Doe mee met Markteffect's studiekeuze-onderzoek
Maakt niet uit of je je studie al gekozen hebt. Win één van de 200 (!) cadeaubonnen van €25

Meedoen

eindexamen

Beoordeling 1
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • Klas onbekend | 1693 woorden
  • 25 april 2016
  • 1 keer beoordeeld
Cijfer 1
1 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak

Oudheid

Griekse oudheid (800-50 v. Chr.)

  • Mens centraal
  • Idealisering in beeldhouwkunst (zoeken naar ideale verhoudingen)
  • Ontwikkeling in beeldhouwkunst à Stijf tot dynamisch (contra-post)
  • Harmonie in architectuur/ tempelbouw (nadruk op schoonheid en harmonie)
  • Goden/ mythologie
  • Vaatwerk versierd (uitgangspunten: Griekse mythologie, dierfiguren, geometrische vormen)
  • Verhoudingen in de architectuur komen overeen met de verhoudingen van het menselijk lichaam

Romeinse oudheid (200 v. Chr. – 400 na Chr.)

  • Fresco’s/ Mozaïeken
  • Tempels deels Grieks/deels vernieuwend
  • Beeldhouwkunst overgenomen van Grieken
  • Modern ingerichte steden
  • Gewelfbouw/ bogen (tongewelf en kruisgewelf, koepelconstructies)
  • Amfitheater/ Triomfboog en –zuil/ Aquaduct/ Marktgebouw/ enz. (de nadruk van de architectuur ligt op de praktische functie van de gebouwen)
  • Keizers verheerlijkt (Ruiterstandbeeld/ munt/ portretbuste) (keizer=prominent figuur)
  • Schilderkunst dient ter verfraaiing en hebben een levensechte indruk
  • In de beeldhouwkunst nadruk op het gezicht en stofuitdrukking.

Vroeg Christelijk (50- 500 na Chr.)

  • Opkomst Christendom/ Hiernamaals centraal
  • Kerken/ Basilieken (Middenschip/ zijschepen/ absis/ eventueel dwarsschip), gebaseerd op Romeins basilica
  • Symbolen (bijv. het lam/ Aureool)
  • Iconen
  • Verhalende schilderingen
  • Meer aandacht voor verhaal dan vormgeving
  • Anonieme kunstenaars: werk ter ere van God
  • Godsdienst staat centraal (Bijbelse verhalen dienen als inspiratiebron)
  • Menselijke afbeeldingen zijn gestileerd weergegeven

Middeleeuwen

Byzantijnse kunst (500-1453)

  • Menselijke afbeeldingen zijn gestileerd weergegeven
  • Godsdienst staat centraal
  • Bijbelse verhalen dienen als inspiratiebron
  • Bij de bouw van kerken maakt men gebruik van centraalbouw en koepelconstructies
  • Iconen
  • Mozaïeken
  • Ivoorsnijkunst en edelsmeedkunst

Karolingische kunst (800-900)

  • Ontwikkelt zich als hofkunst
  • Manuscripten nemen een centrale plaats in
  • In de architectuur staan centraalbouw en basiliekvorm naast elkaar
  • Stenen bouwconstructies

Romaans (900-1150)

  • Veel verhalend beeldhouwwerk
  • Kerken: Donker/ hoog/ stenen gewelf/ zware constructie/ kruisvorm
  • Minder gestileerde vormgeving in schilderingen (anatomie is niet belangrijk)
  • Miniaturen/ initialen
  • Zware bouw, ronde bogen
  • Beeldhouwkunst maakt deel uit van de architectuur
  • Opkomst reliekverering

Gotiek (1100-1400)

  • Lichte architectuur: kruisribgewelf/ lichte skeletbouw/ steunberen/ luchtbogen/ hoog (muren niet meer dragend)
  • Glas-in-lood: Hemelse gloed/ verhalen (goddelijk licht)
  • Meer realisme in beelden en schilderingen
  • Beelden en colonnetfiguren komen los van de architectuur
  • Glas-in-lood
  • Opkomst olieverf
  • Vroege gotiek: primitieve uitbeelding van perspectief en anatomie

Late gotiek: meer aandacht voor perspectief en anatomie

Tussenperiode middeleeuwen-19e eeuw

Renaissance (1400-1530)

  • Wedergeboorte van Klassieke Vormgeving
  • Economische-/ wetenschappelijke-/ persoonlijke ontwikkelingen
  • Geïdealiseerd mensbeeld (mens staat centraal)
  • Harmonie en symmetrie
  • Contrapost houding
  • Nieuwe aandacht voor anatomie en perspectief

Maniërisme

  • Ingewikkelde houdingen en constructies
  • Onrealistische verhoudingen
  • Bijbelse taferelen en mythologie
  • Pasteltinten
  • Schrille kleurcontrasten
  • Gebruik van dure materialen

Barok (1600-1720)

  • Onder invloed van contra-reformatie
  • Weelderigheid/ Imponeren/ Dynamiek/ Pracht en praal/ Licht-donker
  • Sterke dieptewerking
  • Rijk materiaalgebruik
  • Ingewikkelde patronen
  • Veel versieringen

Rococo (1720-1750)

  • Overdreven uitloop Barok
  • Asymmetrie/ Zweepslagmotief/ Plantmotieven/rocaillemotieven
  • Pasteltinten
  • Decadentie en frivoliteit
  • Kunst als statussymbool

Gouden Eeuw (Nederlandse kunst tijdens Barok)

  • NL economische toppositie
  • Andere opdrachtgevers door geld en welvaart
  • Portretten/ historiestukken/ stillevens/ stadsgezichten/ zeegezichten
  • Herkenbare omgeving

Neoclassicisme (1760-1840)

  • Soberheid uit klassieke tijd
  • Statisch/ rust, eenvoudige compositie
  • Monumentaal
  • Politieke werken
  • Koele en vlakke kleuren
  • Duidelijke en scherpe vormen
  • Symboliek is belangrijk
  • Kunstenaars grijpen terug op klassieke oudheid

Negentiende eeuw

Romantiek (1800-1840)

  • Vlucht uit de alledaagse ellende
  • Hang naar de natuur, het fantastische, dromen en het exotische
  • Gevoel/ fantasie/ emotie/ dromerig
  • Exotische culturen/ grootsheid natuur/ gevoel kunstenaar/ mythen
  • Persoonlijke emoties en gedachten
  • Symbolen spelen een belangrijke rol
  • Dynamiek benadrukt de emoties

Realisme (1840-1880)

  • Ontstaan fotografie/ Evolutietheorie
  • Geloof in de zichtbare dingen
  • Geen verfraaiing
  • Buiten schilderen: Verf in tube!
  • Technische vooruitgang zichtbaar constructies van gebouwen (gietijzer, neostijlen, eclecticisme)
  • Nadruk op politiek
  • Plein air schilderkunst
  • Contrapost houding in beeldhouwkunst

De Salon

  • Groot publiek
  • Mooie verhalen
  • Schoonheid
  • Naakten: academisch verantwoord/ klassiek
  • Academisch verantwoord
  • Kunstkenners

Architectuur 19e eeuw

  • Industriële Revolutie
  • Nieuw materiaal = gietijzer
  • Nieuwe bouwvormen = o.a. stations/ fabriekshallen/ bruggen/ enz.
  • Historicisme (neo-stijlen)/ Eclecticisme

 

Impressionisme (1870-1905)

  • Impressie van moment
  • Licht en kleur van een moment
  • Vluchtige techniek
  • Vormen onbelangrijk
  • Dagelijks leven
  • Plein air schilderen
  • Lichtval
  • Zuivere kleuren
  • Japonisme
  • Dynamisch
  • Expressief

Pointillisme (1884-1905)

  • Af van vluchtigheid van impressionisme
  • Optisch mengen: Kleurstippen naast elkaar (puntjes)
  • Bedachte composities
  • Herstructurering
  • Zuivere kleuren
  • Weergeven van sfeer en lichtval

Postimpressionisme

  • Onrealistisch kleurgebruik
  • Persoonlijke visie van de kunstenaar
  • Afwijzing van impressionisme
  • Kunstenaars gaan opzoek naar nieuwe uitbeeldingsvormen

Symbolisme (1885-1900)

  • Diepere betekenis van de zichtbare dingen
  • Kleur krijgt betekenis
  • Aandacht voor decoratieve element (Japanse prentkunst)
  • Ontdekken van andere beschavingen
  • Ontbreken van schaduwen
  • Verzet tegen filosofische stromingen
  • Schilderen wat werkelijk gebeurd

Modernisme

Jugendstil (1890-1910)

  • Toegepaste kunst (ambachtelijk)
  • Natuurlijke elementen
  • Inspiratie uit middeleeuwen en Japanse kunst
  • Kracht van lijn en kleur
  • Geen massaproductie (kostbare materialen)
  • A-symmetrie/ Zweepslagmotief/ Plantmotieven (decoratief)

Art deco (1910-1940)

  • Toegepaste kunst
  • Geometrische vormen, primaire kleuren, strakke gestroomlijnde vormen
  • Populair bij de nouveaux riches
  • Ambacht en luxe materialen, chique stijl

Expressionisme (1905-1920)

  • Gevoel/ emotie uiten in kleur en vorm
  • Felle kleuren/ weelderige techniek
  • Duits/ Frans (duits heeft wel een doel/expressie maar de fransen zijn het pessimisme zat en vinden vorm en kleur belangrijker)

Duits=der blauwe reiter/die brücke                            frans= fauvisme(wilde beesten)

  • Eerste abstracte kunst
  • Direct karakter
  • Sociale betrokkenheid (begrepen willen worden)
  • Abstrahering
  • Organische vormgeving

Kubisme (1907-1914)

  • Vormen terugbrengen tot geometrie (geometrische vormen)
  • Vormen ontleden en opnieuw ‘in elkaar zetten’
  • Hoekig/ Vereenvoudiging van kleur
  • Andere voorwerpen gebruiken (bijv. Krant)
  • Assemblage (Samenvoegen van materialen tot nieuwe ruimtelijke vorm)
  • Geabstraheerde beelden (niet abstract)
  • Verschillende aanzichten worden tegelijkertijd weergegeven
  • Collage en assemblage (assemblage is de ruimtelijke versie van een collage)
  • Zoeken naar essentie

Futurisme (1909-1916)

  • Vormgeving gericht op toekomst
  • Vernietiging van het ‘oude’
  • Snelheid/ Techniek/ Lawaai/ Beweging (moderniteit)
  • Beweging en herhaling
  • Verheerlijking van oorlog (ze vonden de maatschappij nu niet goed)
  • Kubistische fragmentering
  • Dynamiek, harde vormen en kleuren, kleurcontrasten

De Stijl (1917-1931)

  • Streven naar universele kunstvorm (tijdens WOI geen contact met buitenlandse kunstenaars, daarom nu tijdschrift de stijl)
  • Zoeken naar essentie van vorm (essentie van alles om ons heen)
  • Rechte lijnen/ Primaire kleuren

Constructivisme (1917-1924)

  • n.a.v. Russische revolutie samenleving opnieuw vormgeven, dagelijks leven vormgeven
  • Vooruitgang/ Geometrie/ Geen persoonlijkheid/ helder/ transparant/
  • Politieke werken (functionele beelden) (affiches)
  • Abstrahering
  • Gebruik van grafische en fotografische middelen
  • Officiële kunstvorm van de Russische revolutie

Functionalisme in architectuur (vanaf 1900)

  • Vorm volgt functie/ Constructie gevolgd (zuiverheid van vorm en constructie)
  • Skeletbouw
  • Functionaliteit belangrijker dan decoratie (overbodige versieringen weggelaten)
  • Sober
  • Constructie is zichtbaar aan de buitenzijde
  • Streven naar betaalbare woningen en sociale vooruitgang

Bauhaus (1919-1933)

  • Opleidingsinstituut (Functionele vormgeving)
  • Verschillende disciplines samengevoegd
  • Sobere/ strakke vormgeving, heldere constructies en functionele vormgeving
  • Gebruik van vliesgevel
  • Samensmelting kunst, ambacht en techniek
  • Invloeden van Stijl en constructivisme
  • Gladde zakelijke vormgeving in architectuur

Dada (1916-1923)

  • Anti-kunst/ Anarchistisch
  • Discussie uitlokken: Wat is kunst? (afwijzing van schoonheid en ordening
  • Ready-made/ Collage/ Toeval/ fotomontage/ assemblage/spot/ absurditeit
  • Geen kunstvorm maar leefstijl
  • Object trouves, ready made
  • Absurde voorstellingen, chaotische vormgeving en onconventionele technieken
  • Spot, drijvend

Surrealisme (vanaf 1924)

  • Droomwerkelijkheid/ Onderbewuste/ absurde/ onwerkelijke
  • Trompe l’oeil schilderen (Het oog bedriegend)
  • Automatisch tekenen
  • Dromen en visioenen worden vertaald in figuratieve schilderijen
  • Half abstracte schilderijen gebaseerd op associaties
  • Vervreemding
  • Diepere betekenis

Nieuwe zakelijkheid (1920-1950)

  • Terugkeer naar de werkelijkheid
  • Objectieve weergave van de werkelijkheid
  • Sombere kleuren
  • Raadselachtige lichtinval
  • Sterk accent op de details

Magisch realisme (1920-1959)

  • Nadruk op technische vaardigheden
  • Fotografische weergave taferelen
  • Geheimzinnige sfeer
  • Dromen en visioenen
  • Vervreemding

 

 

 

Kunst na 1945

Amerikaans Abstract Expressionisme (1943-1959)

  • Action Painting (deels abstract, deels figuratief/ actie van het schilderen zelf staat centraal/ emoties/ drippings)
  • Colourfield Painting (werking van kleuren staat centraal/ kleurvalekken/ verzadigde kleuren)
  • Hard edge (onpersoonlijk/ geen handschrift van de kunstenaar zichtbaar/ geometrische vormen/ beperkte kleurschema’s)
  • Cobra (mens en dier als onderwerp/ nadruk op expressiviteit/ vereenvouding/ inspiratie uit kindertekeningen)
  • Materieschilderkunst (abstractie/ bewerkte en aangetaste huid/ uiteenlopende materialen)
  • Samenkomst van verschillende Europese kunstenaars/ stromingen (WOII)
  • Drippings/ Smijten met verf
  • Kleurvlakken
  • Emotie van de kunstenaar
  • Effect op emotie van beschouwer

Pop-art (1955-1970)

  • Populaire kunst (Reactie op diepgang van Abstract Expressionisme)
  • Vooruitgang van massaconsumptie/ luxe (consumptiemaatschappij)
  • Economische vooruitgang na WO II
  • Herkenbaar/ Felle kleuren en contrast kleurgbruik
  • Blow-up/ Zeefdruk/ Collage
  • Combine paintings
  • Onpersoonlijk en afstandelijk
  • Nieuw soort kunst: begrijpelijk, goedkoop, massaproductie, jong, commercieel

Nouveau realisme (1960-1970)

  • Beelden uit dagelijks leven
  • Nadruk op vernietiging en aftakeling
  • Verwerking van afvalmateriaal in kunstwerken
  • Kritische kijk op consumptiemaatschappij
  • Scheiding tussen beeldhouwkunst en schilderkunst vervaagt

CoBrA (1948-1951)

  • Na WO II opzoek naar vernieuwing
  • Inspiratie uit primitieve kunst en kindertekeningen (Onschuld)
  • Eenvoudige vormgeving/ Kleurrijk
  • Copenhagen/ Brussel/ Amsterdam

Foto- of Hyperrealisme (1965-1980)

  • Objectieve weergave van moderne cultuur
  • Alledaagse werkelijkheid
  • Zeer veel detail/ Spiegelingen
  • Levensgrote, levensechte figuren
  • Met behulp van foto’s de werkelijkheid tot in detail weergeven (foto’s krijgen vorm en betekenis/ accenten aanbrengen/ bij kleuren/ montages maken)
  • Beelden uit de consumptiemaatschappij
  • Vervreemding/ objectieve weergave

 

 

Op-Art (1955-1980)

  • Grafische kunstvorm (toepassing van geometrische vormen)
  • Optische illusies/ Gezichtsbedrog
  • Onpersoonlijk/ geen handschrift van de kunstenaar
  • Experimenteren met licht
  • Suggestie van beweging

Postmodernisme architectuur (na 1945)

Modernistische architectuur na WO II

  • Strakke vormgeving
  • Sociale woningbouw, veel hetzelfde, strakke bedrijvenpanden, flats
  • In navolging van Bauhaus

Postmoderne architectuur

  • Vrije/ Speelse vormgeving
  • Vernieuwend
  • Vorm los van functionaliteit
  • Gevarieerd materiaal gebruik
  • Veel kleuren en versieringen
  • Mengeling van verschillende stijlperiodes

Mensvriendelijke architectuur

  • Streven naar een menselijke architectuur
  • Kleinschalige projecten
  • Experimentele woningbouw

Organische architectuur

  • Organische vormgeving
  • Expressief
  • Men streeft naar een vormgeving die het welzijn van de mens bevordert
  • Milieuvriendelijk

Hightech

  • Technische vooruitgang staat centraal
  • De constructie bepaalt de vormgeving van het gebouw
  • De constructie is duidelijk zichtbaar

Deconstructivisme

  • Dynamische vormen
  • Heldere constructies
  • Veel verschillende materialen
  • Chaotische vormgeving

 

Postmodernisme schilder-/beeldhouwkunst (na 1945)

Minimal Art (‘60-’70)

  • “Je ziet wat je ziet”
  • Geen emotie/ Geen persoonlijkheid van de kunstenaar/ abstract
  • Volledige zuiverheid van de kunst
  • Wiskundig/ Eenvoud in kleurgebruik/geometrische vormen/verwijzing naar industriële producten

Conceptual Art (‘60)

  • Idee is belangrijker dan eindproduct
  • Idee is soms het kunstwerk zelf

Land Art

  • Aarde/ natuur wordt zelf het kunstwerk
  • Mens oefent invloed uit op de aarde
  • Vaak vergankelijk/ tijdelijk
  • Natuur wordt gebruikt als beeldend middel
  • Foto, video en tekeningen

Environmental Art

  • Kunstwerk is een omgeving waar de beschouwer letterlijk in kan lopen
  • Beschouwer ervaart het kunstwerk om zich heen
  • Monumentale werken
  • Kunst in opdracht
  • Symboliek

Kinetische kunst

  • Beweging/ abstract

Organische abstracte beeldhouwkunst

  • Abstrahering
  • Organische vormen
  • Inspiratie uit primitieve kunst

 

Happening: Kunstwerk is een gebeurtenis/ op dat moment/ toeschouwer wordt ongevraagd onderdeel van / neemt deel aan het kunstwerk

Performance: Kunstenaar voert iets uit à dat is het kunstwerk. Toeschouwer kijkt alleen toe. Overblijfsel = overblijfsel. Idee centraal/ vergankelijk kunstwerk

 

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.