, bijvoorbeeld de leerplicht - plan: ministers, goedkeuring: parlement
2. Uitvoerende macht: eenmaal goedgekeurde wetten worden precies uitgevoerd - regering
3. Rechterlijke macht - onafhankelijke rechters die voor het leven benoemd zijn.
Checks and balances: de machten controleren elkaar.

Onafhankelijke rechters, garanties:
1. mogelijkheid je recht te halen als je je benadeeld voelt door andere burgers
2. bescherming tegen ongeoorloofd overheidsoptreden
3. mensen gaan geen eigen rechter spelen

onderverdeling grondrechten:
- vrijheidsrechten
- gelijkheidsrechten
- politieke rechten
- sociale grondrechten

eerste 3 zijn klassieke grondrechten - deze moet de overheid garanderen, als de overheid een klassiek grondrecht van je schendt, kun je naar de rechter stappen en je gelijk halen.
Bij sociale grondrechten geldt er een zorgplicht voor de overheid. De overheid moet z’n best doen, maar je kan niet naar de rechter stappen.


Beginselen strafbaarheid in het wetboek van strafrecht:
- legaliteitsbeginsel: iets is alleen strafbaar als het in de wet staat
- strafmaat: in de wet staat voor ieder strafbaar feit de maximale straf
- ne bis in idem-regel: na de uitspraak van een rechter kun niet voor een 2e keer voor hetzelfde strafbare feit worden vervolgd.

§3
Wettelijke regels veranderen, maar grondrechten blijven hetzelfde. Zij vormen het fundament voor de rechtstaat en kunnen alleen met tweederde meerderheid in het parlement worden gewijzigd.

Toch staat de rechtsstaat al een aantal jaren in discussie vanwege een aantal redenen:
- er is regelmatig roep om zwaardere straffen
- de georganiseerde misdaad vraagt om een betere aanpak (misdaadorganisaties modernste informatietechnologie): wet BOB = wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (infiltreren in misdaadorganisaties, inkijkoperaties)
- we hebben te maken met wereldwijde terreurdreiging: Wet terroristische misdrijven - nieuwe definitie voor het begrip verdachte: niet meer redelijk vermoeden, maar alleen aanwijzingen kunnen voldoende zijn, ook mag de AIVD anonieme getuigenverklaringen aandragen in een rechtzaak
- grondrechten kunnen botsen en staan soms ter discussie: vrijheid van meningsuiting <-> vrijheid van godsdienstuitoefening <-> verbod op discriminatie. Waar ligt de grens tussen vrije meningsuitingen en discriminerende beweringen? De rechter maakt dan een afweging tussen de verschillende grondrechten.


§4
Rechtsbescherming = burgers worden door de grondwet beschermd tegen andere burgers, maar ook tegen machtsmisbruik van de overheid
Geweldmonopolie = de overheid mag als enige geweld gebruiken, maar moet zich wel aan de regels houden.
Misdrijven = meer ernstige strafbare feiten (diefstal, mishandeling, moord, rijden onder invloed)
Overtredingen = minder ernstige strafbare feiten (rijden door rood licht, te snel rijden)
Verschillen:
- mogelijk straffen zijn bij misdrijven hoger
- overtredingen en misdrijven staan geregistreerd bij justitie. Vooral bij misdrijven kan dit nadelig werken bij sollicitaties
De meeste overtredingen en misdrijven staan in het Wetboek van Strafrecht.
criminaliteit = alle misdrijven die in de wet staan omschreven.

De regels voor het strafproces staan in het Wetboek van Strafvordering.
Procedure:
1. politie verzamelt informatie over het strafbare feit. Verhoort de gedachte + ev getuigen en kijkt wat er precies is gebeurd - opgeschreven in een proces-verbaal.
2. de politie geeft het proces-verbaal aan de officier van justitie. Zaak verder onderzoeken in het opsporingsonderzoek, verhoort de verdachte + ev getuigen

3. officier van justitie voldoende bewijzen - dossier naar rechtbank. Rechtzaak - als verdachte schuldig is - straf opleggen

verdachte: redelijk vermoeden van schuld
dwangmiddelen zonder toestemming:
- verdachte staande houden = iemand laten stilstaan om het te vragen naar zijn personalia (legitimatie)
- arresteren, verzet is niet toegestaan
- verdachte mag gefouilleerd worden = aan zijn kleding en aan zijn lichaam worden onderzocht
- verdachte maximaal 6 uur op het bureau vasthouden
- bewijsmateriaal mag in beslag genomen worden

dwangmiddelen met toestemming:
- machtiging tot binnentreding, huiszoekingsbevel
- speciale persoonsgegevens opvragen
- preventief fouilleren in bepaalde gebieden zonder verdenking
- in voorarrest
- infiltratie in misdaadorganisatie

officier van justitie is de openbare aanklager. Alle officieren van justitie bij elkaar noemen we het Openvaar ministerie (OM).
Als de officier van justitie klaar is met zijn onderzoek, 3 mogelijkheden:

1. seponeren = afzien van verdere rechtsvervolging
2. transactie = voortijdige afdoening/schikking: geldboete/taakstraffen tot maximaal 180 uur
3. vervolgen = rechtszaak beginnen

§5
Als de officier van justitie besluit tot strafvervolging dan brengt hij de zaak bij de rechter. Kleine misdrijven komen voor de politierechter. Ernstige misdrijven komen voor de meervoudige kamer.
Een strafzaak is altijd openbaar, tenzij het een heel speciaal geval is.

Voor het begin van de terechtzitting krijgt de verdachte altijd een oproep of dagvaarding. Hierin staat dat je ervan verdacht wordt op een bepaald moment, op een bepaalde plaats een bepaald delict hebt begaan. Er staat ook in waar en op welk tijdstip de zitting plaatsvindt. Wordt verstuurd door de officier van justitie.

Rechtzaak:
1. opening
2. tenlastelegging of aanklacht - voorgelezen door officier van justitie
3. onderzoek - ondervraging van de verdachte de verdachte hoeft niet de waarheid te spreken. eventuele verklaringen van getuigen, zij moeten de waarheid spreken, doen ze dit niet dan plegen ze meineed (max. 6 jaar gevangenisstraf) rechter kijkt ook of er geen fouten zijn gemaakt (bv onrechtmatig bewijs) en hij kijkt naar de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en of de verdachte een strafblad heeft.
4. requisitoir = officier probeert aan te tonen dat de verdachte schuldig is en vraagt de rechter om een bepaalde straf (=eis)

5. pleidooi = advocaat verdedigt verdachte
6. laatste woord, de verdachte heeft altijd het laatste woord
7. vonnis = uitspraak, kantonrechter en politierechter doen dezelfde dag nog een uitspraak, meervoudige kamer of gerechtshof na 2 weken

soorten straffen:
- vrijheidsstraf (= gevangenisstraf)., overtredingen maximaal 1 jaar, misdrijven max levenslang
- taakstraf = werkstraf of leerstraf (ter vervanging van 6 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf)
- geldboete, max overtredingen 220 euro, max misdrijven 440 000 euro. Als je de boete niet betaald moet je voor elke 50 euro een dag vervangende hechtenis uitzitten
- bijkomende straffen bv ontzegging van rijbevoegdheid of van bepaalde ambt

Soms wordt een deel van een straf voorwaardelijk opgelegd. Dat wil zeggen dat de dader de straf niet krijgt, onder de voorwaarde dat hij binnen een bepaalde proeftijd niet een soortgelijk strafbaar feit begaat.

Strafrechtelijke maatregelen:
- terbeschikkingstelling (tbs): als iemand verminderd toerekeningsvatbaar is, psychische stoornis, 2 jaar maar wordt telkens met 2 jaar verlengt.
- Onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen goederen

- Ontneming wederrechtelijk (= in strijd met de wet) voordeel. Veroordeelde winst afnemen
- Schadevergoeding aan het slachtoffer

Alle misdrijven gaan in hoger beroep (= gerechtszaak overdoen) naar het gerechtshof, alle overtredingen gaan naar de meervoudige kamer.
Daarna kan je nog ‘in cassatie’ bij de Hoge Raad, daar wordt alleen gekeken of er geen fouten zijn gemaakt.

Kinderen onder de 12 zijn strafrechtelijk niet aansprakelijk voor hun daden. Jongeren tussen de 12 en 18 wel, voor hen is er het jeugdstrafrecht.
Lichte misdrijven worden zo veel mogelijk afgehandeld via een Haltbureau. Zwaardere misdrijven gaan naar de kinderrechter. Deze kan kiezen voor een jeugdgevangenis, of bij ernstige persoonlijke stoornissen voor een behandelcentrum.

§6
Gevoelens voor onveiligheid worden versterkt doordat bepaalde misdrijven enorm veel aandacht krijgen in de media. Gevoelens voor onveiligheid hebben vooral te maken met de angst voor geweld. Geweldsmisdrijven, roven en fietsen stelen is inderdaad meer geworden, maar het aantal inbraken is sterk verminderd. Ook het aantal slachtoffers van moord en doodslag is veel minder dan wat mensen denken. De kans op een dodelijk verkeersongeluk is altijd nog vele malen groter.

Maar cijfers zeggen niet alles. Bij vernieling en zakkenrollerij doen we vaak geen aangifte., omdat we ervan uitgaan dat de dader toch niet wordt gepakt. Bij incest en huiselijk geweld durven mensen vaak geen aangifte te doen. Om een meer betrouwbaar beeld te krijgen houdt het CBS slachtofferenquêtes onder de bevolking.


Maatschappelijke oorzaken crimineel gedrag:
- alcohol- en drugsgebruik, omdat jongeren meer uitgaan, wordt er ook meer gedronken.
- Pakkans is vrij laag
- Minder sociale controle
- Maatschappelijke achterstand
- Betere beveiliging leidt tot meer overvallen in gewone winkels of mensen op straat

Theorieën persoonlijke factoren:
- biologische theorieën: neurologische en hormonale processen: bv iemand met een lagere hartslag heeft minder last van angst
- bindingstheorie: als mensen geen nauwe bindingen hebben dan zijn ze eerder geneigd tot onmaatschappelijk en crimineel gedrag
- aangeleerd-gedragtheorie: achterstandswijken meer crimineel gedrag
- persoonlijkheidstheorie: als je persoonlijke balans verstoort is ben je eerder geneigd tot crimineel gedrag. Bv als een kind door zijn ouders vaak wordt gestraft of wordt afgewezen.
- Anomietheorie: Criminaliteit treedt op als mensen er niet in slagen hun levensdoelen te bereiken.


Aanpak criminaliteit: tweesporenbeleid:
- preventieve maatregelen (bv versterken sociale controle)
- repressieve maatregelen (bv langere vrijheidsstraffen

§7
Iedereen vanaf 18 jaar kan een geschil (= conflict) met een andere partij voorleggen aan een onafhankelijke rechter.
Eiser = degene die de zaak aan de rechter voorlegt
Gedaagde = de persoon van wie iets wordt geëist en daarom voor de rechter wordt gedaagd.

Verloop burgerlijke rechtszaak:
- de eiser stuurt een dagvaarding naar de gedaagde. Hierin staat: de naam van de eiser, de eis, de motivatie van de eis, het tijdstip van de rechtszaak
- bij de kantonrechter heb je geen advocaat nodig, bij de rechtbank wel = procureur, hij of zij kent alle regels waardoor er geen onnodig oponthoud ontstaat. De verdacht e hoeft de gedaagde niet persoonlijk bij de rechter te komen, een schriftelijke reactie is genoeg.
De rechter beoordeelt jouw eis en het verweer van de gedaagde, en zegt dat de partijen onderling eerst nog moeten praten

- geen overeenstemming rechter spreekt vonnis uit

meest voorkomende veroordelingen:
- schadevergoeding - rechter kan loonbeslag laten leggen, of beslag op goederen als de verliezende partij niet wil betalen
- andere veroordeling, bv niet meer na 10 uur herrie maken - dwangsom als het wel gebeurd

2 soorten schadevergoedingen:
- vermogensschade = vergoeding van de gemaakte kosten, van geleden verlies en misgelopen winst
- immateriële schade = ander nadeel dan vermogensschade, bv als iemand zijn arm breekt compensatie voor de pijn

kort geding = versnelde en vereenvoudigde procedure voor spoedeisende zaken.
Wordt behandeld door voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter geeft altijd een voorlopig oordeel in afwachting van de definitieve uitspraak = bodemprocedure. Meestal is het probleem met het voorlopig oordeel opgelost, dus komt er geen definitieve uitspraak.

§8
In de VS heeft de president het presidentiële vetorecht waarmee hij uitspraken van het Congres kan omzeilen. In Nederland hebben de minister-president en de ministers veel minder rechten.

In Amerika zijn de rechters van het Hooggerechtshof op politieke gronden benoemd. Zij geven in de media ook openlijk hen mening over allerlei zaken. In Nederland benoemt de Kroon formeel de raadsheren van de Hoge Raad, op voordracht van de 2e kamer. In feite doet de Hoge Raad altijd zelf een voordracht als er een nieuwe raadsheer nodig is.


In de VS kan iedereen vanaf 18 jaar, die het Engels beheerst en geen strafblad heeft, gevraagd worden om in de jury plaats te nemen. De jury doet alleen uitspraak over de schuldvraag. De hoogte van de straf wordt door de rechters bepaald.

In de VS hebben de verdachten minder rechten en is bv uitlokking toegestaan.
Patriot Act = CIA krijgt ruimere bevoegdheden om burgers in de gaten te houden, zoals het ongelimiteerd afluisteren van telefoongesprekken.
In Nederland hebben verdachten meer rechten. Uitlokking is in beginsel niet toegestaan. Ze hebben recht op een advocaat, recht op medische hulp en een rechter oordeelt of het voorarrest mag worden verlengd.

Andere opvallende kenmerken van het Amerikaans strafrecht naast de doodstraf:
- plea bargaining = advocaat en aanklager sluiten op voorhand een deal op voorwaarde dat de verdachte bekend. De deal bestaat eruit dat de aanklager een zwaardere aanklacht laat vallen als de verdachte een lichtere aanklacht bekend.
- Three Strikes You’re Out Law = heel zwaar gestraft als je voor de 3e keer de fout ingaat

Klassenjustitie = als mensen uit de hogere sociale klasse door de justitie wordt bevoordeeld boven mensen uit de lagere sociale klasse. In de VS is er vooral rassenjustitie.
In Nederland wordt de witteboordencriminaliteit naar verhouding minder streng bestraft.

§9
Waar ligt de grens tussen actief burgerschap en eigen richting? Bij de preventie van misdaden wordt vaak actief burgerschap ingezet. Burgers mogen geen wapens dragen, maar mogen wel iemand staande houden als zij zien dat er een misdaad wordt gepleegd = burgerarrest. Ook mogen burgers zich beschermen als ze zelf worden aangevallen.

Het geven van straffen is bedoeld als:

- wraak en vergelding, misdaad mag niet lonen
- afschrikking, als je weet dat je wordt gestraft zul je minder snel een strafbaar feit begaan
- voorkomen van eigenrichting
- beveiliging van de samenleving

Hoofdstuk 3
§1
Politiek = manier waarop een land bestuurd wordt
Belangrijke terreinen waarover voortdurend besluiten worden genomen:
- openbare orde en veiligheid
- buitenlandse betrekkingen
- infrastructuur
- welvaart
- welzijn
- onderwijs
burgers betalen hier belasting voor, maar ze krijgen er wel wat voor terug: het recht om invloed uit te oefenen op de politiek, verschillende manieren:
- stemmen
- lid worden van een politieke partij
- contact opnemen met politici
- verzoek indienen
- media benaderen

- je aansluiten bij een actiegroep
- bezwaarschrift indienen of naar de rechter stappen
- overgaan tot burgerlijke ongehoorzaamheid = het openlijk overtreden van de wet om politici ervan te overtuigen dat een genomen besluit verkeerd is

democratie = staatsvorm waarbij de bevolking invloed heeft op de politieke besluitvorming.
Directe democratie = volksstemmingen
Indirecte democratie = parlementaire democratie = het volk neemt niet zelf beslissingen maar laat dit over aan gekozen vertegenwoordigers.

Kenmerken parlementaire democratie:
- alle Nederlanders hebben vanaf 18 jaar het recht om te kiezen en verkozen te worden.
- Iedereen mag een politieke partij of vereniging oprichten
- De leden van de Staten- Generaal (oftewel de 1e en 2e kamer) worden gekozen door geheime stemming
- Iedereen mag demonstreren of op een andere manier zijn mening uiten
- De wetten worden vastgesteld door de regering en de Staten-Generaal samen

Autocratie = dictatuur = alle macht is in handen van 1 persoon of een kleine groep mensen.
Het communisme is gebaseerd op de ideeën van Karl Marx. Deze beschreef hoe het kapitalisme ineen zou storten, waarna de arbeiders de macht zouden overnemen.

Fascisme = erg nationalistisch = heet eigen land en het eigen volk is het belangrijkste  racisme en discriminatie
Religieuze dictatuur = dictatuur is gebaseerd op 1 geloof.

Kenmerken dictatuur:
- grondrechten worden niet beschermd
- er is geen vrije meningsuiting
- oppositiepartijen zijn verboden
- er is een grote politieke rol voor de militairen
- er zijn soms (schijn)verkiezingen - oppositiepartijen zijn alleen toegestaan als ze geen echte oppositie vormen

§2
Ideologie = samenhangend geheel van ideeën over de mens en de gewenste richting van de samenleving.
De aanhangers van een ideologie vormen samen een politieke stroming.

Ideeën in ideologieën gaan over:
- waarden en normen
- sociaal-economische verhoudingen
- de ideale machtsverdeling in de samenleving
3 grote ideologieën/stromingen in NL: liberalisme socialisme en confessionalisme.


Progressief = vooruitstrevend = voor veranderingen.
Conservatief = behoudend = tegen veranderingen
Reactionair = behoudend = regels van vroeger willen terugdraaien
Politiek rechts = nadruk op eigen verantwoordelijkheid - overheid: rust en orde, passief opstellen op sociaal-economisch terrein
Politiek links = nadruk op gelijkwaardigheid - overheid actief optreden

Liberalisme: persoonlijke en economische vrijheid - steeds meer politieke macht en steeds conservatiever
Liberalen nu: vrijheid, vrijemarkteconomie
Beperken tot een aantal kerntaken: defensie, onderwijs, de bescherming van de rechtsstaat en de klassieke grondrechten.

Socialisme: gelijkheid, einde aan armoede en ongelijkheid.
Verdeling socialisme:
- communisten (marxisten): arbeiders door revolutie alle macht overnemen
- sociaal-democraten: meedoen met verkiezingen - zorgen voor goede sociale wetgeving
sociaal-democraten nu: niet meer tegen een markteconomie met vrije ondernemingen, maar de overheid moet wel de zwakkeren beschermen. Verzorgingsstaat - kennis inkomen en macht moet gelijk verdeelt worden.

Confessionalisme: mensen baseren hun politieke opvattingen op hun geloofsovertuiging. Christen-democraten: samenleving op christelijke grondslag - rentmeesterschap (= de mens heeft de taak om goed voor de aarde te zorgen waarop hij leeft), solidariteit, harmonie, gespreide verantwoordelijkheid (overheid heeft een aanvullende rol en moet zoveel mogelijk overlaten aan het maatschappelijke middenveld: welzijnsinstellingen, schoolbesturen).


§3
politieke partij = een groep mensen met dezelfde ideeën over een ideale samenleving.
Actiegroepen houden zich bezig met 1 bepaalde doelstelling.
Belangenorganisaties behartigen de belangen van 1 bepaalde groep mensen.

Soorten politieke partijen:
- partijen op basis van een ideologie
- one-issue partijen (bv Partij voor de Dieren)
- protestpartijen (bv Leefbaar Nederland, LPF, vroeger D’66)
- niet-democratische partijen: zoals fascistische of rechts-extremistische partijen

functies politieke partijen:
- integratiefunctie: partijprogramma verbindt mensen
- informatiefunctie: informeren over standpunten, burgers mening vormen
- participatiefunctie: burgers stimuleren actief deel te nemen aan politiek
- selectiefunctie: zonder politieke partij is het niet mogelijk om gekozen te worden

§4

een partij die mee wil doen aan de verkiezingen moet:
- zich officieel laten registreren bij de Kiesraad
- in alle 19 kiesdistricten een kandidatenlijst en een ondergetekende steunbetuiging van 30 personen inleveren
- een borgsom van 11.250 euro betalen. De partij krijgt dit bedrag terug als ze 75 procent van de stemmen haalt die nodig is om 1 zetel te krijgen

actief kiesrecht = het recht om bij landelijke verkiezingen je stem uit te brengen
passief kiesrecht = het recht om je verkiesbaar te stellen.
Alle Nederlanders vanaf 18 jaar. Alle mensen met een buitenlands paspoort die langer dan 5 jaar in NL wonen hebben alleen kiesrecht bij de gemeenteraadsverkiezingen.
Verkiezingsprogramma: daar staan de standpunten van de partij in.
Lijstrekker = bekendste kandidaat van de partij, staat op nummer 1

Redenen om op een partij te stemmen
- standpunten komen overeen met jouw ideeën
- partij let goed op jouw belangen
- strategisch stemmen (= die partij maakt meer kans om in de regering te komen)
- aantrekkingskracht van de lijsttrekker

evenredige vertegenwoordiging = alle zetels worden eerlijk verdeeld op basis van de uitgebrachte stemmen.
Kiesdeler = hoeveelheid stemmen die een partij nodig heeft voor 1 zetel

Als je gaat stemmen, stem je niet op een partij, maar op een persoon. Als een kamerlid gekozen is, mag hij ook blijven zitten als hij uit de partij stapt.
Door voorkeursstemmen wordt bepaald wie van de partij een zetel krijgt in de 2e kamer.

Zwevende kiezers = kiezers die niet op een vaste partij stemmen, maar makkelijk van partij wisselen.
Tv- en internetdemocratie: de media krijgt de laatste een steeds grotere rol bij de verkiezingen

§5
regering = koningin + ministers
Kabinet = ministers + staatssecretarissen
Direct na de verkiezingen begint de kabinetsformatie.
De partijen moeten het eens worden over het toekomstige beleid en ze moeten een meerderheid vormen in de 2e kamer (de 2e kamer telt 150 zetels)

Stappen kabinetsformatie:
1. adviezen: vice-president van de Raad van State (= belangrijkste adviescollege van de regering), voorzitters 1e en 2e kamer en de fractievoorzitters van de politieke partijen informeren de koningin
2. koningin wijst informateur aan - die gaat onderzoeken welke combinatie van partijen de meeste kans van slagen heeft - partijen sluiten allerlei compromissen - als dat lukt dan stellen de coalitiepartijen een regeerakkoord op, met de hoofdlijnen van het beleid voor de komende jaren

3. Informateur brengt verslag uit aan koningin. Opdracht mislukt - nieuwe informateur. Opdracht geslaagd - koningin benoemd formateur - deze zoekt geschikte ministers en staatssecretarissen bij elkaar.
Als de formateur klaar is, benoemt de koningin de ministers en staatssecretarissen en volgt de bekende foto op het koninklijk bordes.

Kabinetscrisis kan op 2 manieren veroorzaakt worden:
1. ministers zijn het onderling niet eens over een aantal kwesties
2. de meerderheid van de 2e kamer steunt het kabinet niet meer.

Als een kabinet ontslag neemt, volgen er meestal vervroegde verkiezingen. Om het land bestuurbaar te maken, blijven de oude ministers meestal in functie tot dat er een nieuw kabinet is gevormd = demissionair kabinet.

Constitutionele monarchie = een staatsvorm waarin de taken en bevoegdheden van het staatshoofd grondwettelijk zijn vastgelegd.
Belangrijkste taken koningin:
- handtekening plaatsen onder de wetten
- de troonrede voorlezen op Prinsjesdag
- ministers en (in)formateurs benoemen
- regelmatig overleg voeren met de minister-president

dagelijks bestuur van ons land = ministers
Belangrijkste taken regering: voorbereiding en uitvoering overheidsbeleid, gebeurt door:
- het opstellen van wetsvoorstellen
- het uitvoeren van eenmaal aangenomen wetten
- het jaarlijks opstellen van de rijksbegroting en deze aanbieden aan het parlement


troonrede = plannen voor het komende jaar
miljoenennota = Rijksbegroting in de vorm van een samenvatting

Binnen de regering zijn de ministers verantwoordelijk voor het beleid en niet de koningin, zij is onschendbaar. Ze zijn dus ook verantwoordelijk voor alle uitspraken van alle leden van het Koninklijk Huis.
De minister heeft ook verantwoordelijkheid voor zijn ambtenaren = politieke verantwoording.

Portefeuille = eigen beleidsterrein van een minister met een eigen ministerie waar veel ambtenaren voor hem/haar werken.
Minister zonder portefeuille = minister zonder eigen ministerie
Elke minister heeft een of 2 staatssecretarissen onder zich die verantwoordelijk zijn voor een deel van zijn beleidsterrein.

§6
politieke cultuur = de manier waarop de regering en het parlement met elkaar omgaan.
Poldermodel = bereidheid tot overleg en het sluiten van compromissen.
Parlement = 1e + 2e kamer = Staten-Generaal
De 2e kamer wordt direct gekozen, maar de 1e kamer wordt indirect gekozen door de leden van de Provinciale Staten.
Senaat = 1e kamer = 75 leden. De Senaat mag een wetsvoorstel niet veranderen, maar alleen goed- of afkeuren = extra controle.
Fractie = de groep vertegenwoordigers van een politieke partij in een gekozen orgaan.


Rechten 1e en 2e kamer:
- stemrecht bij wetsontwerpen
- budgetrecht - rijksbegroting goed keuren
rechten alleen 2e kamer:
- recht van initiatief = zelf wetsontwerpen indienen
- recht van amendement = wijzigingen in wetsvoorstel aanbrengen
rechten 1e en 2e kamer om informatie te verkrijgen:
- recht om schriftelijke vragen te stellen
- recht van interpellatie = minister ter verantwoording roepen - spoeddebat
- recht op een parlementaire enquête = gedetailleerd onderzoek naar een onderdeel van het regeringsbeleid
- recht om een motie in te dienen = een verzoek aan de minister om iets te doen of juist niet te doen.
Motie van afkeuring = het beleid van de minister wordt afgekeurd
Motie van wantrouwen = een meerderheid in de kamer heeft geen vertrouwen meer in de minister, ontslag is dan onvermijdelijk

§7

gedecentraliseerd eenheidsstaat = de besluitvorming moet op een zo laag mogelijk niveau, zo dicht mogelijk bij de betrokkenen plaatsvinden.
Lagere overheden zijn beter op de hoogte van de situatie en kunnen dus beter beoordelen wat er nodig is. Ook staan de lagere overheden dichter bij de burgers en kunnen de burgers het bestuur dus ook makkelijker aanspreken.

Belangrijkste taken provincie: ruimtelijke ordening en milieu. Bij het opstellen van streekplannen moet rekening gehouden worden met het rijksbeleid.

Provinciaal bestuur:
Provinciale Staten - neemt belangrijke besluiten en controleert de GS (verkiezingen)
Gedeputeerde Staten - vormt het dagelijks bestuur: bereidt plannen voor en voert het beleid uit. (gekozen uit PS)
Commissaris van de koningin - is voorzitter van zowel Provinciale als Gedeputeerde Staten

Commissaris van de Koningin wordt officieel door de koningin benoemd, maar formeel door de minister van Binnenlandse Zaken. Vertrouwenscommissie maakt een profielschets - minister selecteert een aantal kandidaten - vertrouwenscommissie gesprekken met kandidaten - vertrouwenscommissie stelt voordracht samen - minister kan deze voordracht volgen, maar het hoeft niet.

Belangrijkste taken gemeente: verantwoordelijk voor een ordelijk verloop van het openbare leven in de gemeente, streekplannen die door de provincie zijn opgesteld vult de gemeente gedetailleerd in d.m.v. bestemmingsplannen, beleidstaken (huisvesting scholen, voorzieningen voor gehandicapten)

Gemeentebestuur:

Gemeenteraad - neemt belangrijke besluiten en controleert College van B&W (verkiezingen)
College van Burgemeester en Wethouders - vormt het dagelijks bestuur: bereidt plannen voor en voert het beleid uit (gekozen uit gemeenteraad)
Burgemeester - is voorzitter van zowel College van B&W als de gemeenteraad

Benoeming burgemeester zie benoeming Commissaris van de Koningin.

§8
samenwerking over de grenzen positief:
- landen zijn voor oplossingen van een probleem van elkaar afhankelijk
- het is efficiënter om een probleem (of een initiatief) gezamenlijk aan te pakken.

Soevereiniteit = recht om zelf te bepalen welke regels worden vastgesteld.
Na de 2e wereldoorlog - samenwerking, redenen:
- voorkomen dat een Europees land ooit nog een oorlog zou beginnen
- op economisch gebied beter concurreren met de VS
- beter beschermen tegen het opkomende communisme van Rusland

1951: oprichting EGKS (= Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal): samenwerkingsverband tussen 6 Europese landen.

Bestuur van EU:

Europese Commissie = dagelijks bestuur ongeveer dezelfde taken als regering in NL. (is dus uitvoerende macht)
Raad van Ministers = Raad van de Europese Unie - keurt wetsvoorstellen uiteindelijk goed = wetgevende macht
Europees Parlement - wordt door de Europese burgers gekozen (eens in de 5 jaar) = wetgevende macht, maar heeft veel minder macht dan de raad van ministers. Alleen bij jaarlijkse begroting en bij toetreding van nieuwe lidstaten heeft het parlement het laatste woord.
Europese hof van Justitie = rechtsprekende macht

Knelpunten in de EU:
- weinig democratische karakter, het enig gekozen bestuursorgaan heeft nauwelijks zeggenschap.
- Dreigend verlies van de nationale soevereiniteit
- Dreigend verlies van werkgelegenheid

Staat = eigen grondrechten, een bevolking en een overheid die het land bestuurt
VN:
Secretaris-generaal = hoogste ambtenaar van de VN = leiding + voorzitter algemene vergadering
Algemene vergadering = vergadering van alle VN-leden
Veiligheidsraad = 15 landen, 5 permanent, zij hebben vetorecht
Als de veiligheidsraad wel akkoord gaat met de uitvoering van een resolutie, wordt een internationale VN-vredesmissie opgericht.

§9

systeemtheorie maatschappelijke kwesties:
1. invoer - groepen uit de samenleving brengen allerlei eisen en wensen naar voren - media, pressiegroepen, politici - politieke agenda
2. omzetting - wethouder of minister vraagt aan ambtenaren om de zaak te onderzoeken en advies uit te brengen = beleidsvoorbereiding daarna (wets)voorstel gemeenteraad of parlement stemt
3.uitvoer - ambtenaren zorgen voor de uitvoer ervan
4.terugkoppeling

politieke actoren = alle burgers, groepen, bestuursorganen en instanties die betrokken zijn bij het politieke besluitvormingsproces.

Politieke functies massamedia:
- informatieve functie
- agendafunctie: problemen signaleren en er aandacht aan besteden
- commentaarfunctie
- spreekbuisfunctie
- controlerende functie

pressiegroepen = groepen die proberen invloed uit te oefenen op de politieke besluitvorming. Al ze gaan lobbyen zoeken ze persoonlijk contact met politici om ze te overtuigen van hun standpunten.
Alle pressiegroepen samen worden de Vijfde Macht genoemd.

Kloof tussen burger en politiek: burgers vinden dat politici geen of weinig oog hebben voor hun problemen.

Voorstellen om dit probleem op te lossen:
- direct keizen van de Minister-president en de burgemeesters
- referendum = volksstemming
- andere politieke cultuur: politieke besluiten meer in openbare debatten

Hoofdstuk 4
§1
cultuur = alle waarden en normen en andere aangeleerde kenmerken die de leden van een groep of samenleving met elkaar gemeen hebben en dus als vanzelfsprekend beschouwen
natuur = datgene wat aangeboren is.
Normen en waarden zijn belangrijke cultuurkenmerken. Andere cultuurkenmerken zijn: kennis, gewoonten, kunst, sport, symbolen en feestdagen.
Mensen met een gemeenschappelijke cultuur vormen samen een cultuurgroep.

In een pluriforme samenleving:
- leven veel verschillende cultuurgroepen
- hebben cultuurgroepen ieder hun eigen cultuurkenmerken
deze pluriformiteit is vastgelegd in de grondwet

dominante cultuur = als de kenmerken van deze cultuur geaccepteerd worden door de meeste mensen binnen een samenleving.

Subcultuur = wanneer binnen een groep waarden, normen en andere cultuurkenmerken afwijken van de dominante cultuur.
Tegencultuur = een groep die zich duidelijk verzetten tegen de dominante cultuur of daar zelfs een bedreiging voor vormen. (bv feminisme in de jaren 70, is nu onderdeel van de dominante cultuur)
Nu antiglobalisten tegencultuur = tegen een te sterke economische groei en overheersende rol van de westerse landen in de wereld. Zij willen de welvaart beter over de wereld verdelen.

Cultuur is dynamisch = cultuur veranderd voortdurend. Het verandert in loop van de tijd, maar verschilt ook per plaats en per groep.

§2
socialisatie = het proces waarbij iemand de waarden en normen en andere cultuurkenmerken van zijn samenleving of groep aanleert.
Doel: aanpassing van het individu aan zijn/haar omgeving + voortbestaan van de cultuur
Socialiserende instituties = instellingen, organisaties en overige collectieve gedragspatronen waarmee de cultuuroverdracht in een samenleving plaatsvindt.
Verschillende socialiserende instituties + voorbeelden:
- gezin: eerste lach
- school: discipline
- werk: prestatie leveren
- geloofsrichtingen: gedragen naar de normen en waarden van je geloof
- maatschappelijke groeperingen (bv sportclub): rekening houden met anderen
- overheid: houden aan wettelijke regels

- vriendenkring: gedachten en gedragingen overnemen
- media: beïnvloeden gedrag

sociale controle = de wijze waarop mensen andere mensen stimuleren of dwingen zich aan de geldende normen te houden.
Formeel: als gebaseerd op geschreven regels. Informeel: als gebaseerd op beleefdheidsvormen en andere ongeschreven regels.

4 vormen sancties:
- formele positieve sanctie: beloning zoals diploma
- formele negatieve sanctie: straf zoals geldboete
- informele positieve sanctie: compliment of applaus
- informele negatieve sanctie: standje geven of iemand uitfluiten

internalisatie = mensen maken zich bepaalde aspecten van hun cultuurgroep zo eigen, dat zij zich automatisch gaan gedragen zoals de groep dat van hen verwacht.
Socialisatie en internalisatie vinden ook vaak plaats doordat kinderen het gedrag van hun ouders imiteren. Door socialisatie en internalisatie ontstaat er een wij-gevoel.
Identiteit = persoonlijkheid = aangeboren eigenschappen + allerlei aangeleerde cultuurkenmerken.

Individualistisch = nadruk op ontplooiing van het individu.
Collectivistisch = het collectief staat boven het individu.

§3
In Nederland is er sprake van een sterke culturele diversiteit. De Nederlander bestaat niet.
Mensen verschillen per:
- regio: stad <-> platteland. In de stad is er een grote individuele vrijheid - harde mentaliteit + onverschilligheid. Plattelandscultuur = meer betrokkenheid - bemoeizucht
- generatie: jong <-> oud. Ouderen zijn opgegroeid in een andere tijd en dus ander soort samenleving en ze zitten in een andere fase van hun leven. Soms leiden generatieverschillen tot een generatieconflict.
- Beroep: bedrijven ontwikkelen een eigen cultuur - bedrijfscultuur = alle waarden, normen en gewoonten die er in een bedrijf gelden.
- Sekse: mannen <-> vrouwen. Rolpatronen = verwachtingen hoe iemand zich moet gedragen. Voor een deel gebaseerd op biologische factoren (man is sterker) en voor een deel cultureel bepaald en dus aan verandering onderhevig.
- Godsdienst: elke godsdienst heeft zij eigen waarden, normen en gewoonten. Binnen bepaalde godsdiensten bestaan er soms ook weer verschillen, stromingen, zoals bij het christendom.

§4

verschillen voor de 2e wereldoorlog in vergelijking met nu:
- sterkere gezagsverhouding
- groot verschil tussen de sociaal-economische klassen
- sterke verzuiling = mensen organiseerden zich rondom hun geloof of overtuiging.
- Gezin stond centraal - man stond aan het hoofd van het gezin en vrouw zorgde voor het huishouden en de kinderen. Bovendien was een gehuwde vrouw tot 1956 niet handelingsbekwaam: ze konden niet zelfstandig een overeenkomst sluiten zoals het kopen van een huis of een wasmachine, maar moesten daarvoor toestemming hebben van hun man.
- Vooral in de lagere klassen gingen kinderen zo snel mogelijk werken en droegen hun loon vaak af aan hun ouders.

Oorlog afgelopen - wederopbouw = er werd hard gewerkt voor lage lonen.
Toen de welvaart en de economie groeiden, kwam de groei van de pluriformiteit ook op gang. Dit leidde tot:
- sociale mobiliteit = de mogelijkheid om te stijgen of te dalen op de maatschappelijke ladder
- grotere mondigheid door hoger opleidingsniveau
- individualisering: mensen accepteerden steeds minder gezag en wilden zelf wat te zeggen hebben.

De economische positie van jongeren verbeterde ook sterk. Werkende jongeren hoefden niet meer hun loon af te staan aan hun ouders en hadden dus nu ook zelf geld voor pleziertjes.
De eerste jongerencultuur in de jaren 50 waren de nozems. Daarna kwamen de hippies en de provo’s.

Jongeren konden hun eigen leefstijl ontwikkelen doordat ze meer geld en meer tijd hadden. Ook was de band met het gezin soms wat losser, waardoor de jongeren sterkere behoefte hadden aan de geborgenheid van een groep leeftijdsgenoten: ze wilden ergens bij horen.

Vanaf 1960: ontkerkelijking - ontzuiling, daarbij speelde de tv (een nieuw massamedium) een grote rol.
Secularisatie = door ontzuiling en ontkerkelijking maakten organisaties als scholen en verenigingen zich los van de kerk.
Ook ontstond er een sterke groei van nieuwe spiritualiteit: New Age.

Er kwam ook meer vrouwenemancipatie en de vrouwen werden economisch onafhankelijk. Als gevolg van feministen kreeg NL een liberale abortuswetgeving en werd de anticonceptiepil door de ziektekostenverzekeraar vergoed.
In 2001 werd het homohuwelijk wettelijk aangenomen.

§5
Allochtoon = iemand van wie tenminste 1 van de ouders in het buitenland is geboren.
Autochtoon = iemand van wie de ouders en vaak ook de voorouders al in het land woonden.

Eerste immigranten: 16e eeuw religieuze vluchtelingen (= politieke vluchtelingen) van heel Europa naar Nederland.

Na de oorlog verschillende groepen immigranten:
- mensen uit de vroegere koloniën. Indonesië 1949: betere toekomst. Suriname 1975: Molukkers voelden zich bedreigd (vochten aan de Nederlandse kant), niet in het Indonesische leger. Surinamers kwamen al toen het nog een kolonie was, studeren of getrouwd met een Nederlander.
- Arbeiders: jaren 60. Eerst Italie en Spanje, daarna Turkije en Marokko. Zij zouden met hun gespaarde geld weer teruggaan. Maar door economische crisis werden ze werkeloos, bleven in Nederland wonen. Vanaf de jaren 70 werden geen arbeidsmigranten meer toegelaten, behalve mensen met een bijzonder beroep.

- Illegalen: mensen van buiten de EU - armoede
- Mensen uit westerse landen. Werken vaak voor grote bedrijven. Deze groep valt het minst op.
- Vluchtelingen: asielzoekers - asielprocedure = politiek vluchteling.

§6
Voor mensen uit landen van buiten de EU zijn de regels veel strenger geworden. Voor hen geldt een restrictief (=beperkend) toelatingsbeleid.
Toelating EU internationale wetten en verdragen:
- Universele Verklaring van de Rechten van de Mens: niet discrimineren
- Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens: inwoners gelegenheid geven tot gezinshereniging
- Vluchtelingenverdrag van Geneve: verplicht volgens vastgestelde regels beoordelen of een asielzoeker voor de status van erkende vluchteling in aanmerking komt.

Redenen om naar ons land te komen:
- politieke redenen
- economische redenen
- gezinshereniging of gezinsvorming.

Vluchteling = iemand die gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens godsdienstige of politieke overtuiging of nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep.

Vreemdelingenwet 2000, vluchteling moet:

- geldige identiteitspapieren bij zich hebben
- aannemelijk maken dat hij/zij bij uitzetting risico loopt om mishandeld te worden in eigen land
- of om humanitaire redenen niet kan worden teruggestuurd naar zijn/haar land, bv als zijn/haar godsdienst daar niet wordt geaccepteerd.

Procedure:
- de vluchteling met zich aan bij het AC = aanmeldcentrum. Binnen 48 uur wordt dan bepaald of iemand een geloofwaardig vluchtverhaal heeft en dus mogelijk het recht op een vluchtelingenstatus. Zo niet, dan direct terug
- als iemand wordt toegelaten tot asielprocedure - AZC (asielzoekerscentrum)
- mensen van wie de aanvraag uiteindelijk wordt afgewezen worden opgevangen in het uitzetcentrum. Als ze niet vrijwillig terugkeren, worden ze uitgezet.

Economische vluchtelingen van buiten de EU worden dus niet meer toegelaten.
Gezinshereniging = mensen al deel uitmaakten van het gezin voordat de nieuwkomer naar Nederland kwam.
Gezinsvorming = inwoner van Nederland wil trouwen of samenwonen met een buitenlander  hoge eisen

Het strenge toelatingsbeleid wordt gesteund door de rechtse partijen. Ook de linkse partijen zijn voor toepassing van de regels, maar niet ten koste van alles.

§7

segregatie = het opdelen van een samenleving in gescheiden delen.
Dit gebeurd meestal onder overheidsdwang en gaar dan vaak gepaard met onderdrukking en discriminatie van minderheden.
Assimilatie = een bevolkingsgroep past zich zo volledig aan aan een andere groep dat de eigen culturele identiteit verdwijnt.
Integratie = een gedeeltelijke aanpassing aan de dominante cultuur van een land met behoud van eigen cultuurkenmerken.
Wederzijdse aanpassing = nieuwkomers nemen delen van de Nederlandse dominante cultuur over en de oorspronkelijke bevolking neemt delen van de nieuwe cultuur over.

Met de immigratie van grote groepen nieuwe minderheden lijkt de kans op tegenstellingen toe te nemen. Bijvoorbeeld zeggen sommige orthodoxe christenen en moslims dat homoseksualiteit een zonde is.

Soms is het niet duidelijk waar de grenzen van persoonlijke vrijheid liggen. 3 botsende grondrechten:
- het verbod op discriminatie
- de vrijheid van godsdienst
- de vrijheid van meningsuiting

§8
sociale cohesie = als mensen het gevoel hebben bij elkaar te horen (‘Wij’-gevoel)
sociale cohesie is gebaseerd op bindingen:
- affectieve bindingen: vriendschap, steun, liefde en religie. (bv gezinnen, families, vriendengroepen enz.)
- economische bindingen: voedsel, onderdak en kleding. De economische afhankelijkheid is door de globalisering toegenomen = mensen staan wereldwijd steeds nauwer met elkaar in verband door betere vervoers- en communicatiemogelijkheden.
- cognitieve bindingen: kennis (bv ouders, opleiding, media). Toegang tot kennis is niet voor iedereen even gemakkelijk doordat zij niet goed kunnen leren of onhandig zijn met internet. Daardoor dreigt er een tweedeling te ontstaan. Door gemeenschappelijke kennis verplicht te stellen probeert de overheid de sociale cohesie te vergroten.

- politieke bindingen: mensen kunnen niet alles zelf regelen. Sociaal contract = een soort stilzwijgende afspraak van de bevolking om zich te houden aan de regels (rechten en plichten) die door de politici zijn vastgesteld.

hoe meer bindingen tussen mensen, hoe meer sociale cohesie.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.