Eindexamens 2025

Wij helpen je er doorheen ›

Alle kunststromingen 5 havo

Beoordeling 8
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 3907 woorden
  • 7 februari 2025
  • 1 keer beoordeeld
Cijfer 8
1 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
De ultieme examengids voor mensen die echt niet willen slagen

Eindexamens. Die periode waar je al tijden naar uitkijkt (not) en waar je je super goed op hebt voorbereid (ook not). Geen paniek: wij hebben de ultieme survivalgids voor je samengesteld. Met deze tips ga je het (waarschijnlijk niet) redden. Maar ze zijn wel leuk. 

Bekijk de tips

mist de renaissance!

Grieken (ca. 800-50 v.Chr.)

Schilderkunst en Toegepaste Vormgeving:
  • Schilderkunst werd gebruikt voor het dagelijks leven of religieuze doelen.
  • Er waren twee stijlen van vaasschilderkunst: roodfigurig en zwartfigurig.
  • Onderwerpen waren mythologie, dagelijkse scènes, mensen, dieren en geometrische patronen.
  • Vaassen hadden verschillende functies, zoals drinkgerei, toiletgerei, geschenken, ereprijzen, grafversiering, opslag of decoratie.
  • De vorm van de vaas gaf aan waarvoor deze gebruikt werd.
Beeldhouwkunst:
  • Beelden waren vaak van gewone mensen, maar vooral van goden.
  • Er zijn drie belangrijke stijlperioden:
  • Archaïsche Periode (700-500 v. Chr.):
    • Figuur was stijver en anatomisch incorrect.
    • Geen beweging in het lichaam (geen contrapost), ogen waren hol en de figuren hadden geen persoonlijkheid.
    • Beelden stonden recht naar voren en waren gestileerd, zoals Kouros (jongeman) en Kore (meisje).
  • Klassieke Periode (500-350 v. Chr.):
    • Lichamen waren anatomisch correct en ideaal.
    • Meer beweging door contrapost (lichamelijke draaiing).
  • Hellenistische Periode (350-50 v. Chr.):
    • Complexe houdingen, veel dramatiek en emotie op gezichten.
    • Gedetailleerde weergave van spieren en botten.
  • Beelden waren meestal van marmer, sommige van brons. Voor 350 v. Chr. werden beelden vaak beschilderd en hadden ingelegde ogen, lippen en nagels.
  • Functie van Beeldhouwkunst: Kouros en Kore beelden waren bedoeld als versiering voor tempels of als grafmonumenten. Beelden van goden werden gebruikt voor verering en religieuze rituelen.
Architectuur

bouwstijlen:

  • Doriaans 700-550 v. Chr. (stoer en eenvoudig) : kussen kapitelen, geen voetstuk, trigliefen
  • Ionisch 550-400 v. Chr. (minder massief, met krullen op de kapiteel): krul kapitelen, voetstuk, facetrand in traptreden
  • Korinthisch 400-0 (met gedetailleerde, decoratieve bladeren) karyatiden, architraaf bestaat uit 3 lagen

bouwden: aquaducten, tempels, amfitheaters, thermen, rioleringssystemen, bruggen, wegen, basilica,woonhuizen

bouwkundige constructie: architraafbouw

Romeinen (ca. 500 v.Chr. - 476 na Chr.)

Schilderkunst:
  • Veel fresco's met architectuur, mythologie, stillevens, en dagelijkse taferelen.
  • Mozaïeken in vloeren van openbare gebouwen en woningen.
  • Doorkijkjes in muurschilderingen gaven de illusie van meer ruimte.
Beeldhouwkunst:
  • Beelden van keizers en belangrijke figuren, vaak met levensechte en gedetailleerde portretten.levensechter dan bij de Grieken, persoonlijkere trekken, dragen Romeinse (gevechtskleding) voor gezag en macht, gedetailleerde stofuitdrukking
  • Reliëfs op triomfbogen en erezuilen.
  • De nadruk lag op het hoofd, omdat de Romeinen geloofden dat de persoonlijkheid daar zichtbaar was.
Architectuur

functionaliteit is het belangrijkste

bouwden: woonhuizen, triomfbogen, aquaducten, basilica, theaters, bruggen, monumenten, amfitheaters etc.

koepelgewelven:         tongewelven:            kruisgewelven:

Verschillen met Griekse tempels: slankere zuilen, zuilen altijd op 'een voetstuk, tempel op hoog podium, tegen achterste gesloten, deel halfzuilen geplaatst, steen en beton wordt, bekleed met marmer

Maniërisme (ca. 1530-1600)

Architectuur:
  • Er werd veel nadruk gelegd op symmetrie (gelijke verdeling).
  • Klassieke elementen (zoals zuilen) werden op een persoonlijke manier toegepast.
  • Er werd gebruik gemaakt van kolossale orde (grote zuilen) en bewust afgeweken van de klassieke regels voor maten en verhoudingen.
  • De binnen- en buitenkant van gebouwen waren speels versierd met klassieke elementen, wat een levendige en dynamische uitstraling gaf.
  • Versieringen maakten geen belangrijk onderdeel uit van de bouwstructuur, maar werden vaak op verrassende plekken in het interieur aangebracht.
Schilderkunst:
  • Naast bijbelse scènes werden ook mythologische onderwerpen geschilderd.
  • Schilderijen hadden complexe voorstellingen met ingewikkelde houdingen en composities, vaak met "figura serpentina" (slangenvormige poses).
  • De menselijke proporties waren vaak afwijkend van de realiteit.
  • De weergave van ruimte was niet realistisch.
  • Er werden koude pasteltinten en sterke kleurcontrasten gebruikt, waardoor de kleuren minder harmonieus waren.
  • Het doel was om dramatische sferen te creëren en op een overdreven manier technische vaardigheid te tonen.
Beeldhouwkunst:
  • Beelden vertoonden dezelfde onderwerpen als schilderijen, vaak mythologische figuren.
  • Er werd een voorkeur gegeven aan dure materialen zoals marmer.
  • Beelden werden niet alleen als kunstwerken gemaakt, maar ook als decoraties voor gebruiksvoorwerpen.
  • De proporties en anatomie van de beelden week af van de klassieke regels, vaak met "figura serpentina" (slangenvormige houdingen).
  • Wanden en plafonds werden vaak versierd met stucwerk.
  • De opdrachtgevers waren rijke burgers, de kerk en de adel.
Functie van Beeldhouwkunst:
  • Beelden dienden vooral als decoratie en statussymbolen, belangrijker dan de praktische functie van voorwerpen, en werden vaak als pronkstukken gebruikt.

Barok (ca. 1600-1730)

Architectuur (Italië)

:

  • Kenmerken:
  • Plattegronden zijn asymmetrisch met grillige, gebogen vormen.
  • Gevels zijn rijk versierd, met sterke reliëfwerking die zorgt voor afwisselende lichtval
  • Gebruik van zuilen die meerdere verdiepingen beslaan, een kenmerk van de kolossale orde.
  • Belangrijke Barokke architecten zijn Borromini en Bernini.
  • Marmer wordt vaak verwerkt in interieurs.
  • De stijl is uitbundig en overdadig, met veel versieringen.
  • Functie:
  • Dankzij de Jezuïeten verspreidde de Barok zich over Zuid-Europa, waarbij zij  kerken en kloosters bouwden, wat het R.K. geloof nieuw leven inblies.
  • De imposante grootsheid van de gebouwen moest de macht van de R.K. Kerk uitdrukken.
Classicisme in Noord Nederland:
  • Kenmerken:
  • Het classicisme ontstond in Nederland rond 1630 als een herinterpretatie van de klassieke Griekse en Romeinse architectuur.
  • Classicistische gebouwen hebben een eenvoudige hoofdvorm, goede verhoudingen, symmetrische gevels, en een middenrisaliet (de gevel steekt iets uit).
  • Vaak herkenbaar aan pilasters en een driehoekig fronton boven de vensters, en doen denken aan een tempel.
  • Voorbeelden: Mauritshuis Den Haag, Paleis op de Dam.
Schilderkunst (Zuid-Europa vs Noord-Europa)

:

  • Zuid-Europa:
  • Schilderijen bevatten mythologische en bijbelse muurschilderingen die het R.K. geloof versterken.
  • Bekende schilder: Rubens, bijvoorbeeld Maria de Medici landt in Marseille.
  • Noord-Europa:
  • In het protestantse deel van Nederland worden rijke kooplui in plaats van de adel en de kerk de opdrachtgevers van schilderijen.
  • Veel voorkomende onderwerpen:
    • Genrestukken (taferelen uit het dagelijks leven, vaak met een moraal).
    • Landschappen.
    • Stillevens.
    • Historiestukken.
    • Portretten.
  • Vormgeving:
    • Gebruik van trompe-l'oeil (illusie van realiteit).
    • Dynamische composities met diagonalen.
    • Sterke licht-donkercontrasten (clair-obscur).
    • Veel gebruik van olieverf.
    • Kenmerkende mollige figuren, zoals in de schilderijen van Rubens.
  • Functie:
  • In Zuid-Europa versterken schilderijen het R.K. geloof.
  • In Nederland zijn schilderijen vaak een statussymbool voor rijke kooplui.
Beeldhouwkunst (Barok)

:

  • Kenmerken:
  • Thema’s zijn bijbels, mythologisch, en natuuronderwerpen.
  • Beelden zijn levensecht en tonen veel emotie.
  • Dynamische, beweeglijke beelden met sterke licht-donker effecten.
  • Diagonale composities en gebruik van gekleurd marmer.
  • Voorbeelden van beeldhouwkunst zijn bijvoorbeeld de Vierstromen fontein van Bernini.
  • Beelden moeten vaak een geheel vormen met de architectuur.
  • Functie:
  • In religieuze gebouwen moesten beelden de bewogenheid oproepen.
  • Gebruik van beeldhouwwerken in gebruiksvoorwerpen was puur decoratief. Door toenemende welvaart in het stadsleven was er meer vraag naar decoratieve objecten.
  • In Zuid-Europa waren de kerk en rijke vorsten de opdrachtgevers, terwijl in Noord-Europa rijke burgers, gilden en regenten de opdrachtgevers waren.
Tapijtkunst

:

  • Kenmerken:
  • Rubens maakte kartons voor tapijten met dynamische composities en gebruik van clair-obscur.
  • De Vlaamse positie in de tapijtkunst werd bedreigd door de Franse tapijtkunst, die ter ere van Lodewijk XIV (de Zonnekoning) werd gemaakt.

Rococo (ca. 1720-1750)

Schilderkunst in Rococo :
  • Vormen en Motieven:
  • Rococo gebruikt klassieke vormen en mythologische beelden.
  • Rococo-kunst:
  • Het is een luxueuze en gedetailleerde stijl die vooral werd gebruikt in interieurs voor de rijke mensen (adel en welgestelde burgers). Het was tijdrovend en dus duur.
  • Schilderkunst: Twee Richtingen:
  • Rubenisten: Legden de nadruk op kleur en emotie, hun schilderijen waren uitbundig.
  • Poussinisten: Gingen voor een strikte, rationele aanpak van schilderkunst.
  • Onderwerpen in Schilderkunst:
  • Schilderijen gingen vaak over de geneugten van het leven, zoals erotische scènes, mooie landschappen, feestjes en portretten.
  • Functie van Schilderijen:
  • Rijke mensen wilden in schilderijen vaak hun eigen luxe en decadente leven zien.
Beeldhouwkunst en Toegepaste Kunst:
  • Beeldhouwkunst bevat engeltjes, mensen, plantmotieven en mythologische figuren.
  • Rococo gaat weg van strikte regels en mengt beeldhouwkunst, schilderkunst en architectuur in interieurs.
  • Interieurs hebben vaak ronde vormen en veel gipswerk en decoraties.
  • Rococo gebruikt veel gouden en lichte kleuren, en de versieringen moeten een luchtig en vreugdevol gevoel geven.
  • Textielkunst:
  • In textiel worden rocaillemotieven (decoratieve patronen) gebruikt voor interieurstoffen.
  • Het bevat vaak rondachtige vormen en invloeden van Chinese motieven in Frankrijk.

Gotiek (ca. 1100-1400)

  1. Bouwkunst (Gotiek)

Gotische architectuur is beroemd om de volgende kenmerken:

  • Verticaliteit: Gotische gebouwen zijn hoog en smal, wat een gevoel van verhevenheid geeft.
  • Spitsbogen: Bogen die in een scherpe punt lopen, in tegenstelling tot ronde bogen.
  • Roosvensters: Grote, ronde ramen, vaak versierd met glas-in-lood die religieuze taferelen tonen.
  • Hoge, grote ramen: Dit zorgt voor lichte interieurs, waarbij veel licht naar binnen komt.
  • Lichte interieurs: Dankzij de grote ramen krijgen de binnenruimtes een lichte en luchtige uitstraling.
  • Kruisribgewelven: Deze gewelven bestaan uit kruisende ribben, die de structuur van de kerk ondersteunen.
  • Typische gotische decoraties: Gedetailleerde ornamenten, vaak religieus, die de architectuur versieren.
  • Grondplan = Latijns kruis: Het gebouw heeft de vorm van een kruis, met een lang middenstuk en kortere zijarmen.
  • Skeletbouw: De structuur van het gebouw wordt gedragen door een skelet van stenen bogen en ribben.
    • Binnenkant: Spitsbogen, kruisribgewelven, en luchtbogen ondersteunen de binnenstructuur.
    • Buitenkant: Steunberen en luchtbogen aan de buitenkant ondersteunen het gebouw en zorgen voor de stabiliteit.
  1. Schilderkunst (Gotiek)

De schilderkunst in de Gotiek is ook kenmerkend door de volgende ontwikkelingen:

  • Bijbelse onderwerpen: De schilderijen vertellen vaak verhalen uit de Bijbel.
  • Meer aandacht voor landschappen en portretten: Landschappen en portretten worden nu meer in de schilderijen verwerkt, al blijven ze vaak op de achtergrond.
  • Miniatuurschilderkunst: Kleine schilderijen in boeken, vaak rijkelijk versierd.
  • Glas-in-lood met bijbelse taferelen: Ramen zijn versierd met glas-in-lood die bijbelse scènes afbeelden.
  • Schilderkunst minder gebonden aan architectuur: Schilderkunst ontwikkelt zich los van de architectuur en krijgt een zelfstandiger karakter.
  • Weergave is ruimtelijker: Schilderijen proberen nu diepte en ruimte weer te geven.
  • Lijnperspectief nog niet volledig beheerst: Het perspectief in schilderijen is aanwezig, maar nog niet perfect.
  • Toeschouwer meer betrokken: De kijker voelt zich meer onderdeel van de schilderijen, bijvoorbeeld door de manier waarop de figuren naar hen kijken.
  • Altaarstukken: Schilderijen die op altaren werden geplaatst, vaak grote religieuze werken.
  • Olieverf rond 1400: Olieverf werd steeds gebruikelijker, wat resulteerde in rijkere en plastischer schilderijen.
  1. Beeldhouwkunst (Gotiek)

De beeldhouwkunst in de Gotiek werd gekarakteriseerd door:

  • Reliëfs boven de portalen: Beeldhouwwerk dat boven de deuren van kerken werd geplaatst, vaak religieus van aard.
  • Beeldhouwkunst vormt één met de kathedraal: Beelden zijn vaak geïntegreerd in de architectuur en niet afzonderlijk geplaatst.
  • Beelden worden dynamischer en losser: Gedurende de Gotiek worden de beelden steeds levendiger en realistischer.
  • Einde van de Gotiek - begin van het vrijstaande beeld: Aan het einde van de Gotiek beginnen beelden los van de muur te staan.
  • Mensfiguren met individuele trekken: Beelden krijgen steeds meer realistische gezichten en uitdrukkingen.
  • Materiaal: steen en soms hout: Beelden werden vaak uit steen gehouwen, soms ook uit hout.
  • Bouwkunst draait om de ontwikkeling van grote gotische gebouwen, vooral kerken en kathedralen, met een focus op licht, hoge gebouwen, en de integratie van complexe architecturale elementen zoals spitsbogen en kruisribgewelven.
  • Schilderkunst werd realistischer met het gebruik van olieverf, en begon meer aandacht te geven aan details zoals landschappen en portretten.
  • Beeldhouwkunst werd dynamischer en realistischer, met reliëfs en beelden die steeds meer los van de muren kwamen te staan.

Romaans (ca. 990-1150)

Architectuur:
  • Plattegrond in de vorm van een Latijns kruis (door toevoeging van het dwarsschip aan de basilica)
  • Gebruik van een vast maatsysteem
  • Kleine ramen, wat zorgt voor een donker interieur
  • Massieve muren, sober interieur
  • Horizontale uitstraling
  • Tongewelven steunen op gordelbogen en halfzuilen
  • Rondbogen
  • Straalkapellen voor het aanbidden van relikwieën
Schilderkunst:
  • Bijbelverhalen als versiering met zware lijnen (boekdrukkunst bestond nog niet)
  • Fresco’s ter versiering van de architectuur
  • Symmetrische composities, strenge lijnen
  • Naturalistisch schilderen is niet belangrijk, focus ligt op bijbelse verhalen
  • Stramme, onpersoonlijke figuren
  • Gebruik van tempera, fresco’s en miniaturen
  • Aureolen zijn nog zichtbaar
  • Onpersoonlijke gezichten
  • Functie: Educatie, gericht op het Christelijk geloof
Beeldhouwkunst:
  • Realistische weergave is minder belangrijk, vaak gestileerd
  • Weinig vrijstaande beelden
  • Figuur is stijf en onpersoonlijk, gezichten zijn uitdrukkingsloos
  • Symbolen worden veel gebruikt
  • Educatieve functie
  • Versiering van reliekschrijnen, religieuze objecten en reliëfs op portalen
  • Functie: Portaalreliëfs moeten gelovigen in een gewijde sfeer brengen

Romantiek (ca. 1800-1840)

Architectuur:
  • Teruggrijpen op eerdere bouwstijlen (Neostijlen en eclecticisme)
  • Veel openbare gebouwen worden in deze stijlen gebouwd
Schilderkunst:
  • Verschillende stijlen zichtbaar, van glad afgewerkte schilderijen tot ruwe schilderijen met dikke penseelstreken
  • Vaak dynamische, asymmetrische composities
  • Sterk gebruik van licht en donker (clair obscur)
  • Functie: Elke schilder wil de dramatiek in zijn werk benadrukken met zijn eigen stijl
  • William Turner was een voorloper van het impressionisme door zijn manier van schilderen en het gebruik van licht
Beeldhouwkunst:
  • Zelfde onderwerpen als in de schilderkunst
  • Veel dynamische composities
  • Vaak glad afgewerkte vormen, geïnspireerd door de Klassieken
  • Sterk licht/donkercontrast voor ruimtelijkheid
  • Heftige, emotionele figuren
  • Functie: Vaak uitdrukking van vaderlandsliefde en heldhaftigheid, net als in de schilderkunst

Impressionisme (ca. 1860-1900)

Schilderkunst:
  • Onderwerpen zijn alledaagse dingen.
  • Veel details ontbreken.
  • Zwart wordt niet gebruikt.
  • Geïnteresseerd in de wisselende kleuren van het licht op verschillende tijdstippen van de dag.
  • Gebruik van zuivere, heldere kleuren.
  • Schetsmatig karakter (kleurvlekken).
  • Veel kleurcontrasten.
  • Vage vormaanduidingen.
  • Schilderen in de open lucht (en plein air) door de uitvinding van de verf in tubes.
  • Haagse School: focus op het Hollandse landschap.
  • Amsterdamse School: focus op het stads- en uitgaansleven.
  • Functie: vastleggen van licht, momenten en snel wisselende kleuren.
Beeldhouwkunst:
  • Weergave van stemming en emoties.
  • Vaak vluchtig en schetsmatig van vorm.
  • Nadruk op plasticiteit, licht en donker.
  • Dynamiek en expressie zijn belangrijk.
  • Grof en zichtbaar in de textuur van het materiaal

Post-impressionisme (ca. 1880-1905)

Pointillisme:
  • De ontdekkingen van de impressionisten over kleur en waarneming worden wetenschappelijk onderzocht.
  • Divisionisme wordt toegepast: kleuren worden optisch gemengd door stippen naast elkaar te zetten.
  • Geen contourlijnen, vormen lijken wazig of wollig.
  • Beelden zijn statisch en de composities zijn afgemeten.
  • Vaak worden oppervlakkige stads- of buitenleven taferelen geschilderd.
Pre-expressionisme:
  • Reageert tegen het vluchtige en vormloze werk van de impressionisten.
  • Kleur wordt gekozen op basis van gevoel, niet waarneming → vaak sterke kleurcontrasten.
  • Er is een persoonlijke stijl, met vaak dynamische en pasteuze (dikke) penseelstreken.
  • Onderwerpen variëren afhankelijk van de emoties van de kunstenaar.
  • Sommige kunstenaars (zoals Cézanne) werken nog vanuit waarneming, maar ordenen de vormen opnieuw met geometrische patronen → dit zorgt voor abstractie. Bijvoorbeeld bij Van Gogh, zoals in Terras in de avond.
Symbolisme:
  • Deze stroming ontstond als reactie op filosofieën die het verstand boven gevoel stelden.
  • Symbolisten geloofden dat achter de waarneembare wereld een diepere, mystieke werkelijkheid schuilging.
  • Ze gebruikten symbolen om deze diepere betekenis uit te drukken.
  • Inspiratie kwam uit literatuur, poëzie, mystiek, dromen, visioenen en gevoelens.
  • Het impressionisme werd gezien als te oppervlakkig.
  • Symbolisten gebruikten gestileerde vormen, duidelijke contouren en kleurvlakken, vaak geïnspireerd door Japanse prenten.
  • Schaduwen ontbreken vaak, en de kleuren zijn fel met veel contrasten.
  • Bij sommige kunstenaars (zoals Munch) is een duidelijke persoonlijke stijl te zien.

Neoclassicisme 1760 tot 1840

Architectuur:
  • Ontwerpen van openbare gebouwen met klassieke vormgeving.
  • Eenheid van vorm en heldere constructie, gecombineerd met nieuwe, functionele principes.
  • Streng geordende, symmetrische gebouwen.
  • Gebruik van klassieke onderdelen zoals fries, timpaan, kroonlijst, tongewelf, enz.
Schilderkunst:
  • Veel klassieke verhalen en architecturale elementen worden afgebeeld.
  • Figuren hebben overdreven dramatische houdingen en gebaren.
  • Composities zijn statisch.
  • Nadruk op horizontale en verticale vormen.
  • Veel details en gebruik van clair-obscur (licht/donker contrast).
  • Geen zichtbare verftoetsen, tekenachtige stijl.
  • Verstand staat boven gevoel.
Beeldhouwkunst:
  • Klassieke thema's en schoonheidsidealen (geïdealiseerd).
  • Kleding en haardracht volgen klassieke stijlen.
  • Technische perfectie en gepolijste uitvoeringen.
  • Veel symboliek en personificaties.
Toegepaste kunst:
  • Empirische stijl, vooral voor rijke burgers (door Napoleon).
  • Door Napoleons macht wordt het een internationale stijl.
  • Klassieke motieven in meubels en gebruiksvoorwerpen.
  • Strakke indeling van interieurs.
  • Voorkeur voor geometrie en symmetrie.
  • Verfijnde decoraties.
  • Wanddecoraties geïnspireerd door Griekse vazen.
  • Meubels beïnvloed door Griekse en Romeinse meubelkunst.

Realisme 1840 tot 1880

Architectuur:
  • Industrialisatie brengt nieuwe materialen zoals gietijzer, staal, glas en ijzer → grotere overspanningen mogelijk.
  • Twee stijlen zichtbaar:
    • Neo-stijl: een bekleed bouwskelet.
    • Ingenieursstijl: constructie blijft onverhuld.
  • Vorm en constructie zijn puur functioneel.
  • Openheid zorgt voor veel licht en ruimte.
Schilderkunst:
  • Somber kleurgebruik, passend bij het harde leven van arbeiders.
  • Gebruik van clair-obscur (licht/donker contrast).
  • Zichtbare verftoetsen.
  • Schilderen in de open lucht (en plein air), dankzij de uitvinding van de verftube.
  • Realisme wordt nagestreefd, levensechtheid is belangrijk.
Beeldhouwkunst:
  • Net als schilderkunst: sprekende gezichtsuitdrukkingen.
  • Realistische vormgeving, met nadruk op plasticiteit.
  • Soms is de textuur (factuur) nog zichtbaar.
  • Aandacht voor anatomie.
  • Arbeiders worden afgebeeld als klassieke helden, niet als arme zwoegers.

Art Nouveau / jugendstil 1890 tot 1910

Architectuur & Beeldhouwkunst
  • Functie:
    • Zweepslagmotieven symboliseren de dynamiek van de natuur
    • Geometrie drukt rationaliteit uit
    • Organische versieringen afgeleid van de natuur, vaak uitbundig
    • Gesamtkunst: Alles wordt als één geheel ontworpen, waarbij elke onderdeel past bij het geheel
    • Gebruik van gietijzer voor constructie en decoratie
Interieur
  • Gebogen, verspringende muurvlakken
  • Vaak asymmetrie en golvende ornamenten
  • Welvende plafonds
  • Decoraties (zoals wanden, trapleuningen, deuren, ramen) met plantmotieven voor een plastisch effect
  • Alles moet op elkaar afgestemd zijn voor een uniek ontwerp (gesamtkunst)
  • Kostbare materialen voor meubels en afwerkingen
Schilderkunst
  • Voorstellingen en ontwerpen geïnspireerd door de natuur
  • Organische vormen zijn gestileerd
  • Eenheid in de lay-out van grafische ontwerpen
  • Decoratie speelt een grote rol
  • Functie: Decoratief, soms sensueel, met focus op eenheid
Toegepaste Kunst
  • Organische vormen en slingerende lijnen in ontwerpen
  • Oude ambachtelijke technieken worden opnieuw gebruikt
  • Functie: Decoratieve functie is belangrijker dan de praktische functie

Expressionisme 1905 tot 1920

Schilderkunst

  • Fauvisme:
    • Onderwerpen: landschappen, stadsgezichten, interieurs, mensfiguren
    • Felle, niet-natuurgetrouwe kleuren met veel contrast
    • Krachtige, pasteuze verfstreken
    • Geen nadruk op ruimtesuggestie
    • Expressieve vormen met sterke contouren
    • Spontaan materiaalgebruik
    • Functie: Kleuren drukken emoties uit, decoratieve functie
  • Die Brücke:
    • Onderwerpen: seksualiteit, corruptie, natuur, stedelijke thema's
    • Somber, pessimistisch, reflectie van de tijd na WOI
    • Dynamische composities met veel kleurcontrast
    • Krachtige, pasteuze verfstreken
    • Geen nadruk op ruimtesuggestie
    • Functie: Kritische houding tegen de decadente mens, reflectie van de tijd na WOI
  • Der Blaue Reiter:
    • Onderwerpen: natuur, vaak kleurrijker en vrolijker
    • Kandinsky maakte eerste abstracte composities, geïnspireerd door muziek
    • Herhaling van vormen en kleuren
    • Geometrische en vereenvoudigde vormen
    • Krachtige verfstreken, spontane materiaalhantering
    • Functie: Kleuren en vormen hebben symbolische betekenis, puur visueel effect

Architectuur

  • Veel gebruik van baksteen en gewapend beton
  • Organische, speelse vormen
  • Amsterdamse school in Nederland:
    • Torens, plastische muurvlakken, verticaal geplaatste dakpannen
    • Decoratief metselwerk in verschillende kleuren baksteen
    • Persoonlijke expressie van de architect belangrijker dan functionaliteit
    • Verzet tegen rationalisme van de 19e eeuw
    • Dure woningen voor arbeiders
    • Functie: Weerspiegeling van de natuur, sociale en moraliserende functie

Beeldhouwkunst

  • Vereenvoudigde en gestileerde vormen
  • Geïnspireerd door Afrikaanse kunst
  • Letten op de eigenschappen van het materiaal (wel of niet zichtbaar)
  • Functie: Emoties en de essentie van het onderwerp uitdrukken via symbolen

Bauhaus 1919 tot 1933

Architectuur
  • Vormgeving: Helder, geometrisch en functioneel (De Stijl)
  • Constructie vaak zichtbaar
  • "Less is More" betekent niet goedkope gebouwen; voorkeur voor kostbare materialen
  • In Amerika: gladde, strakke doosvormige wolkenkrabbers
  • Gebruik van skeletbouw, vliesgevels en prefab
  • Internationale Stijl: wereldwijd toegepast
  • Skeletbouw en vliesgevels maken gebouwen minder massief
Schilderkunst
  • Stilering van vormen
  • Veel toegepaste kunst
  • Combinatie van kunst en typografie
  • Invloeden van De Stijl en Constructivisme (geometrie, beperkte kleuren)
  • Heldere, overzichtelijke ontwerpen
  • Asymmetrische en dynamische composities
  • Grafisch werk dient Bauhausproducten
Textielkunst
  • Invloeden van Arts & Crafts technieken
  • Weefsters kregen les van Bauhaus schilders
  • Abstracte voorstellingen
  • Experimenteren met beeldende aspecten zoals vormen en kleurgebruik
  • Gebruik van verschillende materialen voor textuurverschillen
  • Eerst natuurlijke materialen, later kunststoffen
  • Functie: Decoratief
Toegepaste Vormgeving
  • Strakke, geometrische vormen
  • Kostbare, moderne materialen geschikt voor massaproductie (Machinestijl)
  • Heldere constructie, functionele vormgeving
  • Luxere uitstraling dan De Stijl, maar zonder functionaliteit te verliezen
  • "Less is More" gaat niet ten koste van functionaliteit en ergonomie

Abstract expressionisme Amerika 1943 tot 1959

Schilderkunst
  1. Action Painting
  • Actie en ongeremde handelingen staan centraal
  • De voorstellingen zijn deels figuratief, deels abstract
  • Emoties spelen een belangrijke rol
  • Schilderijen ontstaan spontaan
  • Vormgeving door gebaren en bewegingen (bijv. drippings) met veel vaart
  • Fel en contrastrijk kleurgebruik
  • Functie: Geeft een dynamische indruk
Colorfield Painting
  • Kleur is het belangrijkste element
  • Abstracte voorstellingen van grote kleurvlakken, horizontaal of verticaal
  • Geen ruimtesuggestie, maar diepte kan ontstaan door transparante lagen
  • Strak begrensde kleurvlakken met verschillende onderlagen
  • Gebruik van kwantiteitscontrasten
  • Vaak geen persoonlijke toets
  • Functie: De grote kleurvlakken creëren een kleursensatie, het publiek wordt 'ondergedompeld' in kleur
Hard-Edge Painting
  • Geometrische vormen staan centraal
  • Non-figuratieve voorstellingen
  • Haarscherpe, afgebakende kleurvlakken
  • Kleur is bepalend voor de vorm, en omgekeerd
  • Geen persoonlijke toets zichtbaar
  • Geen ruimtesuggestie (afplakken om dit te vermijden)
  • Werken bestaan vaak uit meerdere panelen, zonder lijst, om het platte karakter te benadrukken
  • Functie: Schilderijen worden gezien als platte objecten, niet als raamwerken waar je doorheen kijkt

Abstract Expressionisme Europa 1940 tot 1959

Schilderkunst Stromingen
  1. Tachisme
  • Vergelijkbaar met Amerikaanse action painting
  • "Tache" betekent vlek in het Frans
  • Composities ontstaan spontaan vanuit vlekken
  • In Duitsland ook wel "Informel" genoemd
  • Ongecontroleerd noteren van gedachten en emoties
  • Persoonlijke toets is belangrijk
  • Voornamelijk non-figuratieve kunst
  • Verschillende technieken en hanteringswijzen
Cobra
  • Geïnspireerd door kindertekeningen en primitieve kunst
  • Mens- en dierfiguren vaak herkenbaar
  • Fel en vrolijk kleurgebruik
  • Onrealistische ruimtesuggestie
  • Composities ontstaan spontaan
  • Sterk vereenvoudigde en gestileerde vormen
  • Verf vaak pasteus aangebracht met persoonlijke toets
  • Kunstenaars vormden een hechte groep die kunst voor iedereen maakten
  • Functie: Na de ervaringen van WOII proberen kunstenaars via hun schilderkunst vrijheid en expressie terug te vinden
Materieschilderkunst
  • Focus op de textuur van schilderijen
  • Meestal non-figuratieve schilderijen
  • Schilderijen hebben een reliëfachtig karakter
  • Gebruik van veel organische vormen, geïnspireerd door natuurprocessen (groei, verwering, erosie)
  • Resultaten zijn afhankelijk van natuurlijke, vaak toevallige processen
  • Verschillende materialen worden gebruikt
  • Functie: Kan verwijzen naar natuurprocessen, maar het proces van het maken zelf kan ook het onderwerp zij

Pop Art 1955 tot 1970 en Nouveau realisme

Popart Stromingen

  1. Popart in de VS
  • Harde pop:
    • Commercie is belangrijk
    • Geen emotionele binding met onderwerpen
  • Zachte pop:
    • Kritische werken met emotionele binding
  • Schilderkunst:
    • Voorstellingen: fragmenten uit stripverhalen, film, muziek, reclame, consumptie, showwereld
    • Fel en contrastrijk kleurgebruik
    • Egale kleurvlakken, geen persoonlijke toets
    • Scherpe vormen, soms met zware contouren (inspiratie van strips)
    • Overzichtelijke composities
    • Functie:
      • Onpersoonlijke kunst maakt de maatschappij onduidelijk, maar brengt consumptie-voorwerpen als symbolen voor de Amerikaanse maatschappij

Popart in Engeland

  • Erotiek speelt een grote rol
  • Grotere verhalen in voorstellingen
  • Geen directe link met commercie
  • Minder zakelijke uitstraling dan in de VS, maar sociaal/politiek kritisch
  • Genuanceerde kleuren, plastisch weergegeven vormen zonder contouren
  • Gebruik van kunststof en synthetische verf/lak
  • Functie:
    • Seksualiteit als thema, onduidelijk of kunstenaars kritisch zijn of niet

Beeldhouwkunst Popart

  • Dagelijkse consumptievoorwerpen als uitgangspunt
  • Vaak enorme 'blow-ups' (vergrotingen)
  • Gebruik van ongewone materialen, soms vervreemding
  • Environments:
    • Ruimtes met objecten, publiek mag binnen, maar heeft geen invloed
    • Het publiek wordt deel van de sfeer van de ruimte
    • Maatschappijkritisch
  • Functie:
    • Door grote afmetingen worden voorwerpen verheven boven hun dagelijkse functie, wat vervreemding veroorzaakt. De environments zetten aan tot nadenken

Popart in Frankrijk (Nouveau Réalisme)

  • Geïnspireerd door beelden uit het dagelijks leven
  • Aftakeling is een belangrijk thema
  • Commentaar op de gevolgen van de wegwerpcultuur
  • Fel kleurgebruik, veel grafische technieken en sjablonen
  • Vage grens tussen schilderkunst en beeldhouwkunst door gebruik van combine-paintings en assemblages
  • Gebruik van traditionele en moderne materialen
  • Functie:
    • Kritische betrokkenheid bij de Westerse consumptiecultuur

Postmoderne kunst tegenwoordige tijd

Beeldhouwkunst
  • Kritische toepassing van kunststijlen uit het verleden
  • Tegen de verheerlijking van traditionele kunst en de verheven plaats van de kunstenaar
  • Koele, afstandelijke en spottende verbeelding
  • Jeff Koons: gebruikt onderwerpen uit de kitsch-industrie
  • Land Art:
    • Natuur wordt gebruikt als beeldend middel
    • Enorme afmetingen
    • Focus op menselijke ingreep in de natuur en de reactie van de natuur
    • Projecten vaak gedocumenteerd met foto/film
    • Concept belangrijker dan de uitvoering
    • Twee manieren van gebruik van natuur:
      • Vervormen of herschikken van natuur
      • Toevoegen van culturele elementen aan de natuur
Architectuur
  • Algemeen: Vanaf 1900 is architectuur gericht op functionalisme (Bauhaus, De Stijl, Constructivisme)
  • Na 1945:
    • Mensvriendelijk
    • Organisch
    • Postmodernisme (reactie op modernisme)
    • Hightech
    • Deconstructivisme
  • Postmodernisme:
    • Verhouding tussen elite- en massacultuur vervaagt
    • Kunstenaar = bricoleur (voegt verschillende elementen samen)
    • Geen vaste stijl, “Anything goes”
    • Reactie op de strakke vormen van het modernisme (De Stijl, Bauhaus)
    • Venturi’s uitspraak: “Less is a bore”
    • Drie varianten:
      • Klassieke vormen (decoratief, geeft status)
      • Eclectisme (meerdere bouwstijlen gecombineerd)
      • Speelse vormen, veel kleuren, feestelijke uitstraling (bijv. Disney-achtig)
    • Voorbeelden: Molenaar & Van Winden (Inntel Hotel Zaanstad), Ricardo Bofill (Woningproject Parijs)
Conceptuele Kunst
  • Begon in de jaren '60
  • Het idee is belangrijker dan de uitvoering
  • Kunstenaar geeft uitvoering vaak uit handen (werk wordt gemaakt in werkplaats)
  • Vaak maatschappelijk betrokken
  • Teksten spelen een belangrijke rol en roepen associaties op
  • Verschillende stromingen in conceptuele kunst, zoals:
    • Fluxus
    • Body art
    • Land art
    • Minimal art
  • Geen specifieke stijl, verschillende uitingsvormen zoals:
    • Performance
    • Happening
    • Environment
    • Body art

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.