Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Hoofstuk 3, Renaissance

Beoordeling 5.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 4482 woorden
  • 24 april 2007
  • 49 keer beoordeeld
Cijfer 5.9
49 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Loop 16e eeuw; middeleeuwse feodale koninkrijken verdwenen om plaats te maken voor centraal geregeerde staten.

Columbus; en andere ontdekkingsreizigers ontdekten de wereld buiten Europa en ontstond er een wereldwijd handelsverkeer.

Burgerij; werd door handelsverkeer steeds rijker en machtiger, adel & Kerk verloren een deel van hun gezag.

Macht van Kerk was al aangetast door godsdienstige twisten;
· 1519; Luther brak met Rome.
· 1534; anglicaanse Kerk scheidde zich af.

· 1541; hervorming van Calvijn begon in Zwitserland.

2e helft 16e eeuw; diverse Godsdienstoorlogen, die leidden tot langdurige economische malaise (die in sommige landen voortduurde tot diep in 17e eeuw).

Dertigjarige Oorlog (1618-1848); burgeroorlog tussen de Duitse vorstendommen.

Absolute monarchie (2e helft 17e eeuw); staatsstelsel waarin de koning de volledige macht bezat en (in theorie) slechts aan God verantwoording af hoefde te leggen. Zo koppelde men politieke en godsdienstige gehoorzaamheid aaneen en deze nieuwe eenheid tussen Kerk en staat zorgde voor relatieve orde en rust.

± 1500; Karel V (heerser over Spanje, Italië, grote delen van Duitsland en Oostenrijk) kwam in het bezit van de Nederlandse gewesten. De provincies hadden een grote zelfstandigheid binnen Karels rijk, dus van een echte eenheid was niet echt sprake.

Filips II; volgde in 1556 zijn vader in Spanje op en probeerde de gewestelijk autonomie aan banden te leggen en trad veel feller op tegen de ‘ketters’ (protestanten).

Hertog van Alva; werd als aanvoerder met zijn legermacht naar Nederland gestuurd door Filips II om het groeiende verzet van de Nederlanders de kop in te drukken; begin Tachtigjarige Oorlog (1568-1648).

1587; noordelijke gewesten riepen de Republiek der Nederlanden uit, die tot 1795 zou bestaan. Het rijke gewest Holland maakte de dienst uit en daarin weer de machtige handelsstad Amsterdam. De vertegenwoordigers van elk gewest (De Staten) kwamen regelmatig in Den Haag bijeen om gezamenlijk te vergaderen (Staten-Generaal). Machtigste man in Staten-Generaal was de landsadvocaat (later raadpensionaris) van Holland, soort voorzittersecretaris van Hollandse Staten.

1586-1619; Johan van Oldenbarnevelt landsadvocaat/raadpensionaris

1653-1672; Johan de Witt landsadvocaat/raadpensionaris

Stadhouders uit het huis van Oranje; een door de koning over elke provincie aangestelde bestuurder, maar nu er geen koning meer was, werden de stadhouders de aanvoerders van het leger en vloot. Geleidelijk kwamen de meeste gewesten onder het gezag van één stadhouder.

Stadhouders in de Tachtigjarige Oorlog;
· Willem van Oranje (de Zwijger) (1572-1584); de ‘Vader des Vaderlands’.
· Maurits (1585-1625); zoon van Willem.
· Frederik Hendrik (1625-1647); zoon van Willem.

Tussen stadhouders en raadpensionarissen van Holland; voortdurende strijd om de macht; stadhouders waren voorstanders van een centraal geregeerde staat, terwijl raadpensionarissen in het belang van holland de gewestelijke autonomie wilden handhaven.

In republiek; bloei economie, kunsten en wetenschappen. Er heerste relatief grote religieuze vrijheid (ook al was opstand tegen Spanje gedeeltelijk godsdienstoorlog) en er was nauwelijks vervolging van niet-protestanten na overwinning op Spanjaarden. Veel buitenlandse geleerden die in ander land vervolgd werden om ideeën, vonden in republiek een toevluchtsoord.

Zelfstandige Noorden; beleefde de Gouden Eeuw.
Zuiden; raakte in economisch en cultureel verval. Ze bleven in Spaanse handen en enige toegestane godsdienst was katholicisme. Nederlandse taal werd tweederangstaal voor bedienden en plattelandsbewoners. Pas in 19e eeuw ontstond er weer Nederlandstalige cultuur in het Zuiden.


Renaissance (wedergeboorte); ontstond in Italië in de loop van de 14e eeuw (toen rest van Europa nog volledig de middeleeuwse cultuur heerste). Machtige en rijke kooplieden zetten zich af tegen middeleeuwse cultuur en keken terug naar glorierijke verleden; Romeinse tijd, toen Italië de wereld overheerste, en daaraan voorafgaande Griekse cultuur.

Klassieke Oudheid (500 v. Chr. – 500 n. Chr.); men streefde ernaar deze bloeiperiode in de eigen tijd te doen herleven, tot een wedergeboorte ervan te komen.

Humanisten; eerste onderzoekers van de klassieke cultuur, omdat zij op grond van de klassieke teksten kwamen tot een nieuwe visie op de rol van de mens in de wereld.

In middeleeuwen; was alles theocentrisch; mens en zijn leven op aarde was geheel ondergeschikt aan God en het bestaan in het hiernamaals.

Antropocentrisch; werd het in de Renaissance. De mens en de aarde waren even belangrijk als het goddelijke en het hiernamaals. Wat een mens presteerde, zag men niet langer als een gave die hem door God was geschonken, maar als iets dat uit hemzelf voortkwam.

Desiderius Erasmus (1466-1536); een van voornaamste humanisten.

Individualisme; de mens werd niet langer gezien als een wezen dat in de eerste plaats deel uitmaakte van een groter geheel (dorp, gilde, stand, Kerk), maar als een unieke, individuele persoonlijkheid die tot grootste dingen in staat was, niet dankzij de gemeenschap waarin hij leefde, maar door zijn eigen verstand en wilskracht. Kunstenaars signeerden nu hun schilderijen, schrijvers zetten hun naam op boeken, schilders maakten zelfportret.

Homo universalis; hoogste ideaal van de renaissance; een universele mens die op alle gebieden van de menselijke cultuur uitblonk.

Leonardo da Vinci (1452-1519); standaardvoorbeeld van homo universalis. Is een van de grootste schilders (Mona Lisa), hij was architect en beeldhouwer, bracht vernieuwingen aan in enkele muziekinstrumenten en beoefende diverse literaire (proza)genres. Ontwierp gestroomlijnde kogel (ter vervanging van ronde), machines voor textielindustrie, voerde secties op lijken uit, deed geologisch onderzoek en ontdekte bestaan van thermiek. Hij had ontwerpen van de helikopter en eenmansduikboot (kon onmogelijk gebouwd worden in die tijd).

Empirisme; natuur onderzoeken door experimenten te doen en men trachtte theorieën te bewijzen door middel van experimenten. Ze (Renaissance-geleerden en kunstenaars) wilden zelf uitvinden hoe de wereld in elkaar zat en niet langer ondergeschikt zijn aan theologie en zomaar aanvaarden wat gedurende eeuwen overgeleverd was.


Door empirisme; enorme wetenschappelijke opbloei.

Nicolaus Copernicus (1473-1543); toonde aan dat de aarde om de zon draaide en niet anders om.

Galileo Galilei (1564-1642); onderzocht sterrenhemel met verrekijker en ontdekte zo o.a. 4 manen van Jupiter, wat sterke aanwijzing was voor gelijk van Copernicus. Hij werd in 1633 gedwongen door de Kerk zijn opvattingen terug te nemen en zijn boek werd op de ‘index’ (lijst van de door Kerk verboden boeken) en pas in 1835 ging het boek van de lijst af.

Moderne natuurwetenschap; met Copernicus en Galilei begonnen in loop 17e eeuw ontwikkelt deze zich snel.

Isaac Newton (1642-1727); grootste geleerde van 17e eeuw (wiskundige & natuurkundige). De opsteller van de theorie van de zwaartekracht, grondlegger van mechanica en (mede)schepper van de differentiaalrekening. Philosophiae naturalisa principia mathematica (1672, wiskundige grondslagen van de natuurleer) wordt beschouwd als het meest invloedrijke geschrift uit de geschiedenis van de natuurkunde.

Christoffel Columbus; ontdekte in 1492 Amerika, in veronderstelling dat hij rond de aarde was gezeild en in Azië was aangekomen.

Fernão de Magalhães ; 1519-1522 maakte hij eerste reis om de wereld, hij stierf halverwege de tocht.

Taalkunde; door belangstelling voor klassieken kwam er behoefte aan woordenboeken grammatica’s van het Grieks en het Latijn. Ook begon met de eigen taal te bestuderen en vast te leggen.

Geschiedschrijving; eerst werd de klassieke geschiedenis onderzocht en daarna ook de eigen. Bij deze studie baseerde men zich niet op wat andere er al over geschreven hadden, maar werd uitgegaan van de zogenoemde ‘bronnen’; oorkonden, wetten, verdragen.

Boekdrukkunst; in 1450 uitgevonden en zorgde ervoor dat nieuwe kennis snel verspreid kon worden, ze bereikten toch maar een klein deel van de bevolking, omdat nog steeds maar weinig mensen konden lezen en schrijven.


Heksengeloof; bloeide vooral tijdens Renaissance. De vervolgingen gingen door tot in de 17e eeuw en hier en daar zelfs tot in de 18e eeuw; laatste officiële heksenverbranding was in 1782 in Zwitserland.

Individualisme en empirisme; ook op godsdienstig gebied. Men ging zelf basis van geloof, de bijbel, bestuderen nam niet langer zomaar aan wat de Kerk beweerde.

Renaissancisten; veel in verzet doordat ze erachter kwamen dat er fundamenteel iets mis was met de Kerk. (paus was hoofd van Kerk, maar ook van groot deel van Rome en bisschoppen waren vaak ook politieke bestuurders van hun bisdom en kloosters bezaten uitgestrekte landerijen).

Reformatie / Hervorming; toen het niet lukte Kerk van binnenuit te hervormen verlieten sommigen de kerk om het ware geloof, dat volgens hen in de Kerk verloren was gegaan (door aflaat en relikwieën), in ere te stellen.

2 belangrijkste hervormers;
· Martin Luther; Duitser, 1483-1546. Kreeg vooral aanhang in Duitse vorstendommen en Scandinavië.
· Jean Calvin (Calvijn) ; Fransman, 1509-1564. Vooraal aanhang in Zwitserland, Nederland en
· Schotland. In dezelfde tijd scheidde in Engeland de anglicaanse Kerk zich af van Rome.

Kenmerken van kunst in Renaissance;
· Realisme; door belangstelling voor mens en wereld probeerde men zo realistisch mogelijk alles uit te beelden. Men bestuurde anatomie van mensen en dieren en oefende net zo lang tot men die op een schilderij of in beeldhouwwerk precies kon weergeven.
o Naaktheid; kwam weer op in de kunst (sinds de Oudheid niet meer voorgekomen), om te laten zien hoe volmaakt men de anatomie beheerste en hoe mooi het menselijk lichaam was.
o Perspectief; hielden kunstenaars zich meer mee bezig. Werktekeningen gemaakt om te bepalen hoe ze juiste diepte in hun schilderijen konden krijgen (om zo natuurgetrouw te schilderen en om te laten zien wat ze allemaal konden).

o Portretbuste en familieschilderij; het uitbeelden van menselijke karakters, van gevoelens en van onderlinge relaties kwam ook steeds meer op. (Mona Lisa, 1505, geeft zowel uiterlijk als innerlijk (de geheimzinnige lach) weer).

· Estheticisme (esthetica; schoonheidsleer); de opvatting dat kunst in de eerste plaats iets moois dient te zijn. (In Middeleeuwen kwam dit op tweede plek, op één kwam wat de boodschap van de schilder was, wat hij te zeggen had).
o In bouwkunst; streefde men naar symmetrie (centraalbouw) en had men voorkeur voor vierkanten, cirkels en rechthoeken.
o Schilderij; ook symmetrie, bijvoorbeeld de posities van de figuren op het schilderij.
· Classicisme; invloed van Klassieke Oudheid.
o In bouwkunst; gebruik van zuilen.
o Schilderkunst en beeldhouwkunst; weergeven van taferelen uit klassieke mythologie en geschiedenis.

Beeldhouwkunst; werd weer aparte kunstvorm. In Middeleeuwen alleen gediend ter decoratie van kerken (in vorm van heiligbeelden). De koepel werd het symbool van het technisch kunnen van Renaissancearchitectuur.

Olieverf; werd gebruikt in plaats van tempera-verven (eierdooiers waren bindmiddel). Olieverf droogde langzamer waardoor ze langzamer (dus gedetailleerder) konden schilderen en gaf diepere kleuren.

Italiaanse Renaissanceschilders die beroemd zijn geworden;

· Sandro Boticelli; 1445-1510
· Leonardo da Vinci; 1452-1519
· Rafaël Santi; 1483-1520
· Titiaan (Tiziano Vecellio); 1488-1576
· (Michelangelo Buonarotti; 1475-1564. Overgangsfiguur naar latere stromingen van maniërisme en barok.)

Buiten Italië;
· Albrecht Dürer (1471-1528); Duitser.
· Pieter Brueghel (ca. 1525-1569); Nederlander.

Voornaamste muziekgenres;
· Mis; polyfoon gecomponeerd; men speelde/zong verschillende melodieën tegelijk, die bijvoorbeeld elkaars spiegelbeeld of tegengesteld waren. Alle stemmen waren gelijkwaardig, wat nogal eens tot onverstaanbaarheid leidde.
· Motet; eenstemmig religieus lied dat zonder begeleiding (a capella) werd gezongen. Geleidelijk kwamen er ook wereldlijke motetten en werden ze meerstemmig.
· Het lied; het (wereldlijke) lied was ook eerst eenstemmig, maar had wel instrumentale begeleiding en later werd het ook meerstemmig. Compositietechniek was polyfoon.


Opkomst van de orgel; was zeer belangrijk voor de kerkmuziek

Voornaamste componisten;
· Henegouwer Josquin de Prés (ca. 1440-1521) ; de Nederlanden.
· Giovanni Pierluigi da Palestrina (1524-1594) ; uit Italie. Giovanni schreef uitsluitend kerkmuziek, waaronder 104 missen (sommige waren zelfs achtstemmig).

Onderscheiding in verhouding tussen klassieke en renaissance literatuur;
· Translatio; vertaling.
· Imitatio; navolging.
o Het zelf weer in het Latijn schrijven; vooral in wetenschap. In 16e + 17e eeuw was Latijn de internationale taal van de wetenschap. Alle grote geleerden schreven hun boeken in Latijn en correspondeerde in Latijn. Vaak ‘verlatijnsten’ ze hun achternaam.
o Het doen herleven van allerlei genres.
· Aemulatio; verbetering.
o Ontwikkeling van nieuwe genres

Oude literatuur overtreffen; ze probeerden de hoogste trap te bereiken door vertalingen te maken uit het Grieks en Latijn en daarna zelfstandig de klassieken na te volgen.

Vertaalarbeid; men werd hierdoor bewust van mogelijkheden van eigen taal en klassieke teksten werden toegankelijk voor mensen die geen of minder goed Grieks en Latijn konden.


Volkstalen in West-Europa; probeerde talen gelijkwaardig te maken aan de klassieke talen door woorden, zinsconstructies en uitdrukkingen over te nemen.

Nederlandse uitdrukkingen uit Latijn;
· Geld stinkt niet; pecunia non olet.
· Met een korreltje zout; cum grano salis.
· Vergissen is menselijk; errare humanum est.

Purisme (taalverzuivering); men probeer Latijnse woorden te vervangen door nieuw bedachte woorden in de landstaal (neologismen).

Waterbouwkundige Simon Stevin (1548-1620); bedacht tal van wiskundige termen (wortel, driehoek, middellijn, delen, wiskunde).

Epigram / Puntdicht; klassiek genre die men opnieuw gingen beoefenen. Kort gedicht (meestal 2 of 4 regels) met een spitse, geestige inhoud en een verrassend slot (de pointe). Heel vaak is het gebaseerd op een woordspeling. Het genre is voortgekomen uit opschriften (betekent epigram) op monumenten in de Oudheid.
· Constantijn Huygens; belangrijkste Nederlandse epigrammenschrijver.

Aforisme / Spreuk; kort, krachtige zin waarin een levensles wordt verkondigd. (tegenwoordig; korte geestige uitspraak). Het is de prozaversie van het epigram.
· Multatuli; belangrijkste aforismenschrijver, leefde in 19e eeuw.


Essay; korte prozatekst (van enkele tot tiental bladzijden) waarin de auteur zijn persoonlijke mening over een onderwerp geeft. In Renaissance en nog lang erna waren essays altijd sterk moralistisch getint. (Tegenwoordig is een essay inhoudelijk onbegrensd).

Sonnet; lyrisch gedicht bestaat uit 2 strofen van 4 regels (kwartrijnen) die samen het octaaf vormen, en 2 strofen van 3 regels (terzetten), die samen het sextet vormen. Rijmschema meestal; abba/abba/cdc/dcd. Sonnet is opgebouwd uit twee gedachten: het octaaf is bijvoorbeeld een natuurbeschrijving en het sextet bevat de gevoelens van de dichter daarbij. Sonnet ontstond in vroege 13e eeuw en kwam tot bloei aan einde van de eeuw bij Dante.

Volta / wending; de overgang tussen de twee gedachten van een sonnet (meestal tussen octaaf en sextet). Kan vaak worden weergegeven met termen als overeenkomst, tegenstelling, oorzaak-gevolg.

Literatuur;
· Estheticisme; uitte zich vooral op regelgeving. Literair werk moest tot bepaald genre behoren en de regels van dat genre volgen. De taal moest verfijnd, elegant (een genot voor het oor) zijn. Men wilde laten zien wat men allemaal kon met taal (woordspeling, metrum, sonnet). Ze hechtten meer belang aan de vorm van literaire werken dan in Middeleeuwen.
· Realisme; tot uiting in de eis dat een literair werk waarschijnlijk moest zijn. Gebeurtenissen (die men bijvoorbeeld in toneelstukken toonden) moesten geloofwaardig zijn. Personages moesten zich gedragen zoals ze dat in het echt ook zouden doen. Natuurwetten hoefden niet nauwkeurig nagestreefd te worden (dit zou vertonen van geesten onmogelijk maken).

Renaissanceliteratuur in Nederland; geconcentreerd rond Amsterdam (Bredero, Hoofd, Vondel) en Den Haag (Huygens).

Hollans dialect; groeide uit tot standaardtaal van de Republiek. Rond 1700 was de standaardtaal in heel Nederland geaccepteerd voor geschreven literatuur en geleidelijk ontstond huidige ABN.

Statenbijbel (1637); nieuwe bijbelvertaling die vervaardigd was in opdracht van Staten-Generaal en die in protestantse kring de algemeen gebruikte vertaling werd.

Gerbrand Adriaensz. Bredero (1585-1618); kwam uit Amsterdamse middenstand, kreeg behoorlijke schoolopleiding (kende Frans en beetje Latijn) en volgde daarna een beroepsopleiding tot schilder. Van zijn schilderkunst bleef niets bewaard, hij stierf plotseling op 33-jarige leeftijd.
Groei Amsterdam; hij leefde in periode dat Amsterdam uitgroeide van provinciestadje tot wereldstad. Het werd de zelfbewuste hoofdstad van de Republiek en Bredero noemde zich zelf ‘G.A. Bredero, Amstelredammer’.


Boertig, amoreus en aandachtig groot liedboek (1622); werden zijn gedichten na zijn dood in gebundeld. Er is een afdeling met humoristische liederen (boertig), liefdlesliederen (amoreus) en met aandachtige (ernstige, vrome, religieuze) liederen. Deze indeling was gebruikelijk in Late Middeleeuwen (Bredero op grens van Middeleeuwen en Renaissance).

Spaansen Brabander Jerolimo (1617); grote komedie, meesterwerk van Bredero. Jerolimo Rodrigo, zoon van een Spanjaard en een Antwerpse, vlucht voor zijn schuldeisers naar Amsterdam en neemt daar de schelm Robbeknol als bediende aan. Door zich als rijke man voor te doen weet hij overal krediet te krijgen, totdat ten slotte alle schuldeisers tegelijk hun geld opeisen. Jerolimo is dan alweer vertrokken. (‘Al ziet men de lui, men kent ze daarom niet’, zegt een schuldeiser en dit is ook het motto van het stuk).

Pieter Cornelisz. Hooft; werd in 1598 door zijn vader (Cornelis Pietersz. Hooft) naar Frankrijk en Italië gestuurd ter voorbereiding op loopbaan in de handel.

Grand tour; de reis die Hooft maakte was gebruikelijk voor zonen uit welgestelde kringen.

1601; Hooft kwam terug van zijn Grand tour en had meer oog voor kunst dan voor handel gekregen.

Universiteit Leiden, 1609; Hooft werd benoemd tot drost van Muiden en baljuw van het Gooiland (bestuurlijke en rechterlijke functie). Hij was eerste niet-edelman die deze ambten bekleedde.

Drost; ambtenaar van de landsheer, vroeger vooral als aanklager en voorzitter met de rechtspraak in een bepaalde landstreek belast (Overijssel, Brabant, Limburg).

Baljuw; voormalige ambtenaar van de landsheer, als aanklager en voorzitter met de rechtspraak in een bepaalde landstreek belast. (vooral in Vlaanderen, Holland, Zeeland, Henegouwen).

Lyriek, vooral liefdespoëzie; schreef Hooft vooral in eerste periode van zijn schrijverschap. De gedichten zijn lang niet allemaal echt (niet over werkelijke verliefdheid).

Christina van Erp; trouwde Hooft mee in 1610. Ze stierf op 32-jarige leeftijd in 1624.

Leonora Hellemans; Antwerpse weduwe waarmee Hooft trouwde in 1627, na ‘nare nacht van benauwde 3 jaren’.


Muiderkring; mede door Leonora’s toedoen werd Muiderslot (waar ze in zomer woonden) een centrum van kunstenaars en geleerden, die bij elkaar waken om te discussiëren, hun teksten voor te lezen en te musiceren. Midden in oorlog met Spanje, midden in strijd tussen katholieken en protestanten (en hierbinnen tussen protestantisme en orthodoxen), bracht men in de Muiderkring de verdraagzaamheid in de praktijk.
· Dichter Huygens.
· Componist Sweelinck.
· Joost van den Vondel.

Nederlandse Historiën (1642); levenswerk van Hooft, een geschiedenis van de Nederlandse Opstand tegen Spanje. Het belangrijkste en moeilijkste prozawerk uit de Nederlandse Renaissance, hij gebruikte moeilijkste Latijnse zinconstructies (gaf stijl iets plechtigs en verhevens).

Puristische tendens; door het classicisme heen, door volgende 2 dingen;
· Archaïsmen; het in ere herstellen van oud Nederlandse woorden.
· Neologismen; zelf nieuwe woorden maken. (redenaar i.p.v Franse orateur).

Ware nar (1617); een blijspel gemaakt door Hooft, bewerking van het toneelstuk Aulularia (het spel van de pot) van Romeinse schrijver Plautus (200 v. Chr.). Een vrek denkt dat iedereen het op zijn pot met goudstukken heeft gemunt. In Frankrijk werd dit stuk bewerkt door Molière (l’Avare, 1668).

Dood van Hooft; toen hij in Den Haag voor de begrafenis van stadhouder Frederik Hendrik was, hij ligt begraven in Nieuwe Kerk in amsterdam.

P.C. Hooftprijs; de Nederlandse staatprijs voor letterkunde is naar hem vernoemd.


Maniërisme en barok; terwijl rest van Europa nog bezig was Renaissance te verwerken, waren deze twee nieuwe stromingen al in Italië. Buiten Italië zijn Renaissance en maniërisme/barok minder gescheiden en er zijn veel kunstenaars die kernmerken van de drie stromingen tegelijk vertonen. Maniërisme en barok zin kunsthistorische begrippen en Renaissance duidt op de algehele vernieuwing van de 14e tot de 17e eeuw.

Maniërisme; ontstond rond midden van de 16e eeuw, meer rationele variant op Renaissance.
· Maniërisme in schilderkunst; ontstond rond midden van 16e eeuw. De naam (betekent stijl, trant manier) duidde op kunstenaars die ‘op de manier van Michelangelo (1475-1564) werkten.Jongere kunstenaars veroorloofden zich grotere vrijheden; natuurgetrouwde weergave van anatomie werd losgelaten (langgerekte figuren met kleine hoofden, lichamen in verdraaide vorm getoond en het perspectief is vaak niet meer van voren maar vanuit onverwachte hoek).
· Maniërisme in literatuur; men drukte zich uit in een verfijnde, elegante kunsttaal vol ongewikkelde zinnen, tegenstellingen en woordspelingen (vandaar voorliefde voor het epigram).

Maniëristische schilders;
· Jacopo Robusti (1518-1594); Tintoretto (‘het ververtje’).
· Domenikos Theotokopoulos (1541-1614); El Greco, in Spanje werkende.

Maniëristische beeldhouder;
· Benvenuto Celinni (1500-1571).

Maniëristische schrijver;
· Constantijn Huygens.

Barok; tegen eind van 16e eeuw gaat maniërisme in Italië over in barok (barocco; onregelmatig gevormde parel). Het is een meer emotionele variant.
· Schilderkunst; men gebruikte vollere en diepere kleuren en men heeft voorkeur voor emotionele taferelen (kruisiging) en geheimzinnige, woeste landschappen.
· Literatuur; men gebruikte een taal vol herhalingen en overdrijvingen en men had voorliefde voor ‘grote’ genres (epos, tragedie).

· Bouwwerken; zijn zwaar en groots, het interieur is overweldigend door tallozen schilderingen, beeldhouwwerken en architectonische versieringen. Schilderingen overladen met personen in beweging; het geheel is een warrelende massa vormen en kleuren.

Barok en Rooms-Katholieke kerk; nauw verboden met elkaar, de kerk ging kunstwerken gebruiken om het eigen geloof te versterken tegen het opdringende protestantisme; kerkgebouwen, beelden en schilderijen moesten getuigen van de glorie van de roomse godsdienst.

Theocentrisch in Barok; kunst soms theocentrisch; kwam opnieuw voort uit het gevoel deel uit te maken van groter geheel.

Kunst in Renaissance en Manierisme ; antropocentrisch en individualistisch.

Bloei barok ; vooral in rooms-katholieke landen door het verband tussen barok en rooms-katholieke kerk (Italie, Spanje, Portugal, Frankrijk, delen van Duitsland, Zuidelijke Nederlanden) en bloei in anglicaanse Engeland.

Belangrijkste schilders in Barok;
· Annibale Carraci (1560-1609) ; Italiaan.
· Caravaggio (Michelangelo Merisi; 1573-1610) ; Italiaan.
· Pieter Paul Rubens; Zuid-Nederlander.
· Diego Velázquez (1599-1660); Spanjaard.

Grootste architect en beeldhouwer;
· Gianlorenzo Bernini (1598-1680); voltooide de Sint-Pieter (bouw begonnen in Renaissance) en maakte deze tot grootste bouwwerk van de barok.
Burgerlijk realisme; heerste in de tijd van de barok in Noord-Nederlandse schilderkunst. Kunst bedoeld voor rijke koopliedenstand (niet zoals in andere landen voor Kerk), het koninklijk hof en de adel. Kooplieden wouden zakelijke en realistische kunst en deze maakten de schilders.

Verwantschap van burgerlijk realisme bij barok; bij sommige schilders;

· Door middel van kleurgebruik; diep, warm, donker.
· Clair-obscur; opvallende tegenstelling van licht-donker.

Schilders die in midden van 17e eeuw werken in Holland en wereldberoemd werden;
· Frans Hals; 1580-1666.
· Rembrandt van Rijn; 1607-1669.
· Jan Steen; 1626-1679.
· Johannes Vermeer; 1632-1675.

Barokmuziek; rond 1600 ontstond in Italië opera, barokmuziek tot ver in de 18e eeuw. Oorspronkelijk wilden componisten hiermee het oude Griekse dame doen herleven, waarin muziek en toneel ook één geheel hadden gevormd. Omdat men de Griekse muziek alleen uit beschrijvingen kende, moest barokcomponisten een nieuwe muziektechniek ontwikkelen (muziek van Renaissance niet geschikt voor opera, want vaak onverstaanbaar door grote aantal stemmen). In opera eenstemmigheid hersteld, met verschil dat de vocale partijen werden ondersteund door akkoorden van een instrumentaal ensemble.

Oratorium; een groots opgezet zangstuk voor orkest, koor en solisten, maar zonder toneelenscenering (verwant aan opera).


Claudio Monteverdi (1567-1643); grootste operacomponist; Orfeo (Orpheus) in 1607.

Messiah (1742); beroemdste oratorium van Duitser Georg Friedrich Händel (1685-1759), grootste deel van zijn leven in Engeland gewoond en wordt vaak beschouwd als Engelse componist.

Water Music + Music for the Royal Fireworks; beroemde orkestwerken van Georg Friedrisch Händel.

Instrumentale muziek van Johan Sebastian Bach (1685-1750); gebruikte nog wel polyfone (meerstemmige) schrijfwijze.
- Belangrijkste werken Bach; Brandenburgische Konzerte (6), Matthäus Passion, Hohe Messe.

Antonio Vivaldi (1675-1741); De vier jaargetijden.

Consantijn Huygens (1596-1687); schreef op zijn elfde al Latijnse gedichten, later Franse en vanaf 1617 Nederlandse. Hij kon Grieks, Latijn, Frans, Duits, Engels, Spaans en Italiaans. Hij speelde muziekinstrumenten en componeerde meer dan 800 stukken (vooral Italiaans en Latijn). Hij is geboren en gestorven in Den Haag.

Ontwerpen van Constantijn.
· Hofwijck te Voorburg; buitenverblijf van Constantijn, heeft hij zelf ontworpen. Is nu Huygensmuseum.
· Zeestraat; de weg van Den Haag naar Scheveningen (nu Oude Scheveningse weg).

Korenbloemen (1658); bundel waarin groot deel van Huygens gedichten in zijn verzameld. Met titel wilde hij aangeven dat zijn literaire werk een soort tijdverdrijf was tussen zijn eigenlijke arbeid door (zoals korenbloemen een akker alleen mooier maken en het graan het echte product is). (uitgebreide herdruk in 1672).

Diplomatieke dienst; Huygens eigenlijke werk, als secretaris van gezantschappen ging hij naar diverse buitenlanden. Later was hij secretaris van stadhouders Frederik Hendrik, Willem II, Willem III.


Epigrammen (‘sneldichten’ noemde hij ze); bekendste werk van Constantijn, enkele duizenden geschreven (veel bewerkt naar Spaanse, Engelse, Duitse voorbeelden). Vereisen grote beheersing van de taal en van techniek van de dichtkunst. Hij was meester in beknoptheid en op het gebied van woordspeling.

Ingewikkelde en moeilijke versvormen; had Huygens voorkeur voor. Dit maakt zijn werk moeilijk en hij heeft veel geschreven dat niet meer is dan maniëristisch woordenspel, maar in zijn lyriek zijn ook talrijke gedichten te vinden waarin het woordenspel slechts een omhulsel is voor echte gevoelens.

1637, na huwelijk van tien jaar; Huygens’ vrouw Susanna van Baerle overleden op 38-jarige leeftijd. In zijn gedichten noemde hij haar ‘Sterre’.

Dagwerk (1638); grote autobiografische gedicht, hier schreef hij ‘Mijn Sterre is uitgeschenen’.

1684; schrijft hij gedicht dat begint met ‘Op twaalf ja honderd jaar’ en eindigt met ‘Komt, Here, ’t is genoeg!’
1687; drie jaar later stierf hij; de enige Nederlander die het Renaissance-ideaal van homo universalis heeft benaderd.

Ouders van Joost van den Vondel (1587-1679); waren Antwerpse protestanten die omwillen van hun geloof in 1582 naar Keulen waren uitgeweken. Via Utrecht kwam gezin in 1597 naar Amsterdam, waar de vader een zijde- en kousenwinkel begon in de Warmoesstraat.

In 1608; na dood van vader zette Joost de zaak voort.
1610; Joost trouwt met Maeyken de Wolff en liet de zaak grotendeels aan haar over, zodat hij tijd had voor zijn literaire werk en zelfstudie (hij had weinige schoolopleiding en leerde zichzelf Latijn en Grieks).

1640/1641; bekeerde zichzelf tot het katholicisme.
3 genres die Joost van den Vondel beoefende;
· Hekeldicht; gedicht waarin iets ‘gehekeld’ (fel aangevallen) wordt. Het is nauw verwant aan de satire. Hekeldichten van Vondel hebben te maken met de politieke en religieuze twisten in het begin van de 17e eeuw. Op godsdienstig gebied was er de controverse tussen strenge en gematigde protestanten (Vondel). Parallel hieraan liep politieke strijd tussen prins Maurits (stadhouder) en Johan van Oldenbarnevelt (landsadvocaat van provincie Holland). Maurits kwam als winnaar uit de strijd; de opvattingen van de gematigde protestanten veroordeeld en Oldenbarnevelt werd gearresteerd (in 1619 veroordeeld ter dood, 13mei 1619 werd hij op 72-jarige leeftijd op Binnenhof onthoofd). Vondel schreef woedende gedichten tegen Maurits en medestanders, waarin terechtstelling van Oldenbarnevelt wordt voorgesteld als gerechtelijke moord. In 1657 zag hij de stok van Oldenbarneveld die iemand als aandenken had bewaard, wat hem inspireerde tot het gedicht ‘Het stoksken’.
· Klaagzangen; voor groot deel te maken met persoonlijke omstandigheden. In1632 stierf zijn (nog geen jaar oude) zoontje Constantijn, in 1633 zijn achtjarige dochtertje Saartje en in 1635 zijn vrouw. Gedicht ‘Kinder-lyck’ geschreven naar aanleiding van dood van zoontje.

· Tragedie; na elegieën ging zijn aandacht naar toneel. Tussen 1637 en 1667 verscheen twintigtal tragedies, Gijsbrecht van Aemstel, 1637 belangrijkste. Sommige zinnen uit dit stuk zijn klassiek en spreekwoordelijk (Liefde tot zijn land is ieder aangeboren + waar werd oprechter trouw dan tussen man en vrouw ter wereld ooit gevonden?). Verhaal begint voor Kerstmis in 1304 als Amsterdam na belegering van een jaar bevrijd is. Maar de aftocht van belegeraars is slechts schijn; ’s nachts keren ze terug naar de dan slecht bewaakte stad en verwoesten haar. Het stuk eindigt met komst van de engels Rafaël die Gijsbrecht beveelt de ongelijke strijd op te geven en te vluchten. Rafaël voorspelt dat stad eens glorieus uit de as zal verrijzen. Het is één grote verheerlijking van de stad Amsteram, die gelijkgesteld wordt aan het Troje uit Oudheid (Paard van Troje verstopten Grieken zich in houten paard en Kennemers en Waterlanders verborgen zich in Zeepaard, schip, en veroverden Amsterdam. Aneas ontvluchtte Troje en sticht later Rome, zo verlaat Gijsbrecht de stad die later glorieus uit as zal herrijzen.

Toneelstukken; kwamen tot stand in een tijd dat Vondel zwaar had;
· 1643; had hij zaak overgedaan aan Joost jr., ging failliet in 1956. Vondel nam enorme schulden van zijn zoon opzich en raakte bijna aan bedelstaf.
· 1658; gemeente Amsterdam gaf hem een baan als boekhouder bij de Bank van Lening tegen hoog salaris (650gulden per jaar; hij was toen 71jaar oud).
· 1668; ging met behoud van salaris met pensioen. Intussen waren er nog meer sterfgevallen in zijn familie.

Dood van den Vondel 1679; in Amsterdam, hij had op één kleinzoon na al zijn kinderen en kleinkinderen verloren. Hij ligt (net als Hooft) begraven in Nieuwe Kerk te Amsterdam. Op de munt die ter gelegenheid van zijn begrafenis werd geslagen staat; ‘’s Lands oudste en grootste poëet.’

REACTIES

A.

A.

Super samenvatting!

12 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.