Hoofdstuk 4 en 7 t/m 14

Beoordeling 6.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 5367 woorden
  • 5 april 2003
  • 92 keer beoordeeld
Cijfer 6.7
92 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Hoofdstuk 4 De actieve lezer en open plekken
Verwachtingen: Bij een verhaal, gedicht of roman verwacht je iets anders dan bij het lezen van de krant. Van een roman of verhaal verwacht je iets anders dan van een gedicht. Ook bij een bepaalde tekstsoort, bijvoorbeeld een verhaal heb je verschillende verwachtingen. Die hangen namelijk af van het soort verhaal (het genre). In het algemeen kun je stellen dat in literaire boeken de nadruk minder op de gebeurtenissen ligt en meer op de gedachten en gevoelens van de personen, op hun problemen, op hun innerlijk. Je verwachtingen worden ook bewust gestuurd, door het boek als voorwerp, de titel, de achterkanttekst, het omslag. Plekken in verhalen die vragen oproepen noemen wij open plekken. Het doel van open plekken is de leze nieuwsgierig te maken. Zij maken de lezer nieuwsgierig, hij gaat actiever, nauwkeuriger en speurender lezen. Er zijn drie soorten open plekken: open plekken die snel worden ingevuld, open plekken die pas na langen tijd worden ingevuld en open plekken die helemaal niet worden ingevuld (bijvoorbeeld her open einde). Daarnaast heb je open plekken over belangrijke gebeurtenissen en open plekken over kleinigheden. De open plekken veroorzaken spanning: over het algemeen geldt hoe langer een vraag onbeantwoord blijft ( hoe langer een open plek niet wordt ingevuld) hoe groter de spanning. Ook geldt hoe belangrijker de niet beantwoorde vraag (de open plek) is, hoe groter de spanning. Spanning ontstaat door informatie achter te houden en door de tijd tussen vraag en antwoord te verlengen
De tijd die er verloopt tussen vraag en antwoord noemen wij de spanningsboog. Er zijn korten en lange spanningsbogen. Bij de korte komt het antwoord snel, bij de lange wordt het uitgesteld. Een verhaal heeft bijna altijd meer spanningsbogen. Als de spanning op het hoogste punt is, vlak voor de ontknoping (het antwoord op de niet beantwoorde vraag), spreken wij van het climaxmoment. Bij psychologische spanning gaat het om wat zich in het hoofd van een personage afspeelt. Een verhaal met een open einde roept vragen op die aan het einde niet beantwoord worden. . Bij een gesloten einde krijg je wel antwoord op alle vragen die het verhaal heeft opgeroepen. Dat is wel prettig maar niet altijd realistisch.
Samenvatting hoofdstuk 7, Laagland (blz. 77 – 87): Personages 7.1. Personages: hoofdpersoon en bijfiguren · De hoofdpersoon is de belangrijkste figuur in het boek (soms twee figuren). o Kern van de gebeurtenissen, want de tekst gaat over hun problemen · Bijfiguren: hebben een ‘relatie’ met de hoofdspersoon. Minder belangrijk voor de gebeurtenissen. Daarom krijg je minder informatie over hen. 7.2. Personages en hun rollen 1. Hoofdpersonage · Streeft een doel na · Wordt daarbij tegengewerkt en heeft dus een probleem. Dat moet worden opgelost. · Hoeft niet per se een held te zijn; kan ook slachtoffer zijn. Ga altijd na welke handelingen of situaties bepalend zijn geweest voor het lot van de hoofdpersoon. 2. Helper · Spreekt voor zich; kunnen er meer dan één zijn
3. Tegenstander · Spreekt voor zich; kunnen er meer dan één zijn
4. Afzijdige · Bemoeit zich niet direct met het probleem van de hoofdpersoon: heeft dus niet onmiddellijk een rol. Kan later als helper optreden. (Misschien ook als tegenstander; A.S.) 5. Rolwisseling en relaties · Rollen kunnen gewisseld worden: de helper wordt een tegenstander (of andersom). · Relaties kunnen aanwezig zijn, zonder dat de relatie meteen een rol heeft. De belangrijkste relaties moet je (kunnen) beschrijven. · Bij relaties spelen gevoelens een belangrijke rol. · Relaties en rollen kunnen met elkaar te maken hebben (denk aan: vader/zoon = tegenstander/hoofdrol) Door na te gaan wat de rollen zijn en hoe de relaties liggen, kun je een goed inzicht krijgen in de gebeurtenissen. Het waarom van iemands handelingen wordt duidelijker. 7.3. Personages: karakter en typen Karakter: · personage van wie je zoveel komt te weten dat ze haast uitgroeien tot echte mensen: veel verschillende eigenschappen, veel aandacht aan gedachten en gevoelens, ideeën en kijk op de werkelijkheid. · Hoofdpersonage is meestal een karakter: een complexe figuur die een geestelijke groei doormaakt en die een onvoorspelbaar gedrag heeft · Hoeft niet per se in ieder verhaal aanwezig te zijn. Wel altijd in: verhalen met psychologische ontwikkeling van de hoofdfiguur. Type: · personage met slechte één of hooguit enkele opvallende eigenschappen die weinig uitgediept worden. · Hebben soms overdreven kenmerken: verstrooide professor, de zwart geklede roofridder op het zwarte paard. · Bijfiguren zijn bijna altijd typen: vlakke figuren. Bij de bestudering van een verhaal moet je nagaan welek personages karakters en welke typen zijn. 7.4. Personages beschrijven · Uiterlijke beschrijving · Innerlijke beschrijving (karaktereigenschappen, gevoelens, gedachten, ideeën over de werkelijkheid en de maatschappij). · Veranderingen die personages innerlijk of uiterlijk doormaken. Vergelijk bijvoorbeeld de situatie van personages aan het begin van de gebeurtenissen met die aan het einde. 1. Eigenschappen van personages · Denk aan: karaktertrekken, gemoedstoestanden, aard, gedrag · Zie Laagland-informatieboek, blz. 82 voor een lijst. Geef hierbij aan waarom je bepaalde keuzes maakt en verwijs daarbij naar concrete situaties in het verhaal (noem bladzijdenummer of hoofdstuktitel). 2. Normen en waarden van personages

Normen en waarden zijn de leefregels van personages; zij bepalen hun gedrag. Zij helpen je te verklaren waarom personages zich zo gedragen. Vergelijk de normen en waarden met die van jezelf: zou jij in de situatie van het personage hetzelfde gedaan hebben en waarom (niet)? 7.5. Personage en lezer 1. Identificatie: meeleven met de hoofdspersoon. Overkwam dit je en zo ja: geef aan hoe dat kwam. 2. Personages leren kennen · Door wat ze zelf zeggen, denken en doen · Door wat andere personages over hen zeggen, denken en hoe deze zich gedragen ten opzichte van hen · Door wat de verteller over hen zegt
Afhankelijk van de wijze waarop je personages leert kennen, is deze informatie betrouwbaar. De betrouwbaarheid van de ontvangen informatie kan gedrag van personages verklaren of spanning verhogen. Met name hoofdpersoon-vertellers kunnen zichzelf ironisch beschrijven. Probeer daar doorheen te prikken en zo de juiste informatie te vinden. 7.6. Personage en thema Meestal is er een nauw verband tussen hoofdpersonage en thema: logisch als de gebeurtenissen rond de hoofdpersoon de kern van het verhaal vormen. Thematiek kun je vaak beschrijven aan de hand van de hoofdfiguur. Samenvatting hoofdstuk 8, Laagland (blz. 87 – 97): Structuur en samenhang 8.1. Verhaal, verhaallijn, geschiedenis, ruimte · Een verhaal is een op een bepaalde manier vertelde geschiedenis. · Een geschiedenis is een serie logisch en chronologisch met elkaar verbonden gebeurtenissen, die worden veroorzaakt of ondergaan door personages. · Een fabel is een synoniem voor geschiedenis. · Een gebeurtenis is een overgang van een toestand naar een andere toestand. · Een verhaallijn is een gebeurtenissenreeks, verbonden met een of meer personages. · Bij samenvatten vat je de geschiedenis samen: het liefst in chronologische volgorde. Die kan dus afwijken van de werkelijke volgorde in het verhaal. · Als de volgorde van de gebeurtenissen in een verhaal afwijken van de chronologische volgorde, dan heeft de schrijver kunstgrepen of manipulatietechnieken toegepast (zie ook hoofdstuk 4). · Redenen voor het gebruik van manipulatietechnieken: o Spannender willen maken
o Lezer actiever bij verhaal betrekken

o Interessant willen doen van schrijverskant. · De term sujet staat voor de volgorde van de gebeurtenissen. Zonder kunstgrepen is het sujet gelijk aan de fabel. 8.2. Gebeurtenis en handeling · Wat een personage doet of nalaat, heet: handeling. 8.3. Structuur in verhalende teksten De bouw of structuur van een verhaal is de manier waarop het verhaal is opgebouwd. 1. Logisch-chronologische volgorde
De gebeurtenissen worden verteld in de volgorde waarin ze plaatsvinden. 2. Niet-logische-niet-chronologische volgorde
Er is al het nodige gebeurd op het moment dat het verhaal begint. Pas verderop in het verhaal kom je erachter (via een terugblik) wat er eerder gebeurd is (= manipulatie). Structuur en tijd hangen nauw samen. 3. Motorisch moment
Een motorisch moment is een gebeurtenis die andere gebeurtenissen op gang brengt (motor van het verhaal). 4. Dieptepunt en afronding
Na het bekend worden van het probleem voor de hoofdpersoon, wordt de situatie aanvankelijk alleen maar erger voor deze. De ergste situatie heet: dieptepunt. Van daaruit start meestal de afronding. Is er geen afronding, dan zal het verhaal een open einde hebben. 5. Algemene structuur verhalende teksten ?? Scan pagina 90. Tabel. De afronding bij detective-achtige verhalen wordt ook ontknoping genoemd. 8.4. Samenhang: hechte en losse structuur · De samenhang is de verzameling van verbindingen die er tussen de belangrijke gebeurtenissen in een verhaal bestaan. De ene gebeurtenis komt uit de andere voort. Belangrijke gebeurtenissen hangen altijd samen met het probleem van de hoofdpersoon. · In een losse structuur gebeuren veel dingen die weinig verband met het probleem van de hoofdpersoon hebben. · Het tegenovergestelde hiervan heet een hechte structuur. · In een aaneengesloten structuur volgt de ene gebeurtenis op de andere en het verband wordt duidelijk aangegeven. · In een fragmentarische structuur lees je een reeks gebeurtenissen die niet direct en op het eerste gezicht niet heel duidelijk met elkaar verbonden zijn. Tussen de gebeurtenissen zijn open plekken. Je moet dan als lezer veel invullen: het verband tussen de gebeurtenissen en vaak het waarom.
8.5. Meer dan één verhaallijn · Bij meerdere gebeurtenissenreeksen in het verhaal heb je meer dan één verhaallijn. · Deze verhaallijnen kunnen samenhang vertonen (bijvoorbeeld via een personage of via het thema). · Zijn de verhaallijnen even belangrijk, dan hebben we: gelijkwaardige verhaallijnen. · Is de de ene verhaallijn minder belangrijk dan de andere, dan is er sprake van: ondergeschikte verhaallijnen. 8.6. Geleding: hoofdstukken en delen · De Geleding van een literaire tekst is de onderverdeling van de geschiedenis in delen, hoofdstukken en ‘stukken’. Die onderverdeling is geen toeval. · Soms vind je in een tekst een proloog. Je moet de functie ervan kunnen verklaren: o Thema aangeven
o Vroegere gebeurtenis beschrijven
o Inleidende situatieschets
o Of iets anders. 8.7. Structuur in gedichten De afwijkende structuur in gedichten (ten opzichte van verhalende teksten) wordt verklaard doordat gedichten meestal geen gebeurtenissen beschrijven, maar eerder een toestand, situatie, gevoel of idee. · De kern van een gedicht zit vaak in de laatste zin of regel (vind je soms ook bij korte verhalen). · Via bijzonder taalgebruik word je door gedichten aan het denken gezet. · Door bijzonder veel open plekken of door middel van beeldspraak, vergelijkingen en dubbelzinnigheden, roept een gedicht vaak meer op dan er staat. · Gesloten of hermetische poëzie is moeilijk te begrijpen. · Open poëzie is glashelder. · De geleding van gedichten gebeurt door middel van strofen. Ook deze geleding moet je kunnen verklaren. Samenvatting hoofdstuk 9, Laagland (blz. 97 – 105): Tijd 9.1. Volgorde · Als gebeurtenissen in een afwijkende volgorde worden verteld (door manipulatie), dan wordt er afgeweken van de volgorde van de kloktijd. Zie hoofdstuk 8 over logisch-chronologisch.
9.2. Verteltijd en vertelde tijd 1. Vertelde tijd
De hoeveelheid tijd die er verloopt tussen het begin en het eind van de gebeurtenissen is de vertelde tijd. Het is niet altijd mogelijk deze exact te bepalen. 2. Verteltijd
De verteltijd is formeel de tijd die nodig is om een verhaal te lezen of te vertellen. Omdat dit subjectief is, drukken we meestal de verteltijd uit in aantal bladzijden. 3. Verhouding tussen verteltijd en vertelde tijd · De verteltijd = de vertelde tijd. Dit komt bijna nooit voor. Alleen bij dialoogteksten of toneelstukken. · De verteltijd > de vertelde tijd. Voorbeeld: in een dik boek verlopen slechts een paar uren. · De verteltijd < de vertelde tijd. Dit komt het vaakst voor doordat: i. Stukken tijd worden samengevat
ii. Stukken tijd worden overgeslagen
Deze twee kunstgrepen worden als vrij normaal ervaren, omdat teksten anders erg saai en langdradig zouden worden. 4. Verteltempo
Het verteltempo wordt beïnvloed door de kunstgrepen versnelling en vertraging. Deze geven aan wat belangrijk is in een verhaal. · Bij een versnelling worden de gebeurtenissen samengevat. · Bij een vertraging wordt uitvoerig verteld over één bepaalde gebeurtenis · Samenvattend vertellen wordt panoramisch vertellen genoemd: er wordt van een afstandje toekijkend en in grote lijnen verteld. · Wordt alles precies, nauwkeurig en gedetailleerd verteld, dan heet dit: scenisch vertellen. Dat gebeurt bij belangrijke situaties in een verhaal. 9.3. Vooruit- en terugwijzingen en terugblikken 6. Vooruitwijzing
Een vooruitwijzing (ook wel flash forward genoemd) verwijst naar iets wat verderop in het verhaal gaat gebeuren. Dat veroorzaakt spanning, je wordt als lezer nieuwsgierig gemaakt naar wat er komen gaat. 7. Terugwijzing
Een terugwijzing: verwijst terug naar iets dat al gebeurd is. Dat veroorzaakt spanning als er verwezen wordt naar iets wat je als lezer niet weet. Vooruit- en terugwijzingen zijn zinnen die kort en terloops in de tekst opduiken. 8. Terugblik (flashback) Springt een verhaal voor een langere periode terug in de tijd (onderbreking van het verhaalverloop om eerdere gebeurtenissen te vertellen), dan heet dat een terugblik of flashback. Meestal zijn deze goed herkenbaar door witregels of door overbruggende zinnen. 9.4. Tijdsprong, continu en tijdsverdichting · Een verhaal wordt continu verteld als de gebeurtenissen zonder onderbreking achter elkaar door verteld wordt. Dit komt weinig voor. · Bij een tijdsprong slaat de schrijver een stukje tijd in de verhaalwerkelijkheid over. Dit kan belangrijk zijn: doet hij dat om de lezer in spanning te houden over wat er dan gebeurt of is de gebeurtenis dan juist helemaal niet belangrijk? · Verhalen met tijdsprongen heten: niet-continu verteld. · Bij een tijdsverdichting worden gebeurtenissen wel globaal aangeduid, maar niet uitvoerig beschreven (in bijna elke literaire tekst). Zij komt voor bij samenvattend vertellen en bij versnellingen.
9.5. Historische tijd · Soms wordt precies aangegeven in welke tijd de gebeurtenissen zich afspelen; dat is van belang om alles goed te kunnen begrijpen. · Bij vage tijdsaanduidingen moet je goed op kleine aanwijzingen letten. De vaagheid kan met opzet gebruikt zijn om de tekst een universele (algemeen geldende) betekenis te geven. 9.6. Tijdsperspectief · Vision avec: je beleeft de gebeurtenissen mee op het moment dat de hoofdpersoon-verteller ze ook beleeft. · Vision par derrière: de hoofdpersoon-verteller vertelt het verhaal achteraf en weet dus hoe het afloopt. 9.7. Kunstgrepen met de tijd · Samenvattend nog eens de kunstgrepen met de tijd: 1. veranderen van tijdsvolgorde; 2. verteltijd en vertelde tijd in een bepaalde verhouding plaatsen; 3. tijd samenvatten (tijdsverdichting); 4. tijd overslaan (tijdsprongen/ niet-continu vertellen); 5. tijd vertragen of versnellen (scènisch en panoramisch vertellen); 6. vooruit- en terugwijzingen; 7. terugblikken of flashbacks. · Schrijvers gebruiken kunstgrepen met een bepaalde bedoeling. Zij willen een bepaald effect bereiken, bijvoorbeeld: spanning verhogen, lezer nieuwsgierig maken, lezer aanzetten tot actiever lezen, belangrijke stukken markeren. Havo 4 Laagland Samenvatting Hoofdstuk 10 Thematiek 10.1 Hoe geef je BETEKENIS aan een tekst? Wat betekent een tekst? 10.2 Wat is het THEMA en hoe vind je het? 10.3 Wat zijn MOTIEVEN? Hoe wijs je ze aan? Welke soorten zijn er? 10.4 Welk verband is er in literaire teksten tussen thema, titel en motto? 10.1 BETEKENIS GEVEN: INTERPRETEREN Waar gaat een tekst over? Niet elke lezer vindt hetzelfde het belangrijkste. De betekenis van een verhaal is voor elke lezer (net) iets anders. [Oeroeg – Hella Haasse: hoe een Nederlandse en een Indische jongen in hun jeugd vrienden waren, maar langzamerhand verder uit elkaar groeien. Uiteindelijk zegt de Indische jongen tegen de Nederlandse dat hij niets in zijn land te zoeken heeft en moet vertrekken.] Waar gaat Oeroeg nu over? ‘Vriendschap’? ‘De kloof tussen de westerse en oosterse cultuur’? ‘Het onafhankelijkheidsstreven van de bevolking van Nederlands-Indië’? Deze elementen zitten er alledrie in, maar het hangt van de lezer af wat hij het belangrijkst vindt. 10.1.1 VERHAAL- EN BETEKENISLAAG
In literaire teksten vertelt iemand een verhaal maar achter dat verhaal zit soms nog een diepere bedoeling of betekenis. [Het bittere kruid – Marga Minco: ‘over jodenvervolging’? ‘over het kwaad in de wereld dat alle mensen bedreigt’? ‘over het gevoel alleen te staan in de wereld’?] Verhalen hebben verschillende lagen. DE VERHAALLAAG: de gebeurtenissen vormen de oppervlaktelaag

De BETEKENISLAAG/THEMATISCHE LAAG zit daaronder: onzichtbaar op het eerste gezicht maar de lezer kan aanvoelen dat hij er is. De betekenislaag bevat de eigenlijke bedoeling van het verhaal. [Een verhaal over de (vreselijke) dingen die een hoofdfiguur zijn moeder heeft aangedaan: diepere betekenis: ‘schuldgevoel’] [Een verhaal over iemand die buiten zijn schuld in grote moeilijkheden raakt en tenslotte ten onder gaat: diepere betekenis: ‘een mens ontloopt zijn noodlot niet’] [Een verhaal waarin een moord gepleegd wordt en niet duidelijk wordt waarom dat is gebeurd: diepere betekenis: ‘de mens is een ondoorgrondelijk wezen’] 10.1.2 INTERPRETEREN =uitleggen, verklaren
De betekenis van een verhaal geven: de tekst herleiden of samenvatten tot het belangrijkste gegeven. De lezer moet zijn interpretatie met argumenten en toelichtingen en tekstvoorbeelden(=de kenmerkende passages) ondersteunen. Een interpretatie moet altijd gebaseerd zijn op de tekst. Interpretatieverschillen worden veroorzaakt door de mate van ervarenheid van 1)de lezer, 2) culturele- en 3) sociale achtergronden, 4) leeftijd en 5) tijdgeest. [De avonden – Gerard Reve (1947) De eerste reacties: ‘een beklemmend en troosteloos verhaal over de geestelijke nood en verwarring van jongeren in de naoorlogse jaren’. ‘Later: ‘een boek met zwartgallige humor en ironie waarin de algemene problemen van jongeren bij het volwassen worden centraal staan’. ‘over eenzaamheid’, ‘over de emancipatie van de arbeidersklasse’.] 10.2 THEMA: in één woord/zin opschrijven wat het belangrijkste van een tekst is. Het thema is iets abstracts, algemeens. Het is de gedachte die achter de concrete verhaalgebeurtenissen zit. [Thema’s: 1) dood 2) ongelukkige liefde 3) schuld 4) vriendschap 5) overspel
6) toeval 7) zoektocht naar het eigen ik 8) tegenstelling tussen arm en rijk
9) de almacht van het noodlot, verstoorde ouder-kind-relatie 10) de onmacht van de kleine burgerman om uit de sleur van het alledaagse bestaan te breken.] Soms zijn er twee thema’s. [Het gouden ei – Tim Krabbé: ‘dood’ en ‘liefde’] [‘opgesloten zijn’] [De val – Marga Minco: ‘vervreemding’ en ‘isolement’] [Bezonken rood – Jeroen Brouwers: ‘de vraag naar het eigen ik’ ‘schuldgevoel’] 10.3 MOTIEVEN 10.3.1 MOTIEF: een serie herhalingen kan naar een onderwerp wijzen. Deze herhalingen kun je samenvatten in een woord/zin. Een verhaal bevat een aantal samenhangende reeksen herhalingen. Er zijn dus meerdere motieven. Motieven: algemene, abstracte zaken die je kunt afleiden uit concrete gebeurtenissen. THEMA: vat het HELE verhaal samen
MOTIEF: vat een DEEL van het verhaal samen. [Zonder grenzen – Kristien Hemmerechts: een verhaal over huwelijksproblemen; thema: ‘de onvolmaakheid van de mens’. Motieven: 1) ‘ontrouw’ 2) ‘problemen met kinderen’ 3) ‘eenzaamheid’ 4) ‘niet bij elkaar passen’ 5) ‘droombeelden over het ideale huwelijk’ 6) spanning tussen idealen en realiteit’ 7) ‘passie’ 8) ‘seksualiteit’.] 10.3.2 LEIDMOTIEF: een concreet voorwerp dat herhaaldelijk opduikt in een verhaal [Het gouden ei – Tim Krabbé: in verschillende situaties komt een sleutel voor – houdt verband met het ‘opgesloten zijn’. 10.3.3 LITERAIR-HISTORISCHE MOTIEVEN: motieven die in de geschiedenis van de literatuur vaak voorkomen: 1) ‘zoektocht (naar eigen identiteit, naar je ouders)’ 2) ‘reis’ 3) ‘dubbelganger’ 4) ‘fatale vrouw’ 5) ‘verloren zoon’ 6) ‘doodgewaande geliefde’. 10.3.4 TITEL en THEMA: soms is hier een direct verband tussen [Vals licht – Joost Zwagerman: de bedrieglijke schijnwereld van Lizzie staat centraal. Zij vertelt de hoofdpersoon voortdurend leugens over zichzelf.] [Hersenschimmen – J.Bernlef: over een dementerende man die verstrikt raakt tussen heden en verleden. In zijn hersens ontstaat een schimmenwereld waarin hij niet meer kan onderscheiden wat nu is en wat vroeger was.] 10.3.5 MOTTO: een korte tekst die voorin het boek staat. Het is altijd een citaat van een andere schrijver of dichter. Soms heeft een boek meer motto’s. [Zilver of het verlies van de onschuld – Adriaan van Dis: motto: ‘…de gedachte dat ergens een fout gemaakt is en dat er een land moet zijn waar ik thuishoor en waar ik kan vliegen…’ Deze zin beschrijft precies het probleem van de hoofdpersoon: hij voelt zich niet thuis in zijn omgeving en zelfs niet in zijn vel; hij is op zoek naar wie hij werkelijk is.] Havo 4 Laagland Samenvatting Hoofdstuk 11 Ruimte/decor - over het begrip ‘ruimte’ - over de mogelijke functies van ruimtebeschrijvingen
11.1 Ruimte Ruimte/decor = de plaatsen waar de gebeurtenissen in literaire teksten zich afspelen
In VERHALENDE teksten is de ruimte concreet ingevuld. Er worden plaatsen genoemd, de omgeving wordt beschreven. Ook bij TONEEL is de ruimte concreet ingevuld. De ruimte wordt letterlijk zichtbaar gemaakt door de aankleding, de scène. Bij GEDICHTEN tref je minder vaak concrete ruimtebeschrijvingen aan. Soms speelt ruimte een belangrijke rol in het verhaal, soms is het gewoon de achtergrond waartegen de gebeurtenissen zich afspelen. 11.2 De ruimtebeschrijving kan verschillende FUNCTIES hebben. 11.2.1 CONCRETISERING
In de EERSTE plaats: de ruimtebeschrijving geeft een concretisering van de verhaalwereld. De verteller beschrijft de plaats van handeling nogal gedetailleerd, zodat de lezer zich een voorstelling kan maken van de omgeving. Bij historische romans zijn ruimtebeschrijvingen vaak uitvoerig. In eigentijdse romans is de ruimtebeschrijving vaak beknopt. 11.2.2 SFEER
In de TWEEDE plaats: de ruimtebeschrijving kan een sfeer oproepen die belangrijk is voor het verhaal: eng, angstaanjagend (bij griezelige, spannende situatie) of pittoresk, lieflijk (bij ontroerende situatie) 11.2.3. GETHEMATISEERDE RUIMTE
In de DERDE plaats: er kan een verband bestaan tussen de ruimte en het thema. [Oeroeg – Hella Haasse: speelt in Nederlands-Indië. De plaats is belangrijk omdat de strijd tussen de blanke overheersers en de lokale bevolking het hoofdmotief is, en misschien wel het thema.] [Hersenschimmen – J. Bernlef: de afgelegen plaats van het verhaal speelt een rol bij de thematiek van het boek omdat de hoofdpersoon sociaal en geografisch in een isolement is geraakt, van zijn omgeving is vervreemd. 11.2.4 RUIMTE EN BOUW
In de VIERDE plaats: de ruimte kan te maken hebben met de bouw van het verhaal: bijvoorbeeld bij reisverhalen of verhalen over een zoektocht waarbij de plaatsen de hoofdpersoon beïnvloeden. 11.2.5 RUIMTE EN PERSONAGES

In de VIJFDE plaats: de ruimtebeschrijving kan samenhangen met een van de personages. De hoofdpersoon kan een bepaalde voorkeur hebben voor een bepaald soort ruimte en dat kan een grote rol spelen in het verhaal. [Montyn – Dirk Ayelt Kooiman: de hoofdpersoon heeft een grote angst voor afgesloten ruimtes. Die angst bepaalt zijn handelen en daarmee de gebeurtenissen van het verhaal. Uit angst om opgesloten te worden in een benauwde fabriek meldt hij zich bij de Duitsers die hem een avontuurlijk, vrij leven in het vooruitzicht stellen.] 11.2.6 SYMBOLISCHE RUIMTE
In de ZESDE plaats: de ruimte kan een symbolische betekenis hebben. Een symbool is een voorwerp dat naar iets anders verwijst. [witte duif -> vrede; vlinder -> vrijheid; uil -> wijsheid; grot -> geheimzinnigheid; een ommuurde, mooie tuin -> iets paradijselijks] Een schrijver kan algemene symbolen gebruiken, maar die op een eigen manier uitleggen. [Een besloten ruimte heeft in sommige romans de betekenis van angst of opgesloten zijn, in andere verhalen juist iets knus of intiems. De lezer moet dat aan de hand van de verhaalsituaties en de reacties van de personages beoordelen.] Tegenstellingen tussen ruimten kunnen naar het thema wijzen of een symbolische betekenis hebben. [Als de tegenstelling tussen gevoel en verstand belangrijk is, kan dit symbolisch verbeeld worden door de tegenstelling bos en stad, waar bij ‘bos’ voor gevoel staat en ‘stad’ voor verstand. De lezer moet goed kijken of de ruimte een belangrijke rol speelt in het verhaal of niet. Als dat zo is, moet je aangeven welke functie(s) de ruimtebeschrijvingen hebben en die kunnen toelichten en uitleggen met concrete voorbeelden uit de tekst. Samenvatting hoofdstuk 12, Laagland (blz. 119 – 124): Perspectief 12.1. Schrijver en verteller · Als schrijvers een verhaal vertellen (en opschrijven), scheppen zij een tussenpersoon, een verteller. Dat is dus niet de schrijver zelf. · Zelfs bij autobiografische teksten moet je een verschil maken tussen de schrijver en de verteller. Personages én verteller zijn door de schrijver bedacht. · De verteller bepaalt het perspectief: door wiens ogen zie je de gebeurtenissen? · Alleen bij toneel is er geen verteller. 12.2. Vertelsituaties 5. Ik-vertelsituatie · Een ikpersoon vertelt wat er gebeurt: meestal de hoofdpersoon. De lezer ziet niet meer dan de ikfiguur. Dat is dus sterk subjectief. De gedachten en gevoelens van alléén de ikfiguur kom je te weten; van de anderen alleen als zij zich uitspreken in aanwezigheid van de ikfiguur. · De ikfiguur kan vanuit een Onbetrouwbaar perspectief vertellen: het hoeft niet waar te zijn wat verteld wordt. 6. Alwetende vertelsituatie · De verteller weet alles van alle personen: wat zij horen, denken, voelen. Hij ziet de toekomst en kent het verleden. Hij is nooit een verhaalpersonage. Literaire term: auctoriale of auctoriële verteller. · Minder subjectief dan de ikverteller. · Een auctoriale verteller kan de lezer toespreken. 7. Personale vertelsituatie · Het verhaal wordt verteld door de ogen van één personage, maar niet in de ikvorm, maar in de hij/zij-vorm. · De gedachten en gevoelens van alléén deze figuur kom je te weten; van de anderen alleen als zij zich uitspreken in aanwezigheid van de hij/zij. · Wordt ook wel: onzichtbare of verborgen verteller genoemd; · Ook: verhulde (verborgen) ikvorm, (deze term is wat ongelukkig: A.S.) · Net als bij de ikvorm: subjectief, en dus: mogelijk onbetrouwbaar. 8. Meervoudig perspectief · De gebeurtenissen worden afwisselend door de ogen van verschillende personages gezien. · Je moet steeds goed opletten met wie je meekijkt. · A.S.: Let op: door de niet-geroutineerde lezer moeilijk te onderscheiden van de alwetende verteller, tenzij de wisseling op hoofdstukgrenzen plaatsvindt. Samenvatting hoofdstuk 13, Laagland (blz. 125 – 130): Literaire schrijvers 13.1. Literatuur en biografie · Sommige schrijvers verzinnen de stof waarover ze schrijven; andere gebruiken hun persoonlijke ervaringen; · Onafhankelijk hiervan blijft het product: fictie, omdat zij aan de stof een literaire vorm hebben gegeven. · Autobiografische schrijvers willen méér vertellen dan alleen maar hun persoonlijke ervaringen: zij willen die in een breder verband plaatsen. · persoonlijke ervaringen zijn het uitgangspunt voor een bredere thematiek (bijvoorbeeld: achtergronden, oorzaken, gevolgen doorgronden). · Biografisch geschreven boeken kun je onderzoeken op de mate van fantasie; dan moet je wel secundaire literatuur raadplegen. 13.2. Kunst- en literatuuropvattingen van schrijvers · Schrijvers werken vanuit een bepaalde kunst-, literatuur of maatschappijopvatting: poëtica. Deze kan afhankelijk zijn van de volgende drie elementen: 9. Kijk op de functie van literatuur · Sommigen richten zich op een groot publiek: zij schrijven toegankelijk (gemakkelijk te lezen) en bieden amusement; · Ook toegankelijke boeken kunnen serieuze thematiek bevatten. · Anderen vinden toegankelijkheid niet van belang; zij schrijven liever gecompliceerde teksten met veel betekenislagen. · Heeft een schrijver een maatschappelijke of politieke boodschap, dan noemt men hem: geëngageerd. 10. Kijk op de wereld · Ook als de schrijver vindt dat literatuur niet in dienst van iets anders mag staan, zit er toch altijd een bepaald thema in zijn werk: hij wil iets duidelijk maken. Dat thema komt voort uit zijn wereldbeeld. · Keert een zelfde thema steeds terug, dan kun je dat het hoofdthema van de schrijver noemen. 11. Kijk op verhouding literatuur en werkelijkheid · Wil een schrijver de werkelijkheid zo realistisch mogelijk weergeven, dan vertelt hij anekdotes. · Anderen maakt het de werkelijkheidsgetrouwheid niet uit: zij laten de personen rollen spelen.
13.3. De thematiek van een schrijverschap · Schrijvers met een hoofdthema zullen dat telkens op een andere manier uitwerken in hun boeken; vooral als zij een sterk samenhangend oeuvre willen schrijven. · Schrijvers met uiteenlopende thema’s zul je niet kunnen terugbrengen tot één hoofdthema. · Bij een onderzoek naar hoofdthematiek bestudeer je: o De teksten die je voorgelegd krijgt; o De achtergrondliteratuur met een samenvattend overzicht van het hele oeuvre. Samenvatting hoofdstuk 14, Laagland (blz. 131 – 148): Poëzie 14.1. Proza, poëzie en toneel Bij fictie kan sprake zijn van één van de volgende drie taalsituaties: · Een schrijver bedenkt een persoon (meestal een ik)die in een tekst
o alleen aan het woord is en
o meestal over zijn of haar gevoelens praat
Hier hebben we te maken met een gedicht; · Een schrijver bedenkt meerdere personen die in een tekst
o met elkaar praten: er is geen verteller
Hier hebben we te maken met toneel of drama (let op: er is vrolijk én droevig drama); · Een schrijver bedenkt een verteller die in een tekst
o gebeurtenissen vertelt en
o personages aan het woord laat
Hier hebben we te maken met een verhaal, novelle of roman. Deze soort noemen we proza. 14.2. Lyriek, dramatiek en epiek · Lyriek: uitdrukken van gevoelens. o Vooral (maar niet: alleen maar) in gedichten. o Gebeurtenissen in een gedicht dienen vooral ter illustratie van een idee, gedachte of gevoel. · Dramatiek: toneel. o Verschillende acteurs praten met elkaar en reageren direct op elkaar

o Er spelen zich gebeurtenissen af
o Er verloopt tijd
o Spelers zijn een tijdje aan één plek gebonden (tot aan een decorwisseling) · Epiek: verhalende, vertellende boeken
o Een geschiedenis wordt verteld in de vorm van een reeks gebeurtenissen
o Deze gebeurtenissen zijn de kern van het verhaal
o Er verloopt tijd
o Er is een verteller aanwezig (eventueel verborgen: zie hoofdstuk 12). 14.3. Poëzie 1. Kenmerken van poëzie · Er is een persoon (een ik) die geen verhaal vertelt, maar zijn gevoelens of gedachten onder woorden brengt · Deze persoon richt zich tot de lezer, de toehoorder. · Dat richten tot de lezer kan ook indirect. · De ik kan verborgen zijn: het gaat er ook niet om dat je een volledig beeld van de ik krijgt. Dat beeld krijg je indirect uit wat hij zegt en denkt. · Het gaat om een idee, gedachte of gevoel: een thema. · Over de vorm: o Er is een speciale bladspiegel (veel wit: de dichter bepaalt waar een regel afgebroken wordt) o Metrum en ritme spelen een grote rol 2. Tijd en ruimte in poëzie · Omdat er zich geen gebeurtenissen afspelen in gedichten, verloopt er dus ook geen tijd: het gaat immers om de gedachte of het idee. · Poëzie staat vaak in de tegenwoordige tijd, omdat er: o Algemene ervaringen onder woorden gebracht moeten worden
o Geen tijdgebonden gebeurtenissen in het gedicht aanwezig zijn. o Een tijdwisseling kan een functie hebben. · Tijd als beeld speelt grote rol (jaargetijden als levensfasen; nacht als sombere tijd). · Ruimte: o Meestal globaal beschreven

o Sterk verbonden met thema. 3. Thematiek · Bij gedichten zit er een nog sterkere thematische laag (zie: hoofdstuk 10) achter de eigenlijke tekst dan bij proza-teksten. · Hermetische poëzie: poëzie met moeilijk te begrijpen beelden en veel open plekken · Open poëzie: poëzie waarbij je direct begrijpt wat bedoeld wordt (vooral bij emotie-opwekkende gedichten). · Afhankelijk van de poëtica (literatuuropvatting) van de dichter kiest hij voor hermetische of open poëzie. · Gaan gedichten over het dichten zelf, dan heten zij: poëticale gedichten. Bij proza tref je dat bijna nooit aan. · Het thema kan op verschillende manieren duidelijk gemaakt worden: i. Titel of eerste zin geeft aanwijzing
ii. Via: de laatste zin
iii. Via: tegenstellingen of opsommingen
4. Verstechniek · De basis van een gedicht is niet de zin, maar de versregel. · De versregel heeft een bepaald ritme · De versregel wordt op een bepaald moment afgebroken, waardoor het laatste woord een zekere nadruk krijgt · Mag je aan het einde van de versregel per se niet pauzeren, maar moet je doorlezen, dan is er sprake van een enjambement. Zo wordt de aandacht op het laatste woord nóg groter. 5. Metrum en ritme · Het ritme van een gedicht ontstaat door de regelmatige afwisseling in beklemtoonde ( -) en onbeklemtoonde ( Ç )lettergrepen. · Er zijn verschillende ritmes, waardoor patronen bestaan in versregels. Zo’n patroon heet: metrum. · Voorbeelden: o Jambe: Ç - o Trocheus: - Ç o Dactylus: Ç -- · Alexandrijn: versregel die bestaat uit 6 jamben. · Wordt in een vers het patroon van het metrum doorbroken, dan spreken we van een antimetrie. 6. Rijm · Rijmloze gedichten heten: vrije verzen. Ook andere vormregels kunnen bij vrije verzen geschonden worden; · Rijm is: de overeenkomst in klank in niet te ver van elkaar verwijderde, beklemtoonde lettergrepen. · Woorden die op elkaar rijmen, krijgen extra nadruk: o In klemtoon
o In betekenis · Rijmende woorden kunnen van belang zijn voor het thema van het gedicht. 7. Soorten rijm · Voorrijm: (zeldzaam); de eerste woorden of lettergrepen rijmen op elkaar · Eindrijm: de laatste woorden of lettergrepen rijmen op elkaar · Binnenrijm: binnen dezelfde verregel rijmen woorden of lettergrepen op elkaar
8. Rijmklanken en rijmschema’s · Rijmklanken
o Volrijm: zowel de beklemtoonde klinkers als de daarop volgende medeklinkers rijmen
o Halfrijm: (bijvoorbeeld: assonantie): alleen de klinkers rijmen
o Alliteratie (of: beginrijm): alleen de beginmedeklinkers rijmen
Door de extra nadruk wordt ook extra betekenis gegeven. · Rijmschema’s
Door rijmende regels te benoemen met dezelfde letter (a, b, c, …), worden rijmschema’s zichtbaar. De meestvoorkomende schema’s zijn: o slagrijm: a-a-a-a (alle regels hebben dezelfde klanken) o gepaard rijm: a-a-b-b-c-c (de regels rijmen per paar) o gekruist rijm: a-b-a-b (het rijm verspringt per regel) o omarmend rijm: a-b-b-a (de a-regels “omarmen” het b-paar) o gebroken rijm: a-b-c-b of a-b-a-c (de verwachte regelmaat is doorbroken) o verspringend rijm: a-b-c-a-b-c (een soort gekruist rijm over drie regels) Door de rijmschema’s worden betekenissen van regels verbonden met elkaar. Dat geeft een patroon van betekenissen en verbanden. 9. Dichtvormen
Er zijn dichtvormen waarbij het gedicht per se aan bepaalde regels moet voldoen: · Sonnet: o 14 regels, verdeeld over: § twee kwatrijnen: twee coupletten (of strofen) van elk vier regels én § twee terzinen: twee coupletten (of strofen) van elk drie regels

o de twee kwatrijnen vormen samen één octaaf
o de twee terzinen vormen samen één sextet. o Na het octaaf wijzigt de toon of strekking van het gedicht: vaak door een tegenstelling
o Deze wijziging heet: wending, volta of chute
o Rijmschema is vaak: abba abba cdc ccd
Variaties op deze regels kunnen liggen in het rijmschema. Het Shakespearesonnet bevat drie kwatrijnen en een strofe van twee regels. De volta ligt dan ná het derde kwatrijn. · Limerick: o 5 regels met een humoristisch karakter
o rijmschema: aabba
o derde en vierde regel zijn korter dan de andere
o vijfde regel bevat inhoudelijk een verrassing · Haiku
o Natuurgedichten met een diepere zin
o 17 lettergrepen, verdeeld over drie regels: § eerste regel: vijf § tweede regel: zeven § derde regel: vijf
o Het totale gedicht is één zin.

REACTIES

F.

F.

heeeej, Malarkie echt geweldig dat je al die samenvattingen van Laagland op internet heb gezet.. zal je wel lang mee bezig zijn geweeest denk ik ;):S ik heb er gewoon 4 hfsten van afgehaald, echt super!!!! Heel erg bedankt

Groetjes Fleur

20 jaar geleden

A.

A.

hee ,
dat ene van die open plekken ..
welke blz staat dat ?
ik moet nu opdrachten maken , maar kan die theorie nier vinden :S
xx

13 jaar geleden

K.

K.

Heey super bedankt voor deze samenvatting echt heel handig voor als je eigenlijk iets beters te doen heb met je tijd ipv literatuur :D

13 jaar geleden

A.

A.

heel erg bedankt!
morgen mijn mondeling dus het kwam zeker van pas ;)

11 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.