Hoofdstuk 1 t/m 10 (Massamedia)

Beoordeling 7.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 8574 woorden
  • 28 mei 2004
  • 39 keer beoordeeld
Cijfer 7.7
39 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Samenvatting Massamedia Hoofdstuk 1. Massamedia= middelen tot communicatie, tot massacommunicatie. Communicatie= doorlopend proces waarbij de zender bedoelt of onbedoeld informatie overbrengt naar de ontvanger. Vormen van communicatie: - Eenzijdige communicatie. De zender geeft bericht door aan de ontvanger, deze reageert hier niet op. Bijv. televisie uitzendingen, hoorcolleges, krantenartikelen. Wanneer de ontvanger toch op de boodschap reageert krijgt de zender feed-back van de ontvanger. De ontvanger is dan zender geworden en de zender ontvanger. - Als mensen direct op elkaars boodschappen reageren heb je meervoudige communicatie. Er zijn ook verschillende manieren van boodschappen over brengen. - Je hebt verbale communicatie. Dat is communicatie door middel van gesproken of geschreven woorden of door gebaren die een duidelijk afgesproken betekenis hebben. - Non-verbale communicatie is communicatie zonder woorden. Ze worden vooral door gevoelens overgebracht. - Directe communicatie. Dat is communicatie zonder technische hulpmiddelen. Bijv. een gesprek samen muziek maken/improviseren of vrijen. - Het tegenovergestelde hiervan is indirecte communicatie. Dit is dus communicatie met technische hulpmiddelen. Bijv. een telefoongesprek, chatten, briefwisselen, radio-uitzending. Technische hulpmiddelen worden ook wel communicatiemedia genoemd. Directe communicatie is bijna altijd meerzijdig en indirecte vaak (maar niet altijd) eenzijdig. Er is pas sprake van communicatie als de boodschap die wordt overgebracht een betekenis heeft gekregen. Dat gebeurt zowel vooraf door de zender als achteraf door de ontvanger. Hierdoor kunnen dingen soms verkeerd worden geïnterpreteerd. De uitleg van de boodschap hangt af van het referentiekader. Dat is het geheel van kennis, ervaringen en verwachtingen. Als dit niet goed gaat is er sprake van een communicatiestoornis. Het referentiekader van de mens is gevormd door socialisatieprocessen vanaf kleins af aan. Socialisatie is het proces waarbij de mens wordt voorbereid op een rol in de maatschappij. Niet iedereen wordt op dezelfde manier gesocialiseerd waardoor dus niet iedereen hetzelfde referentiekader heeft. De socialisatie gebeurt niet alleen in de kinderjaren maar ook later nog door allerlei regels. Bijv. door verkeersregels. Een kenmerk voor communicatie is de overdracht van informatie. Informatie heeft twee betekenissen: - Nieuws: datgene wat wetenswaardig is - Kennis: datgene wat iemand weet
In allebei de betekenissen is informatie subjectief

Nieuws omdat wat voor de een belangrijk (wetenswaardig) is vindt de ander totaal niet belangrijk. Om een feit voor iemand tot nieuws te maken moet het aan minstens 3 voorwaarden doen: - Het moet uitzonderlijk zijn. Dus niet een dagelijkse gebeurtenis. - Het moet een samenhang vertonen met andere feiten. - De ontvanger moet voorkennis hebben. Die samenhang kan alleen maar als die gene een voorkennis over het feit heeft. Kennis is ook subjectief omdat de een meer kennis weet van bepaalde onderwerpen dan de ander daarom zal de een op grond van zijn kennis anders reageren dan een ander op zijn kennis. Een speciale vorm van communicatie is massacommunicatie. Dat is communicatie dat gericht is op een publiek. Het is dus openbare communicatie. Massacommunicatie is bijna altijd eenzijdig. Als gevolg heeft dat dat de zender bijna geen invloed heeft op wat de ontvanger met de informatie doet. Zo kun je dus makkelijk communicatiestoornissen krijgen. De meeste massacommunicatie gebeurt met behulp van technische middelen: de massamedia, en is dus indirect. De massacommunicatie draagt bij aan de openbaarheid van dingen. Ze levert informatie aan het publiek en het publiek kan via de massacommunicatie ook weer zijn mening laten horen. Hoofdstuk 2. 4 taken die de media kunnen vervullen: - Ze kunnen informatie overbrengen. Via het nieuws, weerbericht, dagbladen enz. - Ze kunnen opinies en gedrag beïnvloedden. Via commentaar en reclames bijv. - Ze kunnen de kennis en inzicht van mensen vergroten. Via educatieve programma’s enz. - Ze kunnen verstrooiing bieden. Strips, quizzen, showprogamma’s soaps enz. De massamedia vervullen diverse functies in de samenleving: - Overdracht van cultuur. Cultuur heeft twee betekenissen. Allereerst is het het geheel van normen, waarden, gewoontes en gebruiken van een volk of een groep. En ten tweede betekend het kunst. In beide manieren brengen de massamedia de mensen cultuur bij. Normen: regels voor gedrag. Waarden: opvattingen over wat goed en slecht is enz. - Ze dragen bij aan blikverruiming. Dat wil zeggen dat de massamedia ervoor zorgt dat mensen dingen te weet komen of zien waar ze anders het bestaan niet eens van zouden weten. Je komt zo in contact met andere samenlevingen enz. - Ze dragen kennis en informatie over. - Ze zorgen voor een manier van kennis en informatie overdracht tussen burgers en de overheid. Ze kunnen de overheid laten weten wat de burgers willen en ze kunnen de burgers laten weten wat de overheid van plan is. - Ze zorgt voor het uitwisselen van meningen. Die meningen moeten goed onderbouwd zijn anders worden ze zo onderuitgehaald zo dragen de massamedia dus ook bij aan dat beslissingen die in een maatschappij genomen worden goed overdacht zijn. Overal waar mensen zijn vormen zich culturen. Je hebt culturen van kleinere groepen en van grotere groepen. De culturen van kleinere groepen zijn onderdelen van de culturen van grotere groepen. Bijv de cultuur van een schoolklas maakt deel uit van die schoolcultuur. Die schoolcultuur maakt weer deel uit van de Nederlandse onderwijscultuur en die maakt weer deel uit van de Nederlandse cultuur… die weer deel uit maakt van de westerse cultuur. Cultuuroverdracht via de massamedia kan gebeuren via zowel informatie als amusement. Beide bevatten normen en waarden en andere kenmerken van een cultuur. Dit kan zowel positief als negatief zijn. Het is negatief wanneer er alleen maar vooroordelen en stereotypes worden overgebracht. Vooroordelen zijn negatieve oordelen die gebaseerd zijn op gebrek aan kennis. Stereotypen zijn clichébeelden die mensen hebben van andere mensen. Ook spelen de massamedia een rol bij het meningsvormingsproces. Mensen hebben een oordeel dat volledig gebaseerd is op informatie die ze via de massamedia krijgen. Er zijn twee manieren waarop de massamedia de meningsvorming beïnvloeden. - Ze bepalen voor een deel waarover de mensen praten en denken. Ze vormen de publieke agenda. Door de onderwerpen aan de kaart te stellen. - Ze kunnen mede bepalen hoe er over die dingen gepraat en gedacht wordt. Door de manier waarop ze de informatie brengen en de woorden die gebruikt worden. Deze agendabepaling door de media speelt ook een rol in de politiek. Als de media veel aandacht aan het milieu gaat schenken gaat de bevolking dat ook doen en moet de politiek dat ook gaan doen. Maar de media zijn niet alleen verantwoordelijk voor de bepaling van de publieke agenda. Ook actiegroepen en politieke partijen dragen agendapunten aan. Je kunt dus zeggen dat de massamedia een doorgeefluik is van wat er in de maatschappij speelt. Soms vervullen de media hun functies niet goed. Dat komt door: - Ze zijn marktgericht en daarom richtten ze zich op het grote gemiddelde publiek. Kijkcijfers zijn belangrijk. - Er is vaak sprake van eenzijdige communicatie en daardoor beantwoorden ze de maatschappelijke behoeftes niet altijd. - Ze zijn voor een deel afhankelijk van de persbureaus die ook commercieel zijn. De visies van McLuhan en Postman. Marshall McLuhan en Neil Postman hebben theorieën ontwikkeld over de gevolgen van de massamedia voor de samenleving, ze maken daarbij verschil tussen de pers en de omroep. Ze constateerde dat de mensheid met de komst van de tv van het typografische tijdperk (waarin alleen boeken waren) in het televisietijdperk is beland. McLuhan zag de komst van de tv als een bevrijding. Hij vond dat de gedrukte tekst de mens beperkte in zijn uitdrukkingsmogelijkheden omdat alles gerationaliseerd moest worden in woorden. Postman vond juist dat de tv de doodsteek van de moderne cultuur was. Hij vond dat voor de tv het intellect, de redelijkheid, de ernst, het argument en de helderheid overheersten en die dwongen de mensen hun ideeën goed te omschrijven. Door de tv zouden mensen dit niet meer kunnen en willekeurig worden. Hoofdstuk 3. De informatie die de media brengt is altijd gekleurd. Maar de lezers en kijkers maken zelf aan selectie uit de informatie die de massamedia brengen. Dit doen ze door hun normen en waarden, door de kennis die ze bezitten enz. Dus door hun referentie kader. Hierdoor komt het ook dat mensen niet alles waarnemen wat er gebeurt maar slechts een deel. Dit heet selectieve perceptie. Mensen nemen dus alleen waar wat ze willen zien. Maar deze selectieve perceptie gebeurd ook niet alleen door de consumenten van de massamedia maar ook door de gene die de informatie brengt, de journalisten. Want die selecteren ook weer de dingen die zij interessant vinden, wat wel of geen nieuws is. Zij beslissen ook weer vanuit hun referentie kader. Een grootdeel van het wereldnieuws is afkomstig een paar grote persbureaus. Dit zijn de twee Amerikaanse persbureaus, AP en UPI, een Engels persbureau Reuter en een Frans persbureau AFP. Het nieuws wat zij binnen krijgen sturen ze door naar hun klanten die over de hele wereld zitten. In Nederland zijn dit de grotere kranten, omroepen en de NOS. Nederland heeft ook een eigen persbureau, het ANP. Redacteuren van kranten en omroepen selecteren het nieuws dat ze willen overbrengen uit het aanbod van de persbureaus. Maar ze hebben ook zelf hun eigen correspondenten en verslaggevers. Die worden op dezelfde manier geselecteerd en bewerkt als de berichten van de persbureaus. Ook krijgen ze rapporten, persberichten en telefonische informatie toegestuurd. Uiteindelijk bepalen de hoofd en eindredacteuren welke berichten in de krant of op het journaal komen. Het selectieproces vindt dus steeds en op verschillende niveaus plaats. Journalisten hebben voor hun selectie geen vaste criteria en is dus subjectief. Wel zijn er een aantal ongeschreven regels over wat wel en niet nieuwswaarde heeft: - Gebeurtenissen of uitspraken moeten uitzonderlijk en opvallend zijn. - Gebeurtenissen moeten gevolgen hebben voor grotere groepen mensen. Hoe groter de gevolgen en hoe groter de groep mensen hoe meer nieuwswaarde. - Gebeurtenissen moeten actueel zijn. - Gebeurtenissen moeten van belang zijn voor de doelgroep van het medium. - Gebeurtenissen waar over een langere tijd kan worden gepubliceerd hebben meer nieuwswaarde dan eenmalige incidenten. - Gebeurtenissen moeten eenvoudig uit te leggen zijn aan het grote publiek. - Er moet afwisseling in het nieuwsaanbod zitten. Bij televisie geld nog een ander punt en dat is dat er filmbeelden van het nieuwsfeit moeten zijn. Het liefst zo indringend mogelijk. En het filmmateriaal mag niet te duur zijn. Journalisten moeten zich ook aan een aantal normen houden om het nieuws toch zo objectief mogelijk te maken. Een aantal journalistieke normen: - Ze moeten de informatie die binnenkomst zoveel mogelijk aan andere bronnen verifiëren. - Ze moeten hoor en wederhoor toepassen. Ze moeten dus zoveel mogelijk betrokken partijen aan het woord laten. - Ze moeten informatie en opinie scheiden. Dus hun mening mag nooit tussen de informatie staan maar moet altijd los daarvan gegeven worden. Doordat de media pluriform is wordt de objectiviteit bevorderd. Want wat de een misschien verzwijgt wordt door de ander wel verteld. Een andere belangrijke informatiebron is het televisie-amusement. Dit brengt informatie over het dagelijks leven. Ons beeld van de Amerikaanse samenleving is voor een groot deel gebaseerd op de gegevens die wij krijgen uit de Amerikaanse series. De rede dat de Amerikaanse producten zo overheersen bij ons op de tv is dat ze goedkoop zijn omdat ze hun wist in hun eigen land al hebben opgeleverd en ze zijn technisch van goede kwaliteit. Vanuit de Derde Wereld is er veel kritiek op de nieuwsvoorzieningen van de democratische landen. Ze wijzen er op dat het nieuws bijna volledig in handen is van de vier grote westerse persbureaus. De persbureaus kijken met de ogen van het Westen omdat hun journalisten westerlingen zijn en hun belangrijkste klanten in het westen zitten. Aan de Derde Wereld besteden ze weinig aandacht. Alleen wel voor spectaculaire negatieve gebeurtenissen. De Derde Wereld is voor hun informatie afhankelijk van de grote persbureaus want betekent dat inwoners van bijv. Tanzania meer nieuws over de VS en West-Europa krijgen dan over hun buurland. Vanuit deze behoefte zijn er een aantal Derde Wereld landen die hun eigen persbureau hebben opgericht maar deze spelen maar een kleine rol in de nieuwsvoorziening omdat ze de middelen niet hebben om met de grote persbureaus te concurreren alleen met hulp van hulporganisaties zoals de NOVIB kunnen ze hun werk een beetje doen. Hoofdstuk 4. Injectienaaldtheorie. De media manipuleert de massa. De mensen zijn weerloze sponzen die de invloeden van de media ondergaan zonder dat ze zich er tegen kunnen verzetten. De inhoud van de boodschap heeft directe invloed op de ontvangers. De boodschappen worden als het ware met een injectienaald in gespoten. De optimistische aanhangers van deze theorie geloven dat met goede mediaboodschappen de massa kan worden opgevoed en zo zou de maatschappij verbeteren. De pessimistische aanhangers denken dat de media vooral kwaad aanricht en mensen door gewelddagige uitzendingen aan zal zetten tot geweld. Tegenwoordig zijn er nog nauwelijks die deze theorie geloven. Theorie van het tweetrapsmodel. Hier wordt nadruk gelegd op het netwerk waarbinnen de massacommunicatie plaatsvindt. Het publiek bestaat uit twee delen: de opinieleiders en de volgers. De opinieleiders zouden het eerst en het best informatie oppikken en verwerken. De volgers zouden hun mening aflaten hangen van deze leiders. Zo zouden de opinieleiders het filter zijn waar de boodschappen van de massamedia door heen moet om de massa te bereiken. Maar deze theorie bleek ook niet te kloppen want de zogenaamde volgers bleken vooral met andere volgers te praten en de opinieleiders vooral met andere opinieleiders. Selectiviteitstheorieën. De injectienaaldtheorie en het tweetrapsmodel dingen vooral uit van de vraag: wat doen de media met de mensen? Daarom gingen wetenschappers zich de vraag stellen: wat doen de mensen met de media? Zo kwam de selectiviteitstheorie. Deze gaat er vanuit dat de ontvangers zelf bepalen hoe ze door de massamedia beïnvloed gaan worden. Mensen nemen selectief waar en onthouden ook selectief. Wat je niet bevalt pik je niet op. Mensen selecteren ook programma’s die in hun straatje vallen, die zij leuk vinden, de rest komt niet aanbod. Zo heeft de media nauwelijks een rol in het tot stand brengen van veranderingen in het denken van mensen. Voor kritische lezers/luisteraars/kijkers gaat deze theorie niet op. Zij zullen juist programma’s kiezen waardoor hun eigen visie ter discussie wordt gesteld. De agendatheorie. De agendatheorie zit tussen de injectienaald- en selectiviteitstheorie in. Volgens deze theorie bepalen de media de onderwerpen waarover in de maatschappij nagedacht wordt. Want zij bepalen immers welke nieuwsitems geselecteerd worden en dus ook waar de mensen over geïnformeerd worden. Wat ’s avonds op tv is wordt de volgende dag besproken op je werk. Maar dit zegt niet hoe de mensen over deze onderwerpen gaan denken. Ze bepalen zelf wat ze met de media doen. Hoofdstuk 5. Pers: alle gedrukte massamedia. Boeken, dagbladen, tijdschriften, huis-aan-huis-bladen, reclamefolders enz. Omroep: radio en televisie
De pers heeft zich ontwikkeld volgens het marktmechanisme. Dat betekent dat de wet van vraag en aanbod bepaalt welke bladen groot kunnen worden en welke moeten verdwijnen. Ze hebben geen toestemming nodig en zijn voor hun bestaan afhankelijk van de winst. Pas toen de pers in ons land echt een belangrijke positie had in genomen begon de overheid zich er mee te bezig te houden. Toen de omroep zich begon te ontwikkelen wilde de overheid daar meteen grip op hebben en dat heeft geleid tot het ontstaan van een niet-commerciële omroep. Ze mogen dus geen winst maken. Naast de Hilversumse omroepen zijn er ook commerciële zendstations die vanuit het buitenland programma’s op Nederland richten. Hun doel is wel het maken van winst maar ook zij moeten zich wel houden aan door de overheid gestelde voorwaarden. De grondwet in een democratisch land is de meest fundamentele wet. Daar is de verhouding tussen de burgers en de overheid vast gesteld. In ons land zijn de regels voor de massamedia ook gebaseerd op vrijheid van godsdienst, levensovertuiging en meningsuiting die door de grondwet worden gegarandeerd. In het artikel in de grondwet over vrijheid van meningsuiting worden de pers, omroep en andere manieren om meningen te uiten genoemd en van elkaar gescheiden. Over de pers: niemand heeft vooraf toestemming nodig om door middel van de drukpers gedachten of gevoelens te uiten. Onder drukpers vallen volgens de wet niet alleen kranten, tijdschriften en boeken, maar ook fotokopieën, stencils en handgeschreven vellen. De overheid mag dus geen censuur uitoefenen op alles wat gedrukt en uitgegeven wordt. Censuur is het controleren en eventueel verbieden van teksten voor dat ze in het openbaar verschijnen. Over radio en televisie: de wet stelt hier regels voor mag maar vooraf geen toezicht houden op de inhoud van de radio en televisie uitzendingen. Dit geldt allemaal niet voor reclameboodschappen. Die zijn namelijk per definitie gekleurd over een bepaald artikel en ze hebben geen betrekking op meningsvorming in de juiste zin van het woord. In feite is dus voor geen enkele vorm van meningsuiting vooraf verlof van de overheid vereist. Maar er zijn toch regels die de vrijheid beperken. Ze mogen namelijk geen beledigingen bevatten, geen opruiing, ze mogen niet liegen of schending van goede zeden bevatten. Deze regels zijn opgenomen in het Wetboek van Strafrecht. Wat ook tegenstrijdig is in de vrijheid van de media is de kwestie om het verschoningsrecht van journalisten. Het verschoningsrecht houdt in dat iemand het recht heeft om informatie die hij heeft gekregen bij het uitoefenen van zijn beroep verborgen te houden. Artsen, advocaten en geestelijken bezitten dit recht. Maar tot de spijt van vele journalisten hebben zij dit recht niet. Het recht zou het voor hen in sommige gevallen makkelijker maken om informatie te krijgen of te publiceren. Maar aan de andere kant zorgt dat recht er ook voor dat journalisten zo zonder controle dingen kunnen publiceren die niet waar zijn. Deze vrijheid van meningsuiting wordt niet alleen door de Nederlandse wet regelt maar ook door internationale verdragen zoals het Verdrag van Rome. Dat is een overeenkomst tussen een groot aantal Europese landen. Het garandeert de vrijheid om inlichtingen en denkbeelden te ontvangen of door te geven zonder inmenging van overheidswege ongeacht grenzen. Ook staat er het recht op informatie. De burgers hebben de vrijheid informatie te ontvangen en de overheid mag geen informatie achter houden. Dit verdrag is in praktijk veel belangrijker dan de grondwet. Want in Nederland mogen rechters namelijk wetten in formele zin (wetten die door de regering en parlement samen zijn gemaakt) niet toetsen aan de grondwet maar wel aan internationale verdragen. Dat betekent dat het Verdrag van Rome het mediabeleid van de regering grenzen oplegt. Haar mediawetten mogen niet afwijken van de internationale bepalingen. Buiten het recht op vrijheid van meningsuiting speelt er nog een tweede uitgangspunt een grote rol dat in veel andere democratische landen niet speelt. Namelijk de bescherming van de pluriformiteit. Dat betekent dat ze de verscheidenheid willen beschermen. Een derde uitgangspunt is democratie. Voor een democratie is een goed functionerende massamedia belangrijk daarom neemt de overheid ten aanzien van de media een zorg functie op zich. Dat wil zeggen dat ze ervoor moeten zorgen dat de media hun werk goed kunnen doen. Hoofdstuk 6. Kranten. Kranten kunnen 6 soorten berichten brengen: - Beleidsinformatie. Dit zijn nieuwsfeiten en achtergronden van politieke of maatschappelijke ontwikkelingen. - Human-interest. Dit zijn artikelen en stukjes over alledaagse of juist bijzondere mensen en gebeurtenissen. Het is bedoeld om de lezers te vermaken. - Verstrooiing. Dit zijn strips, sportberichten, horoscoop enz. Dit is ook bedoeld om te vermaken - Praktische informatie. Dit is informatie die voor de lezer direct van praktisch nut heeft. Zoals het weerbericht, beursberichten, kooktips, uitgaansagenda’s. - Opinie. Dit is het eigen commentaar op het nieuws van de krant zelf. Bijv. columns, ingezonden brieven. - Advertenties. Dit valt, anders dan de rest, niet onder de verantwoording van de redactie. Adverteerders kopen van de zakelijke leiding van de krant ruimte om hun boodschap te plaatsen. Kranten hebben altijd een mix van deze zes soorten berichten. Aan de hand van de soort krant verschillen de verhoudingen ervan. Je kunt kranten op 4 verschillende manieren indelen. - regionale en landelijke dagbladen - ochtend en avondbladen - populaire massakranten en kaderkranten - politieke en maatschappelijke kleur

Landelijke en regionale bladen. Landelijke dagbladen zijn in het hele land te koop, regionale kranten alleen in eigen regio. Landelijke dagbladen brengen binnen- en buitenlands nieuws. Regionale kranten brengen voornamelijk nieuws uit eigen regio. Je hebt ook tussen vormen van landelijke regionale dagbladen. Zoals Het Parool en Het Vrije Volk, deze zijn in het hele land te koop maar hebben de meeste abonnees in een bepaalde regio en brengen daar ook veel nieuws over. Voor Het Parool is dat Amsterdam en voor Het Vrije Volk is dat Rotterdam. Deze kranten zijn semi-regionale dagbladen. Er zijn 5 grote landelijke dagbladen. De grootste is De Telegraaf, daarna volgen het Algemeen Dagblad en de Volkskrant, het NRC Handelsblad en Trouw. Kleinere landelijke dagbladen zijn, het Reformatorisch Dagblad en het Nederlands Dagblad, en Het Financieel Dagblad. Ochtend en avondbladen. Ochtendbladen brengen het nieuws van de hele vorige dag, de avondbladen dat van de nacht en ochtend en dat van de vorige middag en avond. Het avondblad brengt in vergelijking met het ochtendblad verser nieuws waarop vervolgens het ochtendbad weer met verser nieuws komt in vergelijking met het avondblad van de vorige dag. Van de 5 grote landelijke dagbladen is alleen NRC Handelsblad een avondkrant en van de kleinere zijn dat Het Parool en Het Vrije Volk. Populaire massakranten en kaderkranten. De landelijke dagbladen kunnen we indelen in populaire massakranten en kaderkranten. Populaire massakranten brengen veel human-interest en verstrooiing bij de kaderkranten ligt de nadruk vooral op beleidsinformatie. Populaire kranten vertonen ook eerder grote koppen en foto’s met kleinere stukjes tekst. Bij de kaderkranten is dat andersom. De doelgroep is ook verschillend. De kaderkranten zijn gericht op mensen met een hoger opleidingsniveau. Maar al deze verschillen zijn slechts relatief, in kaderkranten komen ook strips voor en populaire massakranten worden ook gelezen door hoog opgeleide mensen. De kleur van de dagbladen. De Volkskrant noemt zichzelf progressief. En zegt dat het opkomt voor de onderdrukten in de samenleving. Trouw is een protestants-christelijke krant en politiek staat deze enigszins links van het midden. NRC Handelsblad kan een liberale krant genoemd worden. Het Algemeen Dagblad en De Telegraaf noemen zichzelf neutraal maar toch wordt het AD enigszins rechts van het midden geplaatst en De Telegraaf gezien als rechtse krant. De identiteit is naast de opinieonderdelen ook te herkennen aan de nieuwsselectie. Het taalgebruik is ook belangrijk. De Volkskrant maakt vader in positieve zin melding van de opvattingen van linkse partijen dan De Telegraaf. Deze identiteit verandert in de loop der jaren echter wel steeds. Regionale kranten hebben normaal gesproken geen duidelijke politieke of religieuze identiteit en zijn ook niet op mensen met een bepaalde opleiding gericht maar proberen het iedereen in de regio naar de zin te maken. Tijdschriften. Dit zijn gedrukte massamedia die periodiek uitkomen. Je hebt verschillende soorten - Vrouwen- of damesbladen. Deze worden het meest gelezen, bijv. Margriet en Libelle en bevatten informatie die vooral vrouwen interesseert. - Familiebladen. Panorama, Nieuwe Revu. Deze bladen zijn gericht op het hele gezin en hun onderwerpen zijn uiterst gevarieerd. - Mannenbladen. Playboy en Penthouse. Geheel gericht op mannenpubliek en bevatten veel seks. - Gossip- of roddelbladen. Story, Privé, Weekend. Deze bregen uitsluitend human-interest en meestal over beroemde mensen. - Jeugdbladen. Gericht op jongeren. Hier heb je weer heel veel soorten in, bijv. die gericht zijn op muziek of stripbladen. - Omroepbladen. Uitgegeven door de omroepen. Bevatten het weekoverzicht van de programma’s van de omroepen en worden gevuld met achtergrond artikelen. Opiniebladen. Belangrijke categorie tijdschriften. Ze hebben het doel de lezer te informeren over de achtergronden van maatschappelijke, economische, politieke en culturele ontwikkelingen. Ze hebben net als dagbladen een eigenlijk identiteit. De grootste opiniebladen zijn Elsevier en Vrij Nederland. Elsevier wordt als rechts beschouwd en Vrij Nederland ziet zichzelf als links. Hoofdstuk 7. De massamedia is marktgericht. Dat wil zeggen dat ze streven naar een zo groot mogelijk publiek en dat ze economisch handelen. Dagbladen komen aan hun geld door de verkoop van abonnementen, losse nummers en advertenties. En daarnaast krijgen ze ook een deel van de STER opbrengsten sinds 1969. De ontzuiling heeft veel regionale kranten de kop in gedrukt en ook veel landelijke kranten kregen het moeilijk. Een tweede oorzaak van de problemen was de komst van de televisie. En ook de invoering van de STER-reclame deed ze zwaar, ondanks de compensatie die ze daarvoor kregen. Want door de STER-reclame is het aandeel van de pers in de totale reclame-inkomsten sterk gedaald, tenslotte werden de advertentie inkomsten voor de krant steeds belangrijker. Als een krant 50 procent van hun inkomen verdiend door advertenties wordt dat als goed gezien maar een krant die teveel afhankelijk is van de advertenties heeft een zwakke positie want dan lezen dus niet genoeg mensen de krant en zullen ook niet veel mensen de advertenties lezen en zullen op den duur de adverteerders ook weg lopen. Maar toch is het aantal lezers van de dagbladen niet veranderd. Maar dat wil niet erg veel zeggen dat de gemiddelde Nederlander meer de krant is gaan lezen, het betekent alleen dat het aantal gezinnen is toegenomen. Het aantal dagbladen zelf is wel verminderd en hebben steeds minder uitgevers een steeds groter deel van de totale bladenmarkt in handen gekregen. Deze twee verschijnselen worden ook wel persconcentratie genoemd. Dit heeft zowel bij de dagbladen als bij de tijdschriften plaats gevonden. De grote landelijke dagbladen worden uitgegeven door 3 grote concerns. - De Telegraaf wordt uitgegeven door uitgeverij De Telegraaf. - De Nederlandse Dagblad Unie geeft het AD en NRC Handelsblad uit. - De Perscombinatie geeft Het Parool, Trouw en de Volkskrant uit. Bij de regionale dagbladen is de uitgeverij Verenigde Nederlandse Uitgeversbedrijven (VNU) oppermachtig. Deze persconcentratie wordt veroorzaakt door twee verschijnselen: - de oplagespiraal - de technologische veranderingen
De oplagespiraal: als de oplage van een blad daalt nemen de advertentie inkomsten af. Want adverteerders zijn meer geïnteresseerd in een groot publiek dan een klein publiek. Als de lezers afnemen willen ze alleen nog adverteren als dat hun minder kost. Maar dan blijven de inkomsten van het blad dalen en komen ze in de problemen. Ze kunnen dan minder geld uitgeven om goede journalisten te betalen en voor een mooi uiterlijk te zorgen en zo daalt de kwaliteit. Zo bereikt het nog minder lezer en weer minder adverteerders. Het blad is dan in een neerwaartse spiraal terecht gekomen. Andersom kan het ook gebeuren wanneer juist meer mensen het blad gaan lezen.. De technologische veranderingen: traditionele druktechnieken zijn vervangen door dure moderne technieken. Deze kosten veel geld en daar moest veel voor geïnvesteerd worden. En deze investeringen waren alleen mogelijk door grootschalig te werken. Daar komt nog eens bij dat sommige machines alleen winstgevend zijn als er grote oplagen mee worden gedrukt. Naast de persconcentratie heeft er ook nog monopolievorming plaats gevonden in de pers. Dit houdt in dat uitgeversconcerns bepaalde deelmarkten bijna volledig in handen hebben gekregen. Dit heeft dezelfde oorzaken als de persconcentratie. Maar daarbij komt nog dat monopolies voor zowel uitgevers als voor adverteerders aantrekkelijk zijn. Voor uitgevers omdat ze hoge prijzen kunnen vragen zonder last te hebben van concurrentie. En voor adverteerders omdat ze zo meteen een grote groep mensen te pakken heeft. Er heeft zich sinds de jaren 70 nog een ontwikkeling in de pers voorgedaan namelijk: de marktsegmentering. Dat betekent dat het publiek steeds meer is opgedeeld in verschillende groepen (segmenten) waarvoor afzonderlijke bladen verschenen. Dit heeft dus tot meer bladen geleid. Vooral in de tijdschriftensector. Dit gebeurde door dat de consument steeds meer zijn individuele interesses wilde bevredigen en daarvoor was het geld en de tijd. En de producent is steeds op zoek naar nieuwe markten om hun bedrijf te versterken. Ook de adverteerders hadden er belang bij want zo konden zijn hun advertenties voor producten plaatsen in bladen die daar goed bij pasten. Deze bladen werden special-intrest bladen genoemd. Al deze dingen konden gebeuren omdat de uitgevers uit zijn op winst. Maar het economisch handelen van uitgevers bleek niet alleen in hun bemoeienis met de pers maar ook in hun pogingen activiteiten buiten de pers te breidden. In de eerste plaats proberen ze een hele bedrijfskolom in handen te krijgen. Dat bevat alle activiteiten die nodig zijn om een bepaald soort product bij de klant te brengen. Tot de bedrijfskolom van de uitgeverijen behoren niet alleen de redacties, maar ook de drukkerijen en de distributie (het vervoer en de winkels). In de tweede plaats proberen de uitgeverijen geheel nieuwe producten in handen te krijgen. Met name op de markt van de audiovisuele producten proberen ze binnen te dringen. Dit vrije marktkarakter heeft een groot voordeel. Want de strijd tussen de uitgeversconcerns en de redacties is alleen maar ten gunste van de lezer. Maar ook wordt door de ontwikkelingen de pluriformiteit bedreigt omdat ze hun eigen karakter verliezen en zich steeds meer gaan richten op het grote publiek. De overheid heeft bij de veranderingen van de pers grotendeels gewoon toegekeken want de pers is immers georganiseerd volgens de beginselen van de vrije markt. Maar die staat echter in gespannen verhouding met de pluriformiteit. En voor de bescherming daarvan kon wel actief door de overheid worden in gegrepen. Daarom is besloten dat de pers een deel van de opbrengsten van de pers kreeg. Sinds 1974 stelde ze het Bedrijfsfonds voor de Pers in om de pluriformiteit van de pers te beschermen. Met het geld van dit fonds worden dagbladen en tijdschriften in nood gesteund. Een voorwaarde moet wel zijn dat de bladen van belang zijn voor de politieke meningsvorming. Een derde beschermende maatregel is het verplichtte redactiestatuut bij de dagbladen. Dat werd in 1977 ingevoerd om de onafhankelijkheid en zelfstandigheid van de redacties ten opzichte van de directies te beschermen. Met de verstrooiende, educatieve en culturele pers bemoeit de overheid zich helemaal niet. Liberalen vinden dat het marktprincipe wordt aangetast. De overheid zou bijdragen aan concurrentievervalsing door bladen te steuren die zichzelf niet meer kunnen redden. Als die bladen namelijk niet genoeg verkocht worden zijn er op de vrije markt twee mogelijkheden. Of de bladen verbeteren hun kwaliteit en weten zich te handhaven. Of ze verdwijnen. Hoofdstuk 8. De regels die de omroep regelen zijn te vinden in de Mediawet. Deze gaat er vanuit dat het hele Nederlandse omroepbestel een publiek bestel moet zijn. Het omroepbestel is de gehele organisatie van de Nederlandse omroep. De belangrijkste kenmerken van dit publieke bestel zijn: - Het bestel is niet commercieel maar publiek dat wil zeggen dat het maken van winst verboden is. Voor de publieke omroep wordt een speciale belasting geheven, de omroepbijdrage. De omroepverenigingen mogen geen commerciële activiteiten verrichten, dus activiteiten die gericht zijn op winst. De omroep wordt ook gefinancierd uit een gemeenschappelijke reclamepot. Ze mogen zelf geen reclame uitzenden behalve voor zichzelf. Een onafhankelijke stichting, de Stichting Ether Reclame (STER) verkoopt reclame zendtijd aan adverteerders en het geld dat hiermee verdiend wordt, wordt verdeeld onder de zendgemachtigden. - Het bestel is open. Dat betekent dat iedereen die aan de wettelijke voorwaarden voldoet, zendtijd en financiële steun van de overheid kan krijgen. - Het bestel kent programmatische autonomie. Dat is dat de zendgemachtigden zelf de volledige vrijheid hebben om hun programma’s te vullen. De overheid heeft tot voorafgaand geen toezicht op de inhoud van de programma’s. Je kan niet zomaar tot het bestel toegelaten worden. Een belangrijke voorwaarde is de steun van een minimum aantal leden. En er wordt verlangd dat ze een eigen identiteit hebben. Elk land krijgt op grond van internationale afspraken enkele frequenties toegewezen waarop het radio en tv-programma’s mag uitzenden. Nederland heeft zo de mogelijkheid uit drie verschillende tv-netten. Alleen via de kabel kan er meer ruimte voor tv-stations gecreëerd worden. In de Mediawet wordt omschreven onder welke instellingen de zendtijd in Nederland verdeeld moet worden. De Mediawet onderscheidt de volgende omroepinstellingen: - omroepverenigingen - de Nederlandse Omroep Stichting - de STER - educatieve omroepinstellingen - lokale en regionale omroepinstellingen
Omroepverenigingen krijgen de meeste zendtijd. Dit zijn verenigingen of stichtingen met een minimum aantal leden die vanuit een eigen identiteit radio en televisieprogramma’s brengen. Om aan zendtijd te komen moeten ze voldoen aan een aantal voorwaarden die in de Mediawet zijn vastgelegd: - Ze moeten een eigen identiteit hebben - Ze moeten georganiseerd zijn als vereniging of stichting. Ze moeten het geld dat ze binnen krijgen gebruiken voor hun programma’s en mogen geen wist maken. Hun inkomen krijgen ze van de STER en de omroepbijdrage en daarnaast ook nog van de ledencontributies, de verkoop van omroepbladen en Merchandising (stickers, t-shirts, boeken enz.) - Ze moeten een volledig programmapakket brengen, een zogenaamd totaalprogramma. Daarin moeten vier soorten programma’s zitten namelijk, culturele, informatieve, educatieve en verstrooiende programma’s. De overheid heeft de zendtijdverdeling voor 75% vastgelegd. Minstens 20% moet naar culturele programma’s gaan, 5% naar educatieve, 25% naar informatieve en 25% naar verstrooiende programma’s. De rest mogen ze zelf indelen. - Ze moeten een minimum aantal leden hebben waar de zendtijd vanaf hangt. De meeste zendtijd gaat uit naar de A-omroepen, dat zijn omroepen met minimum 450000 betaalde leden, daarna heb je de B-omroepen, dat zijn omroepen met 300000 tot 450000 betaalde leden en C-omroepen van 150000 tot 300000 betaalde leden. Een nieuwe omroep begint als aspirant-omroep. Deze moet voldoen aan dezelfde eisen als voor de andere omroepen gelden behalve aan het ledental. Ze moeten minstens 60000 leden hebben voor het aspirant-status. Ze krijgen dan twee jaar de helft van de zendtijd van een C-omroep en als ze na die twee jaar niet de C-status heeft gekregen verliest ze haar zendtijd. De omroeporganisaties in volgorde van ledental, daarachter hun kleur: - De VOO (Veronica Omroep Organisatie) neutraal voor jeugdigen - De Algemene Omroepvereniging AVRO neutraal liberaal - De televisie en radio-omroepstichting TROS neutraal - De Stichting Katholieke Radio-omroep KRO katholiek - De Nederlandse Christelijke Radiovereniging NCRV protestants-christelijk - De VARA sociaal-democratisch - De Evangelische Omroep EO protestants-christelijk - De VPRO progressief en intellectueel
De tweede categorie zendgemachtigden van de publieke omroep is de Nederlandse Omroep Stichting, NOS. Dit is het samenwerkingsorgaan van de omroepverenigingen. Het bestuur heeft 13 leden waar de acht omroepverenigingen er allemaal een vertegenwoordiger in hebben zitten. De andere vijf zijn van de overheid. De NOS heeft de volgende taken: - De coördinatie van de programma’s van de landelijke omroepverenigingen - Het vertegenwoordigen van de omroepverenigingen in internationale organisaties en het beschikbaar stellen van programma’s aan het buitenland. - Het behartigen van gemeenschappelijke belangen van de omroepinstellingen - Het verzorgen van eigen programma’s over zaken waaraan de andere zendgemachtigden niet voldoende aandacht schenken. Zoals het journaal, Studio Sport
De NOS krijgt twee keer zoveel zendtijd als een A-omroep en wordt betaald uit de STER. In het voorstel tot de nieuwe Media wet wordt de NOS in tweeën gesplitst. De NPS moet voortaan het verzorgen van eigen programma’s gaan regelen en moet dan samen werken met de omroepen waarmee ze op hetzelfde net zouden gaan uitzenden. De andere deel van de NOS zorgt voor de coördinerende taken. Naast de NOS is er het Nederlands Omroepproductie Bedrijf, NOB. Dit bedrijf zorgt voor de techniek en andere voorzieningen die nodig zijn om de programma’s te maken. Hieronder vallen: - Het beheren en exploiteren van alle technische voorzieningen van de nationale omroep zoals studio’s, gebouwen en apparatuur. - Het instandhouden en exploiteren van de muziekbibliotheek, de fonotheek, het film en beeldbandenarchief, de omroeporkesten en koren enz. De omroepverenigingen moeten de NOB voor zijn diensten betalen. De NOB mag zijn diensten ook aanbieden aan instellingen buiten de nationale omroep. Het is dus semi-commercieel. De educatieve omroepinstellingen krijgen maar een klein deel van de zendtijd van de publieke omroep. Bijv. de NOT en de RVU

De vierde categorie is de STER. Deze zendt reclame boodschappen uit en verkoopt haar zendtijd aan de gene die reclame willen maken. Het geld dat er mee verdiend wordt, wordt verdeeld over de omroep en de pers. De vijfde categorie zijn de lokale en regionale omroepinstellingen. De Mediawet stelt dat er per gemeente aan slechts één lokale omroepinstelling zendtijd kan worden toegewezen. Ze moeten ook een algemeen karakter hebben en niet een bepaalde maarschappelijke of levensbeschouwelijke groep presenteren. Dit moet blijken uit de programma’s. De zesde categorie worden de ‘overige zendgemachtigden’ genoemd. Hiertoe behoren: - kerken en genootschappen op geestelijke grondslag. - Politieke partijen die vertegenwoordig zijn in de Tweede Kamer. De eisen die aan de omroepverenigingen worden gesteld gelden niet voor deze groep. Ze hebben geen leden nodig en hoeven geen volledige programma’s te bieden. Hoofdstuk 9. Tussen 1900 en 1960 was Nederland een verzuilde samenleving er was een
Katholieke zuil een protestantse zuil een socialistische zuil en een algemene zuil. De zuilen zagen de massamedia als middel om de eigen identiteit te versterken. Elke zuil had zijn eigen grote kranten. - katholieke zuil de Volkskrant, de Maasbode en de Tijd - protestantse zuil Trouw, - socialistische zuil Het Vrije Volk en Het Parool - algemene zuil De Telegraaf, het Algemeen Dagblad, het Nieuws van de Da, de Nieuwe Rotterdamse Courant en het Algemeen Handelsblad
Ook de regionale bladen en tijdschriften waren verzuild. Bij de omroep was de verzuiling nog consequenter. Eerst bestond de omroep alleen nog maar uit twee radiozenders. Op de ene zender mochten de algemene AVRO en de socialistische VARA uitzenden en op de andere de katholieke KRO en de protestants-christelijke NCRV. Ze hadden beide 20% van de zendtijd de rest werd gevuld door de Nederlandse Radio Unie (voorloper van de NOS en de VPRO) Toen de televisie kwam werd de zendtijd ook gelijk over de zuilen verdeeld maar dat was niet voor lang want tegelijk met de opkomst van de televisie zette de ontzuiling in. In de jaren 60 veranderde de verzuilde samenleving, mensen lieten hun keuzes meer en meer laten afhangen van hun individuele voorkeur in plaats van wat de groep, de zuil, van hen verlangde. De massa media kon zo niet meer op hun vaste aanhang rekenen. Dit was niet goed voor de dagbladen. Van de 3 grote katholieke dagbladen wist alleen de Volkskrant zich te redden. Dat deed het door hun katholieke identiteit in te ruilen voor een links imago. De Tijd ging voortaan verder als weekblad, eerst alleen maar later in combinatie met De Haagse Post (HP de Tijd). De Trouw kon blijven bestaan door nog een paar regionale protestants-christelijke bladen bij zich te voegen. Het Vrije Volk moest als semi-regionale krant vechten om zijn bestaan. Alleen de algemeen neutrale dagbladen De Telegraaf, het AD en NRC Handelsblad profiteerde van de ontzuiling. Ook bij de omroep sloeg de ontzuiling toe. Dat werd duidelijk toen in 1966 de TROS werd toe gelaten tot het bestel. De TROS was een commerciële zender en had onder de naam van radio/tv Noordzee vanaf een booreiland in de Noordzee uitgezonden. In 1967 kwam er een Omroepwet (voorloper van de Mediawet). Deze eiste net als de media dat de zendgemachtigden geen wist voor ogen mochten hebben en dat de pluriformiteit werd vergroot en ze moesten met een volledig programma voorschrift komen (amusement, informatief, cultureel en educatieve programma’s. De wet had als bedoeling het verzuilde karakter van de omroep te beschermen. De TROS kon zich ook aan deze regels aanpassen. Maar haar doel bleef het verschaffen van vermaak. De meeste programma’s waren dan ook amusementsprogramma’s en de verplichte culturele, informatieve en educatieve programma’s werden luchtig gebracht. Dit had veel succes en het ledental liep snel op. De vervlakking van de omroep begon. Dit hield in dat de omroepverenigingen zich minder gingen richten op het publiek uit hun eigen zuil maar meer op het grote publiek. Kijkcijfers en hoge ledentallen waren het belangrijkst geworden. Kwaliteit en identiteit kwamen nu op de tweede plaats. Eerst werd de vervlakking vertrossing genoemd omdat het de TROS de grote aanstichter leek. De vervlakking werd nog meer geholpen door de technische ontwikkelingen. Eerst waren de televisie uitzendingen uit het Gooi in het grootste deel van Nederland alleen maar te ontvangen. Het bereik van de zendmasten was maar beperkt en de antennes konden niet ieder signaal oppakken. In de jaren 70 werden deze antennes vervangen door centrale antennesystemen. Dit waren grote antennes die een hele stad van radio en televisie signalen voorzagen. Deze konden veel meer programma’s ontvangen en de kabelnetten konden ook over de grenzen heen met elkaar verbonden worden zodat er af en toe ook buitenlandse tv te ontvangen was. Dit werd nog makkelijker door de komst van de satelliettelevisie. In de ruimte hangen allerlei communicatie satellieten die signalen van de zendmasten oppikken en terug stralen naar de aarde. Hierdoor werd het mogelijk dat zendstations vanuit het buitenland hun programma’s naar Nederland gingen zenden zonder zich te hoeven houden aan de Nederlandse wetgeving. Zo ontstonden in de jaren 80 speciale commerciële satellietstations, zoals Sky Channel en Super Channel, die televisie vanuit de ruimte verzorgden. Deze voldeden totaal niet aan de eisen van de Mediawet en brachten bijna alleen maar amusement afgewisseld met veel reclame. De verzuilde omroep had opnieuw concurrenten bij gekregen. De vraag kwam of de overheid zou kunnen verbieden dat commerciële zenders via de kabel zouden door gegeven worden. Particulieren konden via een schotelantenne wel alle satellietzenders ontvangen zonder dat de overheid daar greep op had. De rechter stelde dat de overheid niet het recht heeft om kabelexploitanten te verbieden bepaalde programma’s, zelfs commerciële, uit het buitenland door te geven. Zo kwam in 1989 de nieuwe satellietzender RTL-Véronique op de kabel. Dit was een zuiver commercieel station dat vanuit Luxemburg Nederlandstalige uitzendingen verzorgde. Het station veranderde zijn naam al snel in RTL 4 zo wilde het suggereren dat het de vierder Nederlandse zender was. Dit was aan de hand van de kijkcijfer ook zo. Het Nederlands omroepbestel kreeg het financieel moeilijk, dit werd nog erger toen de lokale en regionale zenders ook tot het publieke bestel werden toe gelaten en dus volledig uit de omroepbijdrage werd betaald. Al deze concurrentie heeft er voor gezorgd dat de omroepen zich steeds marktgerichter zijn gaan opstellen. Bij de commerciële omroep is dit logisch omdat zij bijna geheel afhankelijk zijn van de reclame-inkomsten. De adverteerders zijn alleen geïnteresseerd in kijkcijfers dus moeten de commerciële programma’s wel op het grote publiek afgestemd zijn. Zo krijgen de adverteerders veel invloed krijgen. Sponsors van bepaalde programma’s zullen eisen kunnen gaan stellen aan de inhoud van het programma. De marktgerichtheid bij de publieke omroepen is ook niet raar, want ze moeten hun ledental hoog houden anders verliezen ze hun zendtijd. Hun marktgerichtheid blijkt vooral uit hun gedrag. Steeds meer werd amusement de boventoon van de programma’s en brachten ze net als de TROS ook de zwaardere programma’s luchtiger. Ze brachten talkshows voor hun verplichte informatieve programma maar dit was eigenlijk weinig informatief maar meer verstrooiing. De verstrooiende programma’s werden op de tijdstippen uit gezonden waar de meeste mensen tv keken, tussen 7 en 10, de zogenaamde prime-time van de Nederlandse televisie. Ook gebruikte ze steeds vaker de sandwich formule, daar werd een suffer programma tussen twee populaire programma’s geplaatst in de hoop dat de mensen dan ook naar het suffe programma keken terwijl ze op het populaire programma aan het wachten waren. Er kwamen ook steeds meer buitenlandse programma’s en gingen ze samenwerken met andere producenten. Het grootste gevolg van de technologische ontwikkelingen is de verruiming van het aanbod op de tv. De mogelijke gevolgen hiervan zijn: - De toegenomen kwantiteit kan ten koste gaan van de kwaliteit. - De ideële functie van de publieke omroep kunnen verminderen door het amusement. - De nationale identiteit kan verminderen tengevolge van een toenemend aanbod van buitenlandse programma’s - De nationale culturele eenheid kan verminderen door schaalverkleining. Maar het zou ook het tegenovergestelde effect kunnen hebben. Als er veel zenders zijn zou de markt voor populaire programma’s overvol kunnen raken. Dan zou het voor enkele zenders aantrekkelijk kunnen zijn om zich met kwalitatief hoogwaardige programma’s zich op één groep te richten of om erg de nadruk te leggen op een eigen identiteit om zich te onderscheiden van de rest. Hoofdstuk 10 Een aantal op elkaar inwerkende factoren die van invloed waren op de discussie over het omroepbestel: - Op cultureel vlak was er steeds verdere ontzuiling van de samenleving. - Op economisch vlak leidde de ontzuiling tot toenemend consumentisme onder het omroepbestel. - Ontwikkelingen op technologisch vlak speelden een rol, vooral in de jaren tachtig. Door de komst van de kabel en de satelliet-tv raakte het Nederlandse omroepbestel zijn zendmonopolie kwijt. - Op politiekvlak werd de discussie over het omroepbestel bepaald door het compromiskarakter van de nieuwe wetgeving. Het bestel werd open, maar bleef verzuild. De culturele ontzuiling dwong de overheid bijvoorbeeld ontzuilde omroepen toe te laten. Al deze factoren leidden ertoe dat er een voortdurende discussie over de toekomst van ons publiek omroepbestel op gang kwam. In de discussie over de toekomst van het omroepbestel zijn er verschillende belangen in het geding. Die zijn onderling nogal eens tegenstrijdig. Het gaat vooral om de volgende tegenstellingen: - Voor de overheid is er een spanning tussen het belang van economische groeien de uitgangspunten van het mediabeleid. Vanuit economische oogpunt zou de invoering van commerciële televisie voordelig zijn. Maar de pluriformiteit zou erdoor in gevaar kunnen komen. - De omroepverenigingen hebben ook tegenstrijdige belangen. De kleinere verzuilde A-omroepen zoals de KRO, de NCRV en de VARA willen het publieke bestel zoveel mogelijk handhaven want daarmee worden zij immer beschermd. Ze hebben evenveel zendtijd als grote niet-verzuilde A-omroepen. Omdat deze laatste veel leden hebben en hoge kijkcijfers, denken zij voordeel te kunnen halen uit de invoering van commerciële televisie. - Het bedrijfsleven wil meer reclamemogelijkheden en is geïnteresseerd in commerciële televisie. De overheid en een deel van het publiek en de omroepverenigingen willen daartegen handhaving van de pluriformiteit. Zij willen dat programma’s gemaakt kunnen blijven worden los van de druk om zoveel mogelijk kijkers en adverteerders te trekken. Ze vrezen dat het bedrijfsleven alleen datgene zal produceren wat economisch interessant is. - Tussen de technologische mogelijkheden en de maatschappelijke mogelijkheden en de maatschappelijke wenselijkheid om van nieuwe technologie. Niet alles wat kan moet ook. - De afnemende steun vanuit de bevolking voor het publieke omroepbestel, staat tegenover de vrees van deskundigen en politici voor verdere vervlakking. - De verdeeldheid van de politieke partijen onderschrijven de uitgangspunten van het mediabeleid. Maar ze verschillen ernstig van mening over de vraag in welke mate de overheid zich met de omroep moet bemoeien. Aan de ene kant staat het CDA en de PvdA, aan de andere kant staat de VVD. In het buitenland zijn drie vormen van omroeporganisatie te onderscheiden. - de commerciële omroep - het duaal bestel - de staatsomroep
De VS heeft een commercieel bestel. Dat houdt in dat de zendtijd op de radio en televisie voor het grootste deel wordt gevuld door commerciële ondernemingen. De invloed van de overheid hierop is heel klein, ongeveer vergelijkbaar met de invloed van de overheid op de pers bij ons. Maar voor de oprichting is er wel een vergunning nodig, de overheid moet namelijk de zendkanalen verdelen om te voorkomen dat de zenders elkaar storen. Maar ze stelt geen programmatische voorschriften. 75% van de totale zendtijd in de VS wordt besteed aan de programma’s van dir egrote ondernemingen: - de American Broadcasting Companies - het Columbia Broadcasting System - de National Broadcasting Compay
Deze zendstations krijgen hun inkomsten volledig uit de reclamegelden. Daarom richtten ze zich volledig op de kijkcijfers en de adverteerders, ze zenden bijna alleen maar licht amusement en journaal programma’s uit die worden onderbroken door reclamespots. Duitsland en Rusland hebben een staatsomroep. Duitsland bestaat uit een aantal deelstaten die allemaal hun eigen omroeporganisatie hebben en de overheid bemoeit zich er nauwelijks mee. In totaal zijn er negen omroeporganisaties, deze zijn allemaal neutraal en staan onder toezicht van omroepraden die zijn samengesteld door het parlement of door de maatschappelijke organisaties van de deelstaten. De televisie is verdeeld over 3 netten. Op de eerste zend ARD uit daarin werken de 9 omroeporganisaties samen, het is dus een nationaal programma. Op de tweede zend het ZDF uit. Dit is een neutrale omroeporganisatie van de gezamenlijke deelstaten. Op het derde net zenden de 9 omroeporganisaties uit. Per deelstaat worden de uitzendingen op het derde net verzorgd door een andere omroeporganisatie. De Duitse televisie is niet pluriform in de zin dat verschillende groeperingen eigen zendtijd hebben maar wel in de zin dat de opvattingen van de diverse groeperingen aan bod komen. De omroep wordt gefinancierd door een omroepbijdrage en reclame. In Rusland ligt het anders. Daar bemoeit de overheid zich heel erg met de omroep en is het vooral een propaganda middel van de staat. Er is hier geen sprake van pluriformiteit. In België en Groot-Brittannië geldt een duaal bestel. Daar bestaan commerciële en staatsomroep naast elkaar. De staatsomroep wordt bijna geheel betaald uit de belastinggelden. Reclame is niet toegestaan of aan hele strenge regels gebonden. Er zijn maar weinig commerciële stations. Deze worden helemaal uit de reclame betaald. De regering benoemd de besturen van de staatsomroepen maar bemoeit zich in de praktijk verder niet met de programmering. In Nederland speelt dus de discussie over het commerciële bestel en het publieke bestel. De voordelen van het commerciële bestel zijn: - Commercie maakt te omroep goedkoper voor de belastingbetaler. De omroepbijdrage kan worden verlaagd. - Door de commercie wordt de marktgerichtheid van de omroep vergroot. Het kijkt dus meer naar de belangen van het publiek. - De overheid moet je massamedia zoveel mogelijk vrijlaten. In een democratische samenleving moet je overheid alleen optreden waar het particulier initiatief te kort schiet. Tegenstanders van de commerciële televisie zullen het volgende zeggen: - De commercie kan invloed krijgen op het programma aanbod. De programma’s worden afgestemd op de belangen van de adverteerders. - Dat betekent dat onder meer het programma-aanbod verschaalt. Er zullen alleen nog maar programma’s en programmamakers op. De pluriformiteit verdwijnt dus. - Het is niet waar dat commerciële televisie goedkoper is. De omroepbijdrage kan bij meer commercie inderdaad omlaag, maar de advertentiekosten van de bedrijven moeten ook betaald worden. De bedrijven berekenen hun reclame-uitgaven door in de prijzen. De beslissing over het omroepbestel moet uiteindelijk genomen worden door de politiek. In de uiteenlopende visies gaat het om de volgende elementen: - De plaats van de NOS en de NOB in het omroepbestel. De vraag of de NOS zich nog bezig moet houden met het uitzenden van programma’s. - De plaats van reclame in de omroep. - Het al dan niet gewenst zijn van commerciële televisie - De invloed van de overheid op de inhoud van programma’s

Het CDA en PvdA willen het bestaande publieke omroepbestel zoveel mogelijk beschermen. Ze leggen de nadruk op de pluriformiteit. Ze staan ook achter de programmavoorschriften die de wet voorschrijft. Ze zijn wel bereid om meer reclame toe te laten maar die moet wel ten goede komen aan het bestaande bestel, dus STER reclame waarbij adverteerders niet teveel invloed hebben op het tijdstip van uitzenden. Tegen over het CDA en de PvdA staan de VVD. Deze voelt vanuit haar liberale grondbeginselen weinig voor bemoeienis van de overheid. Ze zijn voor vrije keus van de kijkers. Ze voelen ook weinig voor de programmavoorschriften. Ze zijn voor een commercieel bestel
Over de plaats van de NOS zijn de meningen minder verschillend. Ze willen geen van de drie de NOS een meer vooraanstaande plaats geven. Ze zien de NOS in de eerste plaats als een samenwerkingsorgaan waarbij de NOB het facilitair bedrijf is. De eigen programmataak van de NOS mag niet te groot worden en moet ondergeschikt blijven aan de omroepverenigingen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.